ECLI:NL:RBOBR:2023:1462

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/3340
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor hondenfokkerij in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 30 maart 2023, wordt het beroep van Fokkerij Centrum Nederland BV tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning beoordeeld. De aanvraag betrof het wijzigen van een varkenshouderij en het bouwen van een hondenfokkerij en een KI-station. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best had de aanvraag op 30 november 2021 afgewezen, met het argument dat de hondenfokkerij in strijd was met het bestemmingsplan, dat alleen agrarische bedrijfsdoeleinden toestaat. De rechtbank oordeelt dat de hondenfokkerij niet onlosmakelijk verbonden is met de varkenshouderij en dat de aanvraag voor de hondenfokkerij op zichzelf kan worden beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het ook de mogelijkheid van gedeeltelijke vergunningverlening moet overwegen. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de aanvraag voor de hondenfokkerij niet kan worden goedgekeurd, en dat de aanvraag voor de varkenshouderij niet onlosmakelijk verbonden is met die voor de hondenfokkerij. De rechtbank wijst erop dat de aanvraag voor de hondenfokkerij op zichzelf staat en dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de activiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht en de proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3340

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2023 in de zaak tussen

Fokkerij Centrum Nederland BV, uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, het college

(gemachtigden: [namen] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een varkenshouderij en het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van een station voor kunstmatige inseminatie (KI-station) en een hondenfokkerij.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) afgewezen.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [namen] , de gemachtigde van eiseres, en de gemachtigden van het college.
1.4.
Op dezelfde dag heeft de rechtbank ook de beroepen in de zaken SHE 21/2794, SHE 22/1728 en SHE 22/2530 behandeld. Deze zaken hebben ook betrekking op het bedrijf dat eiseres ter plaatse voert.
1.5.
Op verzoek van de rechtbank hebben het college en eiseres bij brieven van 27 respectievelijk 28 februari 2023 nog reacties ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. De rechtbank beoordeelt daarna of het college terecht heeft mogen besluiten om de omgevingsvergunningaanvraag te weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Dat staat aan het einde van deze uitspraak. Hierna zal de rechtbank eerst uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 Eiseres exploiteert op het perceel aan de [adres] (de locatie) een veehouderij. Naast varkens houdt eiseres honden om mee te fokken voor de verkoop.
 Op 6 mei 2020 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen’, ten behoeve van het bouwen van het KI-station en een bedrijfsgebouw voor de hondenfokkerij. De aanvraag ziet verder op de activiteit ‘milieu’ vanwege het veranderen van de werking van de inrichting door het toevoegen van de hondenfokkerij, het KI-station en het plaatsen van luchtwassers op stallen 4 en 5. Ook ziet de aanvraag op de activiteit ‘handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening’ vanwege het in strijd met het bestemmingsplan bouwen van een KI-station buiten het bouwvlak.
 Het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan voor de locatie is het bestemmingsplan “Buitengebied Best 2002” (het bestemmingsplan). Op grond van dit bestemmingsplan is aan de gronden binnen de locatie de bestemming ‘Agrarisch gebied’ toegekend, en op een gedeelte van de gronden tevens de medebestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-’ met de aanduiding ‘grondgebonden’.
 Het ontwerpbesluit tot weigering van de omgevingsvergunning heeft met ingang van 19 mei 2021 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Door eiseres is op 25 juni 2021 een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit.
 Op 25 oktober 2021 heeft eiseres het college verzocht om vergunning te verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd, als de aanvraag voor andere activiteiten moet worden geweigerd.
 Het college heeft met het bestreden besluit de omgevingsvergunning in haar geheel geweigerd omdat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit), een hondenfokkerij volgens het college in strijd is met de planregels, het college niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan, en de aanvraag wat betreft de activiteit ‘milieu’ niet kan voldoen aan de te stellen normen voor geluid.

Is een hondenfokkerij in strijd met het bestemmingsplan?

6. Eiseres betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hondenfokactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat een hondenfokkerij een agrarisch bedrijf is in de zin van de planregels. Het houden van dieren is in de begripsbepaling van ‘agrarisch bedrijf’ in de planregels niet beperkt tot bepaalde diersoorten. Met de fokactiviteiten worden producten voortgebracht, namelijk pups, zodat het fokken van honden voldoet aan de omschrijving van agrarisch bedrijf, aldus eiseres. In deze begripsbepaling speelt volgens eiseres grondgebondenheid geen rol. Eiseres voert daartoe aan dat, gelet op het gebruik van het woord ‘mede’ in de doeleindenomschrijving van artikel 16 van de planregels, op grond van het bestemmingsplan zowel een agrarisch bedrijf als een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan. Ook ontbreekt in de doeleindenomschrijving een verwijzing naar de aanduiding ‘grondgebonden’ op de detailplankaart, waardoor deze aanduiding niet van toepassing is. Daarnaast is volgens eiseres aan de delen van de planregels die wel gaan over grondgebondenheid goedkeuring onthouden door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (gedeputeerde staten).
6.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een hondenfokkerij in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat het houden en fokken van honden niet valt onder de definitie van agrarisch bedrijf. Het houden van dieren moet volgens het college worden uitgelegd in relatie tot de term ‘agrarisch bedrijf’. Hieronder wordt in het algemeen spraakgebruik niet verstaan het houden en fokken van honden. Ook moet volgens de planregels sprake zijn van grondgebondenheid. Hiervan is bij een hondenfokkerij geen sprake.
6.2.
De rechtbank stelt aan de hand van de kaart en de regels van het bestemmingsplan vast dat aan de delen van de regels en de detailplankaart waar het hier om gaat, door gedeputeerde staten geen goedkeuring is onthouden.
6.3.
Uit artikel 3, eerste lid, van de planregels volgt dat waar de hoofdbestemming samenvalt met de medebestemming, primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming geldt. De aanvraag moet daarom eerst aan de medebestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-’ worden getoetst en pas daarna aan de hoofdbestemming ‘Agrarisch gebied’. Is de aanvraag in strijd met de medebestemming, dan komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de aanvraag voldoet aan de hoofdbestemming. De vraag of de aanvraag voldoet aan de hoofdbestemming omdat de hondenfokkerij, naar eiseres stelt, een agrarisch bedrijf is, komt daardoor pas aan de orde als de aanvraag voldoet aan de medebestemming. De rechtbank deelt dan ook niet het standpunt van eiseres dat op de locatie zonder enige rangorde zowel een agrarisch bedrijf als een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk is.
6.4.
Anders dan eiseres aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat in de doeleindenomschrijving van artikel 16 een koppeling is gemaakt met de aanduidingen op de detailplankaart. Daarin staat namelijk dat de gronden aangewezen voor ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-’
overeenkomstig de aanduidingen(cursivering van de rechtbank) op de plankaart, bestemd zijn voor een agrarisch bedrijf. Op de detailplankaart is ter hoogte van de locatie waar de hondenfokkerij is voorzien, de aanduiding ‘grondgebonden’ opgenomen. Een grondgebonden agrarisch bedrijf is volgens de begripsbepalingen uit de planregels een specifieke vorm van een agrarisch bedrijf. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gronden binnen de locatie, op basis van de planregels in samenhang bezien met de aanduiding ‘grondgebonden’, bestemd zijn voor een agrarisch bedrijf, uitsluitend in de vorm van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Dat betekent dat de medebestemming alleen een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk maakt.
6.5.
Volgens de begripsdefinitie van artikel 1, onder 5, van de planregels is een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf of bijzonder agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. Een hondenfokkerij is niet afhankelijk van het voortbrengingsvermogen van de grond. Alleen al om die reden is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een hondenfokkerij op deze locatie in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank komt daarom niet toe aan het argument van eiseres dat de hondenfokkerij een agrarisch bedrijf is in de zin van artikel 8 van de planregels, omdat het de strijd die bestaat met artikel 16 van de regels van het bestemmingsplan niet kan wegnemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de omgevingsvergunning milieu terecht geweigerd?
7. Eiseres betoogt dat het college ten onrechte de omgevingsvergunningaanvraag voor de activiteit milieu ten aanzien van de hondenfokkerij heeft geweigerd. Zij vindt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de honden te veel geluid maken en het geluid met het treffen van maatregel niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden gereduceerd. Eiseres verwijst daarbij naar drie memo’s van akoestisch bureau K&M van 7 juni 2021, 17 november 2021 en van 7 december 2021. Ook blijkt uit een vierde memo van akoestisch bureau K&M van 14 december 2021 dat de geluidbelasting verder naar beneden zou kunnen worden gebracht. Volgens eiseres had het college deze mogelijkheid bij het bestreden besluit moeten betrekken.
7.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verrichtte akoestische onderzoeken niet kan worden afgeleid dat geluidsnormen die het college aanvaardbaar acht voor de omgeving, nageleefd kunnen worden.
7.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft geoordeeld, [1] kan van een gedeeltelijke verlening van de gevraagde omgevingsvergunning geen sprake zijn als vergunning wordt gevraagd voor activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen in de zin van artikel 2.7 van de Wabo. Wat betreft de hondenfokkerij bestaan de activiteiten uit het veranderen van een bouwwerk (bouwen), het afwijken van het bestemmingsplan en het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo. Deze activiteiten hangen onlosmakelijk samen. Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hondenfokkerij in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het terecht geen aanleiding gezien om afzonderlijk te beslissen op de aanvraag om het veranderen van een inrichting als het gaat om de hondenfokkerij. Het betoog van eiseres dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in zoverre ten onrechte heeft geweigerd, behoeft gelet op het voorgaande, geen bespreking. Eiseres kan met haar beroepsgrond niet bewerkstelligen wat zij met haar beroepsgrond beoogt, namelijk de verlening van de omgevingsvergunning milieu voor zover het de hondenfokkerij betreft. Dit betekent dat deze beroepsgrond geen verdere bespreking behoeft.
Is sprake van strijd met het Bouwbesluit?
8. Eiseres voert aan dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. Uit de aangedragen gegevens blijkt volgens eiseres hoe de constructie ingericht wordt en dat daaruit kan worden afgeleid dat deze zich verdraagt met het Bouwbesluit.
8.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de ingediende constructiegegevens onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot constructieve veiligheid zoals opgenomen in het Bouwbesluit. De kap van het hondenverblijf en de gevels van het KI-station zijn op de tekening niet voorzien van stabiliteitsvoorzieningen en voor het hondenverblijf ontbreekt ook de constructieberekening van een onderdeel van de kap waar om is gevraagd.
8.2.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, hangt het bouwen ten behoeve van het hondenverblijf, onlosmakelijk samen met het afwijken van het bestemmingsplan en het veranderen van de inrichting voor de hondenfokkerij. Het betoog van eiseres dat geen sprake is van een strijd met het Bouwbesluit, behoeft, voor zover deze betrekking heeft op het bedrijfsgebouw ten behoeve van de hondenfokkerij, geen bespreking, nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een hondenfokkerij niet past binnen het bestemmingsplan en alleen al om die reden de vergunning voor de hondenfokkerij mocht weigeren.
8.3.
Voor zover het betoog van eiseres betrekking heeft op het KI-station, overweegt de rechtbank het volgende. De beoordeling of een aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit, is gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, een aannemelijkheidstoets. Daarbij komt het college bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. [2] De rechtbank ontleent aan deze rechtspraak dat het in eerste instantie aan eiseres is om aan de hand van de door haar verstrekte gegevens en bescheiden aannemelijk te maken dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Vervolgens is het aan het college om te beoordelen of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. Als het college op grond van de bij de aanvraag verstrekte gegevens tot de conclusie komt dat het niet aannemelijk is dat het bouwplan in overeenstemming is met de voorschriften van het Bouwbesluit, is het vervolgens weer aan eiseres om onderbouwde aanknopingspunten aan te reiken voor haar stelling van het tegendeel.
8.4.
Uit het ontwerpbesluit blijkt dat het college de aanvraag heeft getoetst aan het Bouwbesluit en heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat de bouwactiviteit voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens het Bouwbesluit. Zoals blijkt uit het bestreden besluit hebben de nadien ingediende stukken deze tekortkomingen niet volledig weggenomen. Eiseres heeft geen aanvullende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres voert aan dat het college haar de mogelijkheid had moeten bieden om de aanvraag ook wat betreft de andere bouwwerken dan het KI-station aan te vullen, in verband met de strijd met het Bouwbesluit die het college ten aanzien van deze bouwwerken heeft geconstateerd.
9.1.
Het betoog van eiseres dat het college haar ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden om de aanvraag wat betreft het bedrijfsgebouw voor de hondenfokkerij aan te vullen, behoeft, gelet op rechtsoverweging 8.2, geen bespreking.
9.2.
Voor zover het betoog van eiseres betrekking heeft op de overige onderdelen van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, overweegt de rechtbank het volgende. In het bestreden besluit is door het college alleen het standpunt ingenomen dat het bouwplan voor het hondenverblijf niet voldoet aan het Bouwbesluit. Voor andere bouwwerken die deel uitmaken van de aanvraag, is dat standpunt niet ingenomen. Daaruit maakt de rechtbank op dat het college aannemelijk acht dat deze bouwwerken voldoen aan het Bouwbesluit. Op grond van het bestreden besluit bestaat daarom geen aanleiding om gegevens voor andere onderdelen van het bouwplan dan ten behoeve van de hondenfokkerij aan te vullen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft het college mogen afzien van gedeeltelijke weigering van de aanvraag?
10. Eiseres voert aan dat het college de omgevingsvergunningaanvraag gedeeltelijk had moeten verlenen wat betreft de varkenshouderij, omdat geen sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de hondenfokkerij en de varkenshouderij.
10.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in dit geval geen toepassing had mogen geven aan artikel 2.21 van de Wabo, omdat het niet mogelijk is om slechts een deel van een activiteit te vergunnen en omdat de aangevraagde activiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
10.2.
In artikel 2.21 van de Wabo is aan, in dit geval, het college de bevoegdheid toegekend om, als een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning op grond van de artikelen 2.10 tot en met 2.20a van de Wabo moet worden geweigerd, omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd. Die bevoegdheid bestaat, gelet op de tekst van het artikel, slechts indien de aanvrager daarom heeft verzocht en de aanvraag betrekking heeft op een project dat bestaat uit verschillende activiteiten. Met activiteiten wordt volgens artikel 1.1 van de Wabo een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo bedoeld.
10.3.
Zoals de Afdeling bij uitspraak van 23 maart 2016 [3] heeft overwogen, maakt artikel 2.21 van de Wabo het niet mogelijk om een vergunning te verlenen voor een deel van een activiteit en brengt een redelijke uitleg van artikel 2.21 van de Wabo mee dat de bevoegdheid om met toepassing van dat artikel omgevingsvergunning te verlenen niet bestaat als de activiteiten onlosmakelijk met elkaar samenhangen als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo.
10.4.
Vaststaat dat eiseres het college heeft verzocht om toepassing van artikel 2.21 van de Wabo.
10.5.
Het college heeft geen toepassing gegeven aan artikel 2.21 van de Wabo, omdat volgens hem voor zowel de onderdelen van de aanvraag die betrekking hebben op de hondenfokkerij als de onderdelen van de aanvraag die betrekking hebben op de varkenstak een omgevingsvergunning noodzakelijk is voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor het veranderen van een inrichting. De ene tak kan niet zonder de andere tak worden beoordeeld, aldus het college. De rechtbank kan het college in dit standpunt niet volgen. De aanvraag bestaat, voor zover bij bespreking van deze grond van belang, uit een hondenfokkerij en het wijzigen van de stallen 4 en 5 door het toevoegen van luchtwassers die worden gebruikt voor de varkenstak. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 waar het college naar verwijst, zijn dit op zichzelf staande activiteiten. Deze zijn niet onlosmakelijk met elkaar verbonden in de zin van artikel 2.7 van de Wabo, omdat deze fysiek van elkaar te onderscheiden zijn. Het college heeft aan het feit dat de aanvraag bestaat uit de activiteiten a, c en e van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, ten onrechte de conclusie verbonden dat de aangevraagde activiteiten onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Anders dan het college tijdens de zitting heeft gesteld, is voor de uitleg van het begrip onlosmakelijke samenhang evenmin leidend of de diverse activiteiten waaruit de aanvraag bestaat, voor de beoordeling van de verschillende milieuaspecten niet los van elkaar kunnen worden beoordeeld. Nu het college dit niet heeft onderkend, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet voorzien van een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet voorzien is van een deugdelijke motivering. Dit is een gebrek in de besluitvorming. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin op grond van artikel 2.21 Wabo is afgezien van gedeeltelijke weigering. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, zelf een beslissing te nemen of toepassing te geven aan de zogenoemde bestuurlijke lus. Daarvoor is van belang dat het college eerst een afweging dient te maken of het toepassing wil geven aan zijn bevoegdheid om gedeeltelijk vergunning te verlenen voor de varkenshouderij, waarvan op voorhand de uitkomst niet vaststaat. Verder neemt de rechtbank bij deze beslissing in aanmerking dat eiseres in haar reactie van 28 februari 2023 heeft laten weten van het college een oordeel te willen over het deel van deze aanvraag dat gaat over de varkenshouderij, maar daarbij ook de aanvragen van 1 november 2021 en 1 februari 2021, aan de orde in de zaken SHE22/1728 en SHE 22/2530, te willen betrekken. Wat betreft de luchtinlaat heeft eiseres laten weten dat, naar zij stelt, een kleine aanpassing daaraan moet worden aangebracht ten opzichte van de aanvraag die zij daarvoor op 1 november 2021 heeft gedaan. Verder zullen partijen zich moet beraden op de vraag of de akoestische rapportages bruikbaar zijn om de aanvragen, voor zover die betrekking hebben op de varkenshouderij, te kunnen beoordelen.
11.1.
De rechtbank bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 november 2021 voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van eiseres om gedeeltelijk vergunning te verlenen;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Huijben, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
30 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De datum van verzending is direct hierboven weergegeven met een stempel. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…).
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
(…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
(…). ;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Artikel 2.21
Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd.
Bestemmingsplan “Buitengebied Best 2002”
Artikel 1 – Begripsomschrijvingen
In deze voorschriften wordt verstaan onder:
4. Agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
5. Agrarisch bedrijf, grondgebonden: een agrarisch bedrijf of bijzonder agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond;
6. Agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden: een agrarisch bedrijf of een bijzonder agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen;
34. duurzame agrarische bedrijfsvoering: instandhouden en ontwikkelen van de agrarische productiefunctie waarbij als uitgangspunt geldt, dat aan volwaardige agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden moeten worden geboden om ook op lange termijn de nodige volwaardigheid en levensvatbaarheid te behouden
Artikel 3 – Verhouding tussen de bestemmingen
Lid 1
Waar een hoofdbestemming, aangegeven op plankaart 1, samenvalt met de medebestemming Agrarische bedrijfsdoeleinden of Bedrijfsdoeleinden geldt primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming. De bepalingen met betrekking tot de hoofdbestemmingen zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de medebestemming.
Artikel 8 – Agrarisch gebied
Lid 1
De gronden op plankaart 1 aangewezen voor ‘Agrarisch gebied’ zijn bestemd voor:
a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering;
b. extensief recreatief medegebruik.
Artikel 16 – Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-
Lid 1
De gronden, op een detailplankaart, aangewezen voor ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-‘ zijn overeenkomstig de aanduidingen op de kaart mede bestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
b. (…).

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1841.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:180.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:755.