ECLI:NL:RBOBR:2022:998

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
C/01/337086 / HA ZA 18-523
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door vergiftiging van paarden door herfsttijloos in hooi

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de aansprakelijkheid van een producent van hooi centraal. De eisers, een paardenhouderij, hebben schade geleden door de vergiftiging van hun paarden met colchicine, een giftige stof die voorkomt in de plant herfsttijloos. De rechtbank heeft vastgesteld dat de paarden gedurende een periode van tijd hooi hebben gegeten dat besmet was met deze plant. De eisers hebben de producent van het hooi aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door de ziekte en het overlijden van hun paarden. De rechtbank heeft de producent van het hooi, die in de vrijwaring is betrokken, verworpen in zijn verweer dat de klachtplicht niet zou zijn nageleefd. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de herkomst van het besmette hooi vast te stellen, en heeft de eisers opgedragen om bewijs te leveren dat het hooi afkomstig was van de producent. De zaak is complex en omvat verschillende juridische en medische aspecten, waaronder de vraag of de vergiftiging kan worden toegeschreven aan het hooi dat door de producent is geleverd. De rechtbank heeft besloten om deskundigen te benoemen om de medische gevolgen van de vergiftiging te onderzoeken en om de herkomst van het hooi te verifiëren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 16 maart 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/337086 / HA ZA 18-523 van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. A.Ch.H. Franken te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/01/343438 / HA ZA 19-144 van
[eiser in de vrijwaring],
wonende te [woonplaats] , [land ] ,
eiser,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde in de vrijwaring],
gevestigd te [plaats ] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eisers in de hoofdzaak] (in vrouwelijk enkelvoud), [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] en [gedaagde in de vrijwaring] genoemd worden
.
Inhoudsopgave

4.De beoordeling16

a. Bevoegdheid 16
b. Toepasselijk recht 17
c. Klachtplicht 18
d. Rechtsverwerking 19
e. De (verdere) inhoudelijke beoordeling 20
I. Inleiding 20
II. Hebben de paarden van [eisers in de hoofdzaak] herfsttijloos / colchicine binnengekregen? 20
III. Hoe hebben de paarden van [eisers in de hoofdzaak] de colchicine binnengekregen? 23
IV. Welk bestanddeel van de voeding van de paarden was de bron van de colchicine? 24
IV. Was het met colchicine besmette hooi afkomstig van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ? 26
V. Bestaat er causaal (in de zin van condicio sine qua non) verband tussen de opname van colchicine door de paarden van [eisers in de hoofdzaak] en het ontstaan van de gezondheidsproblemen die zich bij die paarden hebben voorgedaan? 28

5.De beslissing30

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak van 5 januari 2021, waarin de zaak is verwezen naar de rolzitting van 20 januari 2021 voor het verzenden van een regiebrief naar partijen,
  • de conclusie van repliek zijdens [eisers in de hoofdzaak] in de hoofdzaak
  • de conclusie van dupliek zijdens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] in de hoofdzaak.
1.2.
Het verloop van de procedure in vrijwaring blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak van 5 januari 2021, waarin de zaak is verwezen naar de rolzitting van 20 januari 2021 voor het verzenden van een regiebrief naar partijen, de conclusie van repliek zijdens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak,
  • de conclusie van dupliek zijdens [gedaagde in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak.
1.3.
Ten slotte is in beide zaken vonnis bepaald.

2.De feiten

in de hoofdzaak en in vrijwaring
2.1.
[eisers in de hoofdzaak] fokt dressuurpaarden in haar stoeterij “ [naam Stoeterij] ”, gelegen in [plaats ] . Daarnaast houdt zij zich bezig met het verhandelen van (door haar getrainde) paarden. Sinds 1999 heeft [eisers in de hoofdzaak] een bloedlijn van dressuurpaarden opgebouwd die prestaties levert op internationaal wedstrijdniveau. Aan de basis van deze bloedlijn stonden enkele goedgekeurde dekhengsten en de merries Olympic Barbria – die uitkwam op de Olympische Spelen in Atlanta - en haar zus Gelbria.
2.2.
Bij [naam Stoeterij] hebben de paarden in de zomer weidegang. Ze worden dan gevoerd met (vers) weidegras, aangevuld met krachtvoer. Gedurende de stalperiode worden zij gevoerd met weidehooi of kuilgras, aangevuld met krachtvoer. Het weidehooi bestaat uit een gevarieerd mengsel van gedroogd gras en de in dat gras groeiende planten [1] .
2.3.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] houdt zich beroepsmatig bezig met het produceren en verkopen van weidehooi. Hij doet dit op een grasland van 17 tot 18 hectare, gelegen nabij zijn woning in [plaats ] in [streek] , [land ] . Dit grasland wordt tweemaal per jaar gemaaid: de eerste snede (oogst) in juli, de tweede in augustus/september.
2.4.
[gedaagde in de vrijwaring] (hierna: [gedaagde in de vrijwaring] ) drijft een groothandel in hooi, stro en ruwvoeder en verzorgt goederenvervoer.
2.5.
In januari 2014 heeft [eisers in de hoofdzaak] een partij van 13.180 kilogram weidehooi besteld bij [gedaagde in de vrijwaring] . [gedaagde in de vrijwaring] heeft vervolgens mondeling een (grotere) partij weidehooi ingekocht bij [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Deze partij is afkomstig uit de eerste snede, gemaaid op 3 juli 2013 [2] .
2.6.
Op 29 januari 2014 heeft een werknemer van [gedaagde in de vrijwaring] de partij weidehooi (van in totaal 20.940 kilogram) opgehaald bij [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Nog diezelfde dag heeft [gedaagde in de vrijwaring] een deel van het hooi (13.180 kilogram, in 37 balen) afgeleverd bij [eisers in de hoofdzaak] [3] . De rest van de partij (7.760 kilogram) is afgeleverd bij Manege [naam manege] in [plaats ] .
2.7.
Bij gelegenheid van de aflevering heeft [eisers in de hoofdzaak] het door [gedaagde in de vrijwaring] geleverde hooi globaal geïnspecteerd en getekend voor ontvangst [4] . De factuur van [gedaagde in de vrijwaring] ter zake van het hooi is door [eisers in de hoofdzaak] voldaan (factuurnummer 19855) [5] .
2.8.
Vanaf dinsdag 4 februari 2014 begint [eisers in de hoofdzaak] zijn paarden te voederen met het hooi dat zij op 29 januari 2014 van [gedaagde in de vrijwaring] geleverd heeft gekregen. Op dat moment staan er 33 paarden gestald in [naam Stoeterij] . Drie paarden van [eisers in de hoofdzaak] zijn elders gestald.
2.9.
Bij het aanbieden van het hooi aan haar paarden bemerkt [eisers in de hoofdzaak] dat daar voor haar onbekende plantjes tussen zitten. De paarden laten het kapsel van deze plantjes in hun voerbak liggen, maar zij eten wel van de kleinere stukjes. Op het oog leidt dat niet tot (gezondheids-)problemen.
2.10.
Ruim een maand later, op 9 maart 2014, levert [gedaagde in de vrijwaring] een tweede partij weidehooi af bij Manege [naam manege] . De eerste partij is daar dan al volledig opgevoerd. Ook deze tweede partij komt van het land van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , uit dezelfde snede als de partij van 29 januari 2014.
2.11.
Op of omstreeks 15 maart 2014 belt [eisers in de hoofdzaak] met [gedaagde in de vrijwaring] om een vracht stro te bestellen. In dat gesprek geeft zij [gedaagde in de vrijwaring] ook te kennen dat er ‘vreemde plantjes’ in het eerder geleverde weidehooi zitten.
2.12.
Op 18 maart 2014 wordt de hengst Voice IV, één van de sportpaarden van [naam Stoeterij] , plotseling ernstig ziek. [eisers in de hoofdzaak] neemt naar aanleiding daarvan contact op met haar vaste ‘eigen’ dierenarts, [A] , werkzaam als erkend paardenarts, erkend keuringsdierenarts paard en teamveterinair van het Nederlands Paradressuur Team. De gezondheidstoestand van Voice IV gaat echter zo snel achteruit dat [eisers in de hoofdzaak] in de avond van 18 maart 2014 – in overleg met [A] – besluit om hem te laten euthanaseren. Het stoffelijk overschot van Voice IV wordt afgevoerd naar de destructor.
2.13.
Het overlijden van Voice IV vormt voor [eisers in de hoofdzaak] aanleiding om de in de voederbak van Voice IV achtergebleven plantenresten te laten onderzoeken door de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD). Op 26 maart 2014 blijkt uit de resultaten van dit onderzoek, dat is uitgevoerd door [B] , dat het hier gaat om het ‘zeer giftige’ gewas herfsttijloos. [6]
2.14.
Herfsttijloos (
colchium autumnale) is een knolgewas. In het voorjaar komen de bladeren en vruchten tot ontwikkeling (
afbeelding 1), waarna de plant in de herfst bloeit, met bloemen die doen denken aan krokussen (
afbeelding 2). Herfsttijloos bevat de zeer giftige stof colchicine, een alkaloïde met ontstekingsremmende eigenschappen. Op basis van droog gewicht, zowel in de knol als in de bloemen en zaden, bevat herfsttijloos 0.3 tot 1.2 % colchicine. Herfsttijloos komt in [streek] algemeen in het wild voor, in Nederland is de plant zeldzaam.
2.15.
Op 26 maart 2014 haalt [gedaagde in de vrijwaring] het overgebleven deel van de partij hooi bij [eisers in de hoofdzaak] op – met uitzondering van de anderhalve baal die [eisers in de hoofdzaak] behoudt voor onderzoek [7] – en schrijft daarvoor een creditnota uit [8] . [gedaagde in de vrijwaring] stuurt een monster van de retourpartij hooi voor onderzoek in naar de
Tierärztliche Hochschulein Hannover.
2.16.
Op 27 maart 2014 haalt [gedaagde in de vrijwaring] ook het hooi terug dat nog in voorraad is bij Manege [naam manege] (een deel van de 2e levering). Op deze manege heeft geen enkel paard gezondheidsklachten ontwikkeld [9] .
2.17.
Op 27 maart 2014 doet de GD melding van de situatie bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna: de NVWA). Nog diezelfde dag [10] brengt de heer [C] , inspecteur auditor team dierlijke bijproducten en diervoeder bij de NVWA, een bedrijfsbezoek aan [eisers in de hoofdzaak] . Over dit bedrijfsbezoek schrijft [C] [11] :
“De eigenaren vertelden ons dat zij ongeveer 1 1/2 baal hooi hadden achtergehouden waarin het herfsttijloos zou zitten.
Wij hebben deze balen bekeken en deze zat vol met de plant zoals deze is afgebeeld op de foto van de gezondheidsdienst voor dieren (foto in bezit van de NVWA)
Wij gaan ervan uit dat het om herfsttijloos gaat. (…)
Monsters van de mogelijke herfsttijloos hebben wij meegenomen en opgestuurd naar het Rikilt te Wageningen met als VWA-code 7696773. Dit ter beoordeling of het hier om herfsttijloos gaat. Dit onderzoek heeft als resultaat opgeleverd dat er in het monster 1900 mg/kg colchicine is aangetoond.”
Het onderzoeksinstituut RIKILT is onderdeel van Wageningen University & Research.
2.18.
[C] (NVWA) bekijkt ook het hooi dat [gedaagde in de vrijwaring] bij [eisers in de hoofdzaak] heeft teruggehaald en schrijft daarover:
“De retourpartij van stoeterij [naam Stoeterij] was aanwezig in e loods (foto als bijlage toegevoegd).Bij de beoordeling van de partij was aan de buitenkant van de balen hooi geen herfsttijloos te zien. Ook na het oppervlakkig lostrekken van het hooi was geen herfsttijloos aanwezig.”
2.19.
Op 31 maart 2014 laat [D] van de
Tierärztliche Hochschulein Hannover aan [gedaagde in de vrijwaring] weten dat de door hem ingestuurde plant inderdaad herfsttijloos betreft [12] .:
“Bei den, aus einem Heu herausgesuchten Pflanzen handelt es sich ausschlieβlich[toevoeging Rb: uitsluitend]
um Herbstzeitlose”.
2.20.
Op 9 april 2014 test de GD een ruwvoermonster van een ander paardenbedrijf positief op colchicine [13] .
2.21.
Op 10 april 2014 – 20 dagen na het overlijden van Voice IV – neemt [eisers in de hoofdzaak] in de wei een monster van zijn laatste mest en legt dit ter beoordeling voor aan het RIKILT [14] .
Uit het onderzoek van het RIKILT (rapport van 17 april 2014) komt naar voren dat het mestmonster slechts sporen bevat van colchicine en daaraan verwante stoffen, in totaal 22 ng/gram. Vergeleken met het pure plantmateriaal betekent dat een verdunning van zeker 100.000 maal. De heer [F] van het RIKILT schrijft hierover verder nog [15] :
“Ik weet niet de voorgeschiedenis van dit monster is (is het genomen toen de blootstelling nog gaande was of pas later; is het monster op een bepaalde manier behandeld (ik vind het er niet echt uitzien als faeces). En is bekend wat de geschatte verontreiniging van herfsttijloos in het hooi is geweest. Deze drie factoren, naast de halfwaardetijd zijn van belang om in te kunnen schatten of in de hieronder genoemde materialen nog iets aangetroffen kan worden.”
2.22.
In de periode na het overlijden van Voice IV gaat ook de gezondheid van een aantal andere paarden van [eisers in de hoofdzaak] achteruit. Het betreffen vage, onverklaarbare klachten, waaronder lethargie, een ongewone stemming (down) en geluid bij het ademhalen. Naarmate de tijd vordert krijgen steeds meer paarden gezondheidsklachten en neemt de aard en ernst van de klachten toe: de paarden zijn onder meer sloom en weinig bespierd. Sommige paarden hebben zwelling(en) in het keelgebied, dikke benen en divergerende ringen in hun hoeven.
2.23.
Op 9 april 2014 vraagt [A] advies bij de Hoofdafdeling Paard van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. In reactie hierop laat [E] van Oldruitenborgh-Oosterbaan, specialist Inwendige ziekten, haar eind april weten dat zij onvoldoende weet over colchicine intoxicaties bij paarden. Zij adviseert [A] om contract op te nemen met [L] .
2.24.
Omstreeks 11 april 2014 verlost [A] merrie Barbria II van een veulen [16] . Dit veulen (J. van Barbria) komt kort na de geboorte te overlijden. Het stoffelijk overschot van dit veulen is voor onderzoek ingezonden naar de GD.
2.25.
Bij e-mail van 15 april 2014 laat [C] (NVWA) [gedaagde in de vrijwaring] weten dat de klacht/melding wat de NVWA betreft als afgehandeld wordt beschouwd, omdat de partij hooi ter compostering is afgevoerd [17] .
2.26.
In april 2014 stelt [eisers in de hoofdzaak] [gedaagde in de vrijwaring] aansprakelijk voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat het hooi colchicine bevatte [18] .
2.27.
Op 26 april 2014 bevalt merrie Columbria van een veulen (Juan van [naam Stoeterij] ) dat een ernstige overbeet blijkt te hebben (‘parrot mouth’).
2.28.
In mei 2014 komen de uitslagen binnen van het sectie- en laboratoriumonderzoek dat het RIKILT heeft verricht naar het overleden veulen van Barbria II (zie r.o. 2.24.) [19] :
“Aangeboren afwijkingen bij veulens komen weinig voor (3-4%), maar ruim 30% van dergelijke afwijkingen betreft arthrogryposis (beenverkromming), oorzaak is meestal onbekend maar bekend is dat dit kan optreden bij voorvallen zoals hoge koorts merrie, door opname moederdier van giftige planten maar ook door celdelingsfouten bij de ontwikkeling van het veulen. Gezien de bevindingen zijn er geen aanwijzingen voor een mogelijke infectueuze oorzaak. Donderdag 6 mei is orgaanmateriaal verzonden aan het RIKILT voor onderzoek op colchicine (het giftige bestanddeel in herfsttijloos).”
Op 7 juni 2014 laat de GD in aanvulling hierop weten dat het RIKILT bij het onderzoek van de lever en een nier van dit veulen géén colchicine heeft aangetroffen.
2.29.
Omstreeks mei 2014 start de heer [G] , agrarisch expert voor Delta Lloyd (de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde in de vrijwaring] [20] ), een onderzoek. Hij wordt bij dit onderzoek bijgestaan door de heer [H] , dierenarts en voormalig hoofd paard van de afdeling paard van de GD. [G] wint daarnaast informatie in bij [I] , toxicoloog/dierenarts bij de GD, [21] [J] , dierenarts bij het laboratorium voor farmacologie en toxicologie van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Gent, en bij [K] van de Universiteit van Gent [22] .
2.30.
[A] vraagt [L] , hoogleraar veterinaire farmacologie bij UU, om informatie over (de duur van) de effecten van een colchicine-vergiftiging, de parameters om colchicine vast te stellen en (het bestaan van) mogelijkheden om de gevolgen van een colchicinevergiftiging te beperken. [L] schrijft op 20 juni 2014 onder meer [23] :
“Bovendien heb ik nog steeds moeite met deze colchicine kwestie, omdat paarden dit normaliter echt niet eten!
(…)
het toxine heeft (bij de mens) een halfwaardetijd van 25-30 uur, bij het paard iets korter. Na 7 x halfwaardetijd zijn geen biologische werkzame restanten meer te verwachten – dus dat was naar 3.5 dagen.
(…)
Colchicine tast lever en niercellen aan – dus dat zijn ook de diagnostische “targets”
Op de vraag van [A] naar een manier om te onderzoeken aan hoeveel colchicine ieder dier blootgesteld is geweest, bv. door haaronderzoek, antwoordt [L] :
Theoretisch een optie – maar geen gegevens bekend. Voor een dergelijke diagnostisch onderzoek moet en basisproef worden gedaan, waarbij de dagelijks opname gecontroleerd wordt en de hoeveelheid in haar. Dit is b.v. bij Clenbuterol gedaan, en dan kunnen wij in het vervolg getallen/meetwaarden ook interpreteren. Ok dit moment hebben wij hier voor paarden helemaal geen gegevens, e meting zou dus niet zeggen.
(…)
De dieren hebben een flinke opdonder gehad op hun nier en leverfunctie/cellen gehad, maar deze korte blootstelling zal niet tot aanhoudende problemen leiden. Dus even op een goede wei is nog steeds de beste therapie – en anders wat terughoudend voeren in de 1e twee weken – maar dat is nu al te laat.”
2.31.
Op 24 en 25 juni 2014 komen de bloeduitslagen binnen van Hazel en het veulen Juan van [naam Stoeterij] . In het bloed van Hazel is, aldus onderzoekslaboratorium Med.Vet.Lab in Hoofddorp, sprake van een lichte stijging van de CK en de LDH en een verschuiving binnen de witte bloedcellen. Veulen Juan heeft een sterk verhoogde WBC met een verschuiving van deze witte bloedcellen
[toevoeging Rb: dit zijn de witte bloedcellen die wijzen op een chronisch ontstekingsproces], de ontstekingseiwitten, de alkalische fosfatase en de LDH [24] .
2.32.
Op 26 juni 2014 wordt een tweede paard van [eisers in de hoofdzaak] geëuthanaseerd: de merrie Dancing [naam Stoeterij] . Haar stoffelijk overschot wordt voor sectie ingestuurd naar de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit in Gent (hierna: UG).
2.33.
Op 4 juli 2014 neemt [A] bloedmonsters af van zes fokmerries, twee sportpaarden en zes veulens van [eisers in de hoofdzaak] en stuurt deze ter analyse naar Med.Vet.Lab.
Op 5 juli 2014 komt de uitslag van deze monsters binnen [25] : bij alle onderzochte veertien paarden is sprake van afwijkende bloedwaarden.
2.34.
Op 7 juli 2014 stuurt (Delta Lloyd, de verzekeraar van) [gedaagde in de vrijwaring] een regresbrief met aansprakelijkstelling aan de leverancier van het hooi, de heer [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] te [plaats ] .
2.35.
Op 10 juli 2014 ontvangt [eisers in de hoofdzaak] het rapport van mw. [M] , dierenarts verbonden aan de Vakgroep Interne Geneeskunde van de Grote Huisdieren van de Faculteit Diergeneeskunde van de UG. Zij heeft op 26 juni 2014 een klinisch onderzoek en – na euthanasie – autopsie verricht op Dancing [naam Stoeterij] . Uit haar rapport blijkt dat Dancing [naam Stoeterij] is overleden aan de gevolgen van een draaiing van de dunne darm (
volvulus). In de lever van dit paard zijn veranderingen aangetroffen die passen bij een intoxicatie en de longen vertonen veranderingen die passen bij parasitaire migratie.
2.36.
Op 11 juli 2014 brengt dierenarts [N] , specialist Inwendige Ziekten Paard bij DBP Veterinary Services in Moerbeke-Waas (België) een bezoek aan de [naam Stoeterij] . Bij die gelegenheid worden wederom bloedmonsters afgenomen, die voor onderzoek zijn ingestuurd naar het Medvet AML laboratorium, een diergeneeskundig laboratorium in Antwerpen.
2.37.
Op 28 juli 2014 zijn haarmonsters afgenomen van vier paarden: Barbria II, Columbria, Rohbria, U2, en van het veulen Juan van [naam Stoeterij] . Deze (eerste) set monsters is ter analyse voorgelegd aan forensisch toxicoloog [O] van het
Institut für Rechtsmedizinvan de Universiteit Zürich (hierna: UZ) [26] .
2.38.
Op 21 augustus 2014 komen de bloedwaarden binnen van het bloedonderzoek dat [N] heeft laten uitvoeren door Medvet AML [27] . [N] is op dat moment met vakantie.
2.39.
Op 26 september 2014 stalt mevrouw [P] 15 paarden op de Stoeterij.
2.40.
Op 7 oktober 2014 stuurt [A] een email naar [Q] , specialist inwendige ziekten van de Universiteit Zürich, met een verzoek om advies over de behandeling van de getroffen paarden. Zij reageert op 15 oktober 2014:
“High quality food should be enough.”
2.41.
Op 17 oktober 2014 ontvangt [A] de rapportage van [N] over de bloeduitslagen van 21 augustus 2014: in de bloedmonsters zijn geen aanwijzingen gevonden voor acute ontstekingen, wél voor een overgevoeligheidsreactie van allergische of parasitaire aard. Verder is bij enkele paarden het seleniumgehalte in het bloed verlaagd.
2.42.
Op 24 november 2014 neemt [A] nogmaals bloed af bij de hengst Homer van [naam Stoeterij] : in dit monster blijkt sprake van een zeer milde verhoging van het gehalte aan eosinofielen, in combinatie met een milde verschuiving van de witte bloedcellen.
2.43.
Op 22 december 2014 ontvangt [A] een schriftelijk rapport van [N] over haar bezoek aan [naam Stoeterij] op 11 juli 2014 [28] .
2.44.
Op 13 februari 2015 onderzoekt [A] het paard U2, dat eigendom is van mw. [R] en sinds 31 januari 2014 gestald heeft gestaan bij [naam Stoeterij] . Dit paard heeft (onder meer ) over het hele lichaam afwijkende plekken in zijn huid.
2.45.
Op 17 februari 2015 rapporteert [O] dat de haarmonsters van alle vier de volwassen paarden colchicine bevatten en dat het dus niet anders kan dan dat deze paarden colchicine binnengekregen hebben. De hoogste colchicine-concentraties zijn telkens gevonden omstreeks maart 2014. In de haarmonsters van het veulen is geen colchicine aangetroffen.
2.46.
Op 20 februari 2015 komen de uitslagen binnen van de tweede serie staarthaar-monsters, afgenomen van drie sportpaarden (hengsten) en een veulen. [29] (zie r.o. 2.37). Uit de haarmonsters van de drie hengsten blijkt dat ook zij alledrie colchicine hebben opgenomen. In het staarthaar van het veulen Juan van [naam Stoeterij] is geen colchicine aangetroffen.
2.47.
Op 26 februari 2015 brengt Medvet een rapport uit over de 3 ‘punchbiopten’ (huidmonsters) die zijn afgenomen van U2 [30] :
“Beeld van een perivasculaire dermatitis met epidermale hyperplasie en spongiose. Dergelijke veranderingen kunnen compatibel zijn met een overgevoeligheidsreactie. Het type overgevoeligheidsreactie (…) kan histologisch niet bepaald worden, klinisch differentiatie is vereist.”
Het rapport vermeldt ook de bloedwaarden van U2. In zijn bloed zijn geen (abnormale) bacteriën of schimmels aangetroffen.
2.48.
Op 4 maart 2015 brengt [I] (GD) een toxicologisch rapport uit over de stof colchicine. Hij schrijft daarin onder meer [31] :
“Colchicine wordt gevormd door de plant herfsttijloos (…). Dus colchicine heeft duidelijk effect op de celdeling. Er is geen concentratie gevonden waarbij dit niet plaats vindt. Daarom staat colchicine in tabel 2 van (…) VERORDENING (EU) Nr. 37/2010 VAN DE COMMISSIE van 2 december 2009, betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Dit betekent dat colchicine een verboden stof is in levensmiddelen. Er is zeer weinig literatuur over de lange termijneffecten van colchicine bij paarden. (...) In totaal zijn de volgende klinische effecten beschreven bij (proef)dieren: neurologische verschijnselen(verminderde groei van hersencellen), alle klachten die terug te voeren zijn tot verminderde celdeling (leverschade, darmklachten, verminderde weerstand).
Colchicine wordt niet direct uitgescheiden maar komt in de enterohepathische circulatie terecht waardoor colchicine meerdere malen in het bloed en weefsel kan worden aangetroffen. Dit kan enkele dagen doorgaan: tot 9 dagen kan colchicine worden aangetoond in witte bloedcellen en in urine.
Colchicine heeft effecten op de celdeling van alle cellen in het lichaam van het paard. Deze effecten kunnen een tot twee weken aanhouden. De restverschijnselen van een colchicinevergiftiging kunnen zijn: schade aan darmcellen, schade aan levercellen, schade aan zenuwcellen, verwerpen, verminderde vruchtbaarheid (hengsten) en afwijkende veulens.
Het is echter op basis van de huidige gegevens niet te zeggen hoe lang deze effecten klinisch zichtbaar zijn bij paarden.”
2.49.
Op 30 maart 2015 brengen [G] en [H] (beiden werkzaam voor de verzekeraar van [gedaagde in de vrijwaring] ) een tweede bedrijfsbezoek aan [eisers in de hoofdzaak] . Zij constateren dat de conditie van de paarden dan zeer slecht is en dat de dieren duidelijk te mager zijn. Van alle 27 aanwezige paarden worden nogmaals bloedmonsters afgenomen, die worden voorgelegd aan de GD. Uit de onderzoeken door de GD blijkt dat bij veel paarden sprake is van verhoogde waarden in het bloed voor haptoglobine, haemaglobine en erythrocyten, en van een verhoging van het hematocriet. Het ‘totaal eiwit’ en de ureum zijn juist verlaagd. Bij sommige paarden is daarnaast nog sprake van een verhoogde waarde voor alkalische fosfatase [32] . Bij twee 3-jarige paarden is aanvullend onderzocht of zij mogelijk leden aan PPID [33] , maar dat bleek niet het geval (er is geen verhoging van het ACTH).
2.50.
Op 14 april 2015 laat [eisers in de hoofdzaak] de drachtige merries Columbria en Callabria euthanaseren. Beide merries worden voor postmortaal onderzoek overgebracht naar de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (hierna: de UU).
2.51.
Op 23 april 2015 worden ook de drachtige merrie Rohbria (geboren in 1998) en het veulen van Callabria (J. Callabria) geëuthanaseerd. De kadavers van beide dieren zijn voor postmortaal onderzoek overgebracht naar de UU.
2.52.
Op 11 mei 2015 ontvangt [H] een e-mail van [J] (UG) [34] . Deze schrijft daarin onder meer:
“Over chronische intoxicaties met herfsttijloos is er helaas tot op heden niet zo veel gekend. (…)
Uit deze laatste referentie[dit betreft het boek “Risicoplanten voor dieren” van [S] , toevoeging Rb.]
kan er gehaald worden dat de lethale dosis voor een paard 1200-3000 g/dier (vers blad en zaden) is. Drie dagen na opname van 5 kg/dier/dag hooi met 1,48% herfsttijloos kan het koliek en sterfte geven.
(…)
Als ik het goed heb afgeleid uit uw anamnese, dan zijn deze dieren een jaar geleden in contact geweest met herfsttijloos. Als ik alle voorgaande literatuur erbij neem, lijkt het heel onwaarschijnlijk dat deze twee dieren nu nog steeds last zouden hebben van die colchicine vergiftiging, maar het is een sterk gif dat mutageen is evenals de mitose en fagocytose remt. Na overleg met [K] lijkt het haar ook onwaarschijnlijk dat dergelijke effecten zich na een jaar nog zouden manifesteren.”
2.53.
Op 15 juni 2015 doet mw. [T] (UU) schriftelijk verslag van de postmortale onderzoeken van Rohbria en het veulen van Callabria (zie 2.43). Zij schrijft daarin onder meer [35] :
“Samenvattende conclusie:
Een jaarling merrie en een hoogdrachtige merrie van 17 jaar met beiden een matige bespiering, waarvoor geen duidelijke oorzaak is gevonden.
Tevens vertonen beide paarden in de hersenen gliose en satelittose zonder duidelijke aanwezigheid van veranderingen aan neuronen.
Deze veranderingen kunnen worden waargenomen bij oudere dieren, maar bij jongere dieren is dit niet waarschijnlijk. Toxiciteit is een mogelijk oorzaak voor deze veranderingen, waarbij moet worden gedacht aan hypoglycemie of hyperammoniemie. De beschreven veranderingen in de lever van beide dieren lijken onvoldoende om een mogelijke hyperammoniemie in de hersenen te veroorzaken. (…)”
En over het veulen:
“Conclusie: Voldragen vrouwelijk veulen met in de milt in de witte pulpa een duidelijke formatie van follikels passend bij een hyperplasie van de witte pulpa. De significantie van deze reactie in de milt is onduidelijk.” (…)
2.54.
In oktober 2015 werkt [eisers in de hoofdzaak] op verzoek van [G] mee aan een nader onderzoek door [E] , hoogleraar Inwendige Ziekten van het Paard van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (dv prod. 31 en 32). Tijdens een overleg [36] op de Faculteit Diergeneeskunde van de UU op 23 november 2015 wordt afgesproken dat professor [E] op 2 december 2015 een bedrijfsbezoek zal brengen aan [eisers in de hoofdzaak] .
2.55.
Ten tijde van voornoemd bedrijfsbezoek – waarbij behalve [E] ook [A] , [G] en mevrouw [eiser sub 2] aanwezig zijn – verkeren de op dat moment nog levende ‘colchicine-paarden’ in een slechte gezondheidstoestand: ze zijn slecht bespierd, mager op de ribben en hebben een slecht uitziende beharing. Sommige paarden zijn niet in model gegroeid (overmatig grote hoofden en een veel te klein lichaam) en sommige zijn te mager, maar hebben dan juist wél volle buiken en -achterbenen. Verder zijn er paarden met straalkanker in de benen, huidafwijkingen, blaren op slijmvliezen en donkere urine. Ook psychologisch gezien zijn de betrokken paarden in slechten doen: ze zijn sloom, apathisch, lethargisch of zelfs agressief. In de woorden van [E] :
“ overgrote meerderheid van de paarden vertoont duidelijk zichtbare afwijkingen;
  • de paarden die géén colchicine hebben opgenomen (omdat ze buiten het bedrijf gestald waren), vertonen geen afwijkingen; en
  • de afwijkingen bij de paarden die gedurende een kortere periode van het hooi hebben gegeten – en dus minder colchicine hebben opgenomen – springen minder in het oog dan de afwijkingen bij de paarden die langer met het hooi zijn gevoerd”.
2.56.
In haar rapport over het bedrijfsbezoek, gedateerd op 7 december 2015, komt [E] – die voorafgaand aan haar bezoek niet wist welke van de paarden op het bedrijf van [eisers in de hoofdzaak] colchicine binnen hadden gekregen – tot de volgende overwegingen/conclusies [37] :
Overwegingen:
  • “Er is beperkt literatuur beschikbaar over acute colchicinevergiftiging bij paarden en colchicine intoxicatie kan onder meer leiden tot (vage) koliek, speekselen, (heftige) diarree met soms duidelijke geelverkleuring en (vage) neurologische klachten, soms leidend tot acute dood.
  • Er zijn geen literatuurgegevens over chronische colchicinevergiftiging (niet bij paarden, maar ook niet bij andere diersoorten of de mens), hoewel er een overlevering is dat bij kalveren ‘achterblijven in groei’(disproportionele groei), kan worden gezien. (…)
  • Het is bekend dat in één en dezelfde partij de hoeveelheid toxische planten sterk kan verschillen van baal tot baal en van plak tot plak (en dit is ook mijn eigen ervaring, met name gebaseerd op botulisme en Jacobskruiskruid).
  • De sectie van de drie dieren bij het Veterinair Pathologisch Diagnostisch Centrum (VPDC) in Utrecht hebben alleen wat geringe veranderingen in het maagdarmkanaal en in het zenuwstelsel opgeleverd bij twee van deze dieren (niet bij het derde dier, een vrucht). Er was geen verband met colchicine te bewijzen. (…)
  • De lange staartharen van 5 paarden zijn opgestuurd naar Zwitserland voor nader onderzoek. Bij de 4 paarden die al tijdens het voeren van het hooi met herfsttijloos aanwezig waren, is colchicine aangetoond en bij een na deze periode geboren veulen is geen colchicine aangetoond. Opvallend is dat bij één paard (Rohbria) al colchicine is gevonden voordat het betreffende hooi is gevoerd, maar dat hangt mogelijk samen met de spreiding die bestaat in de snelheid van haargroei. (…)
Conclusies:
  • (Het is) opvallend dat de paarden die tijdens de hooi-met-herfsttijloos-periode aanwezig waren, er nu (veel) minder goed uitzien dan de paarden die pas na deze periode op het bedrijf zijn gekomen.
  • Dit is het meest duidelijk bij de jongere dieren in de groepshuisvesting, redelijk duidelijk bij de volwassen dieren in de groepshuisvesting en het minst duidelijk bij de individueel gehuisveste paarden.
  • Er is voor niemand, op welke wijze dan ook, nu 20 maanden na deze episode, nog te bewijzen dat dit alles voortkomt uit het voeren van hooi verontreinigd met herfsttijloos, maar dit lijkt, gezien alles wat verder is onderzocht en de toestand van de paarden die geen hooi met mogelijk herfsttijloos hebben opgenomen en al vele maanden op het zelfde bedrijf staan, wel (zeer) waarschijnlijk”.
2.57.
Op 21 december 2015 – het onderzoek van [G] voor Delta Lloyd is dan afgerond – besluit [eisers in de hoofdzaak] , in overleg met [A] , om de op dat moment nog levende maar wél aan colchicine blootgestelde paarden te euthanaseren (20 dieren). Voorafgaand aan deze euthanasie zijn van de betrokken paarden foto’s gemaakt en (met uitzondering van de jaarlingen en het veulen) haarmonsters afgenomen [38] .
2.58.
[eisers in de hoofdzaak] stuurt het overleden veulen van Barbria II voor autopsie in naar de GD en laat de weefsels van dit veulen bewaren.
2.59.
In zijn rapport van 14 januari 2016 schrijft [G] (dv prod. 33) onder meer:
“De heer en mevrouw [eiser sub 2] hebben zelf waargenomen dat er een vreemd plantje in het hooi voor kwam. Dat de paarden het lieten liggen was een duidelijk signaal. Van ervaren paardenhouders had naar mijn opvatting een actievere houding en aanpak verwacht mogen worden dan alleen na een periode van ruim 6 weken een keer bellen naar de leverancier. Los van de discussie of er nu wel of niet door de heer [gedaagde in de vrijwaring] is aangegeven dat men het hooi moest laten onderzoeken, ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de paardenhouders zelf. Om die reden ligt een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de schade bij de familie [eiser sub 2] .”
2.60.
Bij brief van 20 maart 2016 stelt mevrouw [R] , wier paarden
U2en
Cooperin de relevante periode bij [eisers in de hoofdzaak] waren gehuisvest, [eisers in de hoofdzaak] aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade [39] .
2.61.
In het voorjaar van 2016 stuurt [A] de tweede set haarmonsters in ter analyse (zie r.o. 2.57.), ditmaal afkomstig van vier paarden (Galileo van [naam Stoeterij] , U2, Goliath van [naam Stoeterij] en Cooper Milo). [O] rapporteert op 14 juli 2016 dat de haarmonsters van Galileo, Goliath en U2 colchicine bevatten en dat dus ook deze drie paarden colchicine binnengekregen moeten hebben. De hoogste colchicine-concentraties zijn telkens gevonden tussen eind januari en begin maart 2014. In de staartharen van het vierde paard, Cooper Milo, zijn alleen
‘traces of colchicine’gevonden, wat er volgens [O] op wijst dat mogelijk ook dat paard heeft blootgestaan aan colchicine.
2.62.
Van de 33 paarden en veulens die per 4 februari 2014 in [naam Stoeterij] aanwezig waren, zijn er uiteindelijk (per eind 2015) drie verkocht en 27 overleden. Drie paarden van [eisers in de hoofdzaak] stonden in de relevante periode elders op stal; zij zijn niet ziek geworden.
2.63.
Op 6 januari 2017 stelt (de advocaat van) [eisers in de hoofdzaak] [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op grond van de artikel 6:185 BW (productaansprakelijkheid) aansprakelijk voor de schade die bij [eisers in de hoofdzaak] is ontstaan [40] . Bij brief van 6 februari 2017 wijst (de advocaat van) [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] de aansprakelijkheid van de hand [41] .
2.64.
Op 9 augustus 2017 komt een vaststellingsovereenkomst tot stand tussen [eisers in de hoofdzaak] en [gedaagde in de vrijwaring] [42] .
2.65.
Op 23 juli 2018 wordt [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] gedagvaard door [eisers in de hoofdzaak] .
2.66.
Op 19 september 2018 heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] [gedaagde in de vrijwaring] in vrijwaring opgeroepen.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eisers in de hoofdzaak] vordert dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
verklaart voor recht dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] aansprakelijk is voor de schade die [eisers in de hoofdzaak] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ;
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] veroordeelt tot vergoeding van de door [eisers in de hoofdzaak] geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , bestaande uit:
de bedrijfsschade die [eisers in de hoofdzaak] geleden heeft en zal lijden, te weten:
primair:
de gederfde winst en de gemaakte kosten, te begroten op € 1.659.221,62, vermeerderd met de wettelijke rente over:
1) € 196.420,00 met ingang van 1 januari 2017;
2) € 171.130,00 met ingang van 1 januari 2018;
subsidiair:
de directe schade en de gemaakte kosten, te begroten op € 1.111.204,15, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 december 2015;
meer subsidiair:
een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 december 2015;
ii. de overige schade die [eisers in de hoofdzaak] zal lijden en die thans nog niet kan worden vastgesteld, op te maken bij staat;
c. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
d. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] veroordeelt in de eventuele nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
[eisers in de hoofdzaak] legt aan haar vordering ten grondslag, samengevat, dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een partij weidehooi in het verkeer te brengen die herfstijloos bevatte, terwijl [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] – als ervaren en professionele producent van weidehooi – wist dan wel redelijkerwijs had moeten weten dat het weidehooi gevoerd zou gaan worden aan dieren en dat herfsttijloos voor dieren, waaronder paarden, giftig is. [eisers in de hoofdzaak] stelt dat 27 van haar paarden, die voordien in een goede gezondheid verkeerden, ernstig ziek zijn geworden en vervolgens zijn overleden doordat zij gedurende een langere termijn (tot 42 dagen lang) met herfsttijloos vergiftigd hooi hebben gegeten.
3.3.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] voert verweer. Hij betwist, kort samengevat:
dat het door hem aan [gedaagde in de vrijwaring] geleverde hooi herfsttijloos (colchicine) bevatte;
dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak] colchicine hebben binnengekregen door het eten van ‘zijn’ hooi;
dat de medische problemen en sterfgevallen die zich bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] hebben voorgedaan (kunnen) zijn veroorzaakt door een – al dan niet chronische – colchicine- vergiftiging.
Verder betoogt [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] dat de monsters die zijn afgenomen (van mest, bloed en staartharen) niet als bewijs kunnen dienen, omdat ze niet zijn afgenomen door een officiële monsternemer en niet zijn geanalyseerd volgens de Europese regelgeving die geldt ten aanzien van de bemonstering en analyse van diervoeders. Ook beroept [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] zich op schending door [eisers in de hoofdzaak] van de in artikel 6:89 BW neergelegde klachtplicht: [eisers in de hoofdzaak] heeft volgens hem niet binnen een redelijke termijn na aflevering van het hooi geklaagd en daar bovendien zodanig lang over gedaan dat het beschikbare bewijsmateriaal (en daarmee ook eventueel ontlastend bewijs voor [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ) is vernietigd. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] wijst er in dat verband op dat [eisers in de hoofdzaak] hem ten onrechte niet heeft betrokken bij de (door [eisers in de hoofdzaak] en/of (de verzekeraar van) [gedaagde in de vrijwaring] ) uitgevoerde onderzoeken en dat hij een artikel 843a Rv-procedure nodig heeft gehad om de al wél beschikbare documenten los te krijgen bij [eisers in de hoofdzaak] . [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] acht deze handelwijze van [eisers in de hoofdzaak] onzorgvuldig en stelt dat hij daardoor ernstig is beperkt in zijn bewijs- en verdedigingspositie. Dit alles moet daarom tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [eisers in de hoofdzaak] nog een vordering tegen hem geldend kan maken (artikel 6:248 lid 2 BW).
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaring
3.5.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] vordert – samengevat – dat [gedaagde in de vrijwaring] wordt veroordeeld om aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] te betalen al hetgeen waartoe [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [gedaagde in de vrijwaring] in de kosten van de vrijwaring. Hij legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde in de vrijwaring] tekort is geschoten in de nakoming van haar koopovereenkomst met [eisers in de hoofdzaak] , door het hooi aan [eisers in de hoofdzaak] af te leveren zonder een deugdelijke controle te doen en zonder het hooi te onderzoeken op de aanwezigheid van ongewenste bijproducten. Verder stelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] dat [gedaagde in de vrijwaring] niet adequaat heeft gereageerd toen [eisers in de hoofdzaak] aangaf dat het hooi een ‘vreemd plantje’ bevatte. [gedaagde in de vrijwaring] had bij [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] navraag moeten doen naar de mogelijke aanwezigheid van herfsttijloos in zijn hooi en had een deel van het teruggehaalde hooi achter moeten houden voor onderzoek.
3.6.
[gedaagde in de vrijwaring] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

a. Bevoegdheid
in de hoofdzaak [43]
4.1.
Omdat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] woonplaats heeft in [land ] , hebben de vorderingen van [eisers in de hoofdzaak] een internationaal karakter. Dat betekent dat eerst moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is om de door [eisers in de hoofdzaak] ingestelde vorderingen inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo II) is, ingeval van een onrechtmatige daadsactie (waaronder ook een vordering uit hoofde van productaansprakelijkheid wordt begrepen), is bevoegd de rechter van de plaats waar het (vermeend) schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kwalificeert als “plaats van het schadebrengende feit” zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (het “Handlungsort”) als de plaats waar de schade is ingetreden (het “Erfolgsort”). Nu de vorderingen van [eisers in de hoofdzaak] betrekking hebben op schade die in Nederland is ingetreden, is de Nederlandse rechter bevoegd om daarvan kennis te nemen.
in de vrijwaring
4.3.
Uit artikel 8 lid 2 EEX-Vo II volgt dat de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering aanhangig is, ook bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot vrijwaring. De Nederlandse rechter is daarom ook bevoegd om te oordelen over de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] in vrijwaring.
b. Toepasselijk recht
in de hoofdzaak
4.4.
Vervolgens dient te worden bepaald door welk recht de verhouding tussen partijen wordt beheerst. Die vraag moet – nu de vordering van [eisers in de hoofdzaak] volledig is gebaseerd op een niet-contractuele verbintenis – worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: de Rome II-verordening) en het Haags Verdrag Productenaansprakelijkheid uit 1977 (hierna: het HPAV).
In artikel 28, tweede lid, van de Rome II-verordening is bepaald dat die verordening voorrang heeft op een ouder verdrag, mits dat oudere verdrag
uitsluitendis gesloten tussen lidstaten van de Europese Unie. Die situatie doet zich bij het HPAV niet voor, omdat daarbij ook andere staten partij zijn. Dat betekent dat het HPAV voor de daarin geregelde kwesties voorrang heeft boven de Rome II-verordening [44] .
4.5.
Krachtens de hoofdregel van artikel 5 van het HPAV is de toepasselijke wet de interne wet van de Staat van de gewone verblijfplaats van de persoon die rechtstreeks schade lijdt, mits tegelijkertijd is voldaan aan één van de onder a. en b. van dat artikel genoemde nevenaanknopingsfactoren. In deze zaak heeft [eisers in de hoofdzaak] haar gewone verblijfplaats in Nederland (de hoofdaanknopingsfactor) én heeft zij het gesteld gebrekkige product in Nederland verkregen (nevenaanknopingsfactor sub b.). Dit betekent dat het Nederlands recht van toepassing is [45] .
in de vrijwaring
4.6.
Net als de hoofdzaak heeft ook de vrijwaring een internationaal karakter. De vordering die de in [land ] woonachtige [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft ingesteld tegen [gedaagde in de vrijwaring] , is primair gebaseerd op het toerekenbaar niet-nakomen door [gedaagde in de vrijwaring] van zijn contractuele verplichtingen jegens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Subsidiair heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] gesteld dat [gedaagde in de vrijwaring] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4.7.
Nu het HPAV op basis van artikel 25, tweede lid van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: de Rome I-verordening) voorrang heeft op de Rome I-verordening, moeten de vorderingen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] jegens [gedaagde in de vrijwaring] worden getoetst aan het HPAV. Uit artikel 1 lid 2 HPAV volgt echter dat dit verdrag niet van toepassing is als de aansprakelijk gestelde persoon degene is geweest die de eigendom (of het recht op gebruik) van het gebrekkige product aan de benadeelde heeft verschaft. Dat betekent dat het HPAV niet van toepassing is op de contractuele vordering die de koper van het (gesteld) gebrekkig product ( [gedaagde in de vrijwaring] ) instelt tegen zijn leverancier ( [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ), van wie hij het product rechtstreeks heeft betrokken. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de op – hetzelfde feitencomplex gebaseerde – vorderingen uit onrechtmatige daad eveneens van het HPAV zijn uitgesloten. Dat heeft tot gevolg dat voor de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] uit onrechtmatige daad op grond van artikel 5 van de Rome II-verordening moet worden aangeknoopt aan het recht dat van toepassing is op de contractuele rechtsverhouding tussen partijen. Uit artikel 3 van de Rome I-verordening vloeit vervolgens voort dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen gekozen hebben. Nu zowel [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] als [gedaagde in de vrijwaring] zich in de vrijwaring uitsluitend hebben gebaseerd op Nederlandse wettelijke bepalingen, gaat de rechtbank ervan uit dat zij hun onderlinge verhouding – zowel de contractuele als de buitencontractuele – beoordeeld wensen te zien naar Nederlands recht.
in de hoofdzaak
4.8.
In de hoofdzaak staat centraal de vraag of [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op grond van productaansprakelijkheid dan wel onrechtmatige daad aansprakelijk is voor (de gevolgen van) de ernstige gezondheidsproblemen van de paarden van [eisers in de hoofdzaak] . [eisers in de hoofdzaak] stelt dat haar paarden gezondheidsklachten hebben ontwikkeld doordat zij gedurende een langere periode weidehooi hebben gegeten dat was ‘besmet/vervuild’ met het voor paarden zeer giftige herfsttijloos. Dit giftige hooi was volgens [eisers in de hoofdzaak] afkomstig van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft de stellingen van [eisers in de hoofdzaak] uitvoerig betwist.
4.9.
Alvorens de rechtbank ingaat op de inhoudelijke kant van de zaak, zal zij beslissen op de meest verstrekkende verweren van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , die erop neerkomen dat [eisers in de hoofdzaak] – als zij al rechten jegens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] geldig zou kunnen maken – deze rechten heeft verspeeld door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] pas in een (te) laat stadium te betrekken bij het onderzoek naar de oorzaak van de gezondheidsproblemen van de paarden.
c. Klachtplicht
4.9.1.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft primair een beroep gedaan op artikel 6:89 BW, waarin is bepaald dat een schuldeiser bij gebreken in de prestatie binnen bekwame tijd bij de schuldenaar moet protesteren. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat dit artikel ook van toepassing is op de rechtsverhouding tussen hem en [eisers in de hoofdzaak] . De rechtbank volgt [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] hierin niet. Toepassing van artikel 6:89 BW is in buitencontractuele verhoudingen weliswaar mogelijk, maar dan moet het gaan om een geval waarin die vordering is ingesteld tegen een wederpartij met wie óók een contractuele verhouding bestaat en tegen wie evengoed een vordering uit overeenkomst had kunnen worden ingesteld (bijvoorbeeld op basis van non-conformiteit) [46] . In deze zaak doet die situatie zich niet voor: tussen [eisers in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] bestaat geen contractuele verhouding en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft geen – en dus ook geen gebrekkige – ‘prestatie’ aan [eisers in de hoofdzaak] geleverd. De omstandigheid dat er tussen [gedaagde in de vrijwaring] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] wél een contractuele relatie bestond omtrent de betreffende partij hooi maakt dat niet anders: de door [eisers in de hoofdzaak] gestelde verhouding tussen haar en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] betreft een zuivere onrechtmatige daad. Dat betekent dat het beroep van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op de klachtplicht niet kan slagen.
d. Rechtsverwerking
4.9.2.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] beroept zich subsidiair op rechtsverwerking. Hij stelt dat [eisers in de hoofdzaak] zich zodanig jegens hem heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als zij nog enig recht jegens hem geldend kan maken. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] wijst er daarbij op dat [eisers in de hoofdzaak] hem pas bij brief van 6 januari 2017 voor het eerst aansprakelijk heeft gesteld voor de gestelde schade, terwijl zij [gedaagde in de vrijwaring] al veel eerder (nl. in april 2014) heeft aangesproken. Deze keuze van [eisers in de hoofdzaak] heeft hem ernstig benadeeld in zijn bewijs- en verdedigingspositie: [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft – anders dan [gedaagde in de vrijwaring] – niet kunnen participeren in de verschillende onderzoeken die inmiddels zijn gedaan naar de oorzaak van de gezondheidsproblemen van de paarden van [eisers in de hoofdzaak] . [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] kan ook geen eigen (onafhankelijk) onderzoek meer (laten) doen aan (de kadavers van) de paarden, bijvoorbeeld om andere oorzaken voor de ontstane gezondheidsproblemen uit te sluiten.
4.9.3.
De rechtbank onderkent dat [eisers in de hoofdzaak] langere tijd heeft laten verstrijken alvorens zij [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] aansprakelijk heeft gesteld en ook dat dit ertoe heeft geleid dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] niet heeft kunnen participeren in de onderzoeken die inmiddels zijn gedaan naar de oorzaak van de gezondheidsproblemen bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] . Anderzijds acht de rechtbank het begrijpelijk dat [eisers in de hoofdzaak] zich in eerste instantie vooral heeft gericht tot [gedaagde in de vrijwaring] , met wie zij immers een contractuele relatie had. De onderzoeken die nu toe zijn gedaan door diergeneeskundigen en diverse andere instanties en laboratoria, zijn gedaan in overleg met (de verzekeraar van) [gedaagde in de vrijwaring] en waren er in de eerste plaats op gericht een verklaring en zo mogelijk ook een oplossing te vinden voor de gezondheidsproblemen van de paarden. Pas nadat alle betrokken paarden waren geëuthanaseerd (dan wel verkocht) en zij een vaststellingsovereenkomst had gesloten met [gedaagde in de vrijwaring] , heeft [eisers in de hoofdzaak] zich gericht tot [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] voor een vergoeding van (de rest van) haar schade. Dat betekent nog niet dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] geen eigen onderzoek meer zou kunnen doen: er is inmiddels een flinke hoeveelheid onderzoeksmateriaal beschikbaar, niet alleen in de vorm van (interpreterende) deskundigenrapporten, maar ook in de vorm van ‘ruwe’ onderzoeksresultaten, zoals bloeduitslagen. Verder zijn er talloze foto’s beschikbaar van de getroffen paarden, alsmede de anamnestische gegevens van bijvoorbeeld de behandelend dierenarts. Deze laatste categorieën gegevens kunnen zonder bezwaar worden voorgelegd aan één of meerdere nieuwe (door de rechtbank te benoemen) deskundige(n). Naar het oordeel van de rechtbank kon van [eisers in de hoofdzaak] niet worden gevergd dat zij de stoffelijk overschotten van de paarden en alle monsters zou bewaren totdat duidelijk was welk gedeelte van de schade [gedaagde in de vrijwaring] zou vergoeden en welk gedeelte van de schade [eisers in de hoofdzaak] dan nog wenste te verhalen op [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Verder heeft [eisers in de hoofdzaak] onbetwist gesteld dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] al op 9 juli 2014 een brief heeft ontvangen van de verzekeringsexpert van [gedaagde in de vrijwaring] ( [G] van Dekra Experts) [47] . [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] had zich vanaf dat moment ook zelf kunnen melden bij [eisers in de hoofdzaak] en/of [gedaagde in de vrijwaring] en kunnen aangeven dat hij betrokken wenste te worden bij het (verdere) onderzoek naar de gezondheidsproblemen bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] . Er rustte immers een serieuze verdenking op het (gesteld) van zijn land afkomstige hooi. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] had dan vanaf dat moment kunnen aansluiten bij de verschillende onderzoeken, dan wel op de hoogte kunnen blijven van de resultaten daarvan. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de hoge drempel die geldt voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking: de omstandigheden die [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft aangevoerd, zijn niet zódanig uitzonderlijk dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [eisers in de hoofdzaak] nog een vorderingsrecht tegen hem geldend zou kunnen maken. Dat betekent overigens niet dat de late aansprakelijkstelling van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] geheel zonder gevolgen zal kunnen blijven voor [eisers in de hoofdzaak] . Voor zover nodig zal de rechtbank daar later nog op terugkomen.
e. De (verdere) inhoudelijke beoordeling
I. Inleiding
4.10.
De rechtbank stelt op basis van de wederzijdse standpunten en de ingebrachte stukken vast dat in de hoofdzaak uiteindelijk beslissend zal zijn of de ernstige gezondheidsproblemen die zich in de loop van 2014 en 2015 hebben ontwikkeld bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] , zijn veroorzaakt (
condicio sine qua non) doordat die paarden gedurende de periode van 4 februari 2014 tot 18 maart 2014 blootgesteld zijn geweest aan de toxische stof colchicine. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat er, in ieder geval in Nederland, maar weinig wetenschappelijke kennis beschikbaar is over de eventuele gevolgen van (chronische) colchicine-opname voor de gezondheid van paarden. Dat maakt dat het in de rede ligt om op dit punt één of meer (buitenlandse) deskundige(n) te benoemen. Voordat de rechtbank daartoe overgaat zal zij echter eerst een beslissing nemen over een aantal andere geschilpunten.
4.11.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het onrechtmatig handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] rust op [eisers in de hoofdzaak] . Dit volgt zowel uit artikel 6:188 BW als – met toepassing van de hoofdregel in artikel 150 Rv – uit artikel 6:162 BW. De kwaliteit van de stellingen en de feitelijke onderbouwing van die stellingen door [eisers in de hoofdzaak] bepaalt vervolgens welke eisen mogen worden gesteld aan het verweer van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] en aan de onderbouwing daarvan. De rechtbank zal de elementen die noodzakelijk zijn om tot toewijzing van de vordering van [eisers in de hoofdzaak] te kunnen komen hierna één voor één bespreken.
II. Hebben de paarden van [eisers in de hoofdzaak] herfsttijloos / colchicine binnengekregen?
4.12.
Om tot de gevorderde aansprakelijkheid van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] te kunnen komen, zal allereerst vast moeten komen te staan dat – en op welke manier – de paarden van [eisers in de hoofdzaak] herfsttijloos hebben binnengekregen [48] .
4.13.
[eisers in de hoofdzaak] stelt dat haar paarden gedurende een langere periode herfsttijloos en het daarin aanwezige colchicine hebben binnengekregen. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat (de achtergebleven resten van) de vreemde plant die zij had aangetroffen in de voederbak van Voice IV op 26 maart 2014 door de GD en de NVWA is (zijn) gekwalificeerd als herfsttijloos.
4.14.
Het eerste onderzoek door de GD bestond uit het met het blote oog determineren (macroscopisch vaststellen) van de aangetroffen plant als herfsttijloos. Dit was niet méér dan een eerste stap in het onderzoek naar de oorzaak van het plotselinge en snelle overlijden van Voice IV op 18 maart 2014. Op dat moment was hij nog het enige paard dat gezondheidsproblemen had ontwikkeld. De kwalificatie van de aangetroffen plant als herfsttijloos is vervolgens bevestigd door de NVWA en door de Tierärtztliche Hochschule in Hannover, alwaar [gedaagde in de vrijwaring] plantmateriaal afkomstig van [naam Stoeterij] heeft laten onderzoeken.
4.15.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft aangevoerd dat de uitslag van het (door [C] van de NVWA) naar het RIKILT ingestuurde monster twijfel doet rijzen over de betrouwbaarheid van de monsterneming door de NVWA, omdat het vastgestelde gehalte van 1.900 mg colchicine per kilogram onmiddellijk tot de dood van ieder paard zou hebben geleid. Dit standpunt berust naar het oordeel van de rechtbank op een misverstand: het RIKILT heeft voornoemd gehalte aan colchicine niet aangetroffen per kilogram hooi, maar per kilogram van het plantmateriaal zij aangeleverd had gekregen. Met andere woorden: het onderwerp van onderzoek was geen monster van het hooi, maar specifiek van het (gedroogde) plantmateriaal dat [C] op 27 maart 2014 had meegenomen van zijn eerste bedrijfsbezoek aan [eisers in de hoofdzaak] . [C] had dat materiaal op dat moment ook al herkend als herfsttijloos op basis van de referentiefoto die hij had ontvangen van [B] van de GD.
De door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ingenomen stelling dat alléén [eisers in de hoofdzaak] daadwerkelijk herfsttijloos zou hebben waargenomen, zodat sprake zou zijn van onvolledig bewijs, correspondeert naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet met de feiten.
4.16.
[eisers in de hoofdzaak] heeft verder gesteld dat er sporen van colchicine en daaraan verwante stoffen zijn aangetroffen in de mest van Voice IV, het paard dat op 18 maart 2014 als eerste ziek werd en overleed [49] . Zij beroept zich daarnaast op de resultaten van een aantal staarthaaronderzoeken dat is verricht door prof. [O] . Daaruit is gebleken, aldus [eisers in de hoofdzaak] , dat haar paarden inderdaad colchicine in hun lichaam hebben opgenomen: bij 8 van de 9 door [O] onderzochte paarden – deels uit de sportstal en deels uit de opfokstal – is colchicine aangetroffen in het staarthaar. Het enige dier van wie het staarthaar géén colchicine bleek te bevatten, betrof een veulen dat werd geboren op 26 april 2014, ná de periode waarin de paarden van [eisers in de hoofdzaak] zijn gevoederd met het gesteld besmette hooi [50] .
4.17.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft tegen dit alles – terecht – ingebracht dat er talrijke bloedonderzoeken zijn gedaan bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] , maar dat op basis van de uitkomsten daarvan (de bloedwaarden) niet vastgesteld kon worden dat de paarden colchicine hebben binnengekregen. Verder staat tussen partijen vast dat de deskundigen die in opdracht van [eisers in de hoofdzaak] weefselonderzoek hebben verricht aan de levers en/of de nieren van vier paarden en van een ongeboren veulen, daarbij geen aanwijzingen hebben gevonden voor de opname van colchicine door de betrokken dieren, terwijl juist díe organen gelden als ‘diagnostische targets’ voor (de sporen van) colchicine. De autopsies die zijn uitgevoerd, brachten evenmin zekerheid omtrent de opname van colchicine door de onderzochte paarden. Anders dan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] betoogt, rechtvaardigt dit alles echter nog niet de conclusie dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak]
dusgeen colchicine binnen hebben gekregen. Het maakt wél dat [eisers in de hoofdzaak] haar stelling dat haar paarden colchicine hebben binnengekregen, met nader onderzoek moest onderbouwen. Dat heeft [eisers in de hoofdzaak] ook gedaan: júist de omstandigheid dat de opname van colchicine tot dan toe nog niet wetenschappelijk kon worden vastgesteld, heeft [eisers in de hoofdzaak] ertoe gebracht om nader – andersoortig – onderzoek te laten verrichten. Dat onderzoek bestond uit het insturen van een gesteld van Voice IV afkomstig mestmonster en het laten uitvoeren van onderzoek aan het staarthaar van een aantal paarden. Het resultaat van zowel het mest- als het staarthaaronderzoek was dat de onderzochte monsters (met uitzondering van het staarthaarmonster van het veulen) colchicine bevatten. Deze conclusies heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op zichzelf niet betwist. Hij heeft zich wel verweerd tegen de wijze waarop de onderzochte monsters zijn afgenomen.
4.18.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft aangevoerd dat de resultaten van voornoemde aanvullende onderzoeken (het mestonderzoek en de staarthaaronderzoeken) niet als bewijs kunnen dienen voor de stellingen van [eisers in de hoofdzaak] , omdat de onderzochte monsters niet zijn genomen door een officieel monsternemer. Hij wijst in dat verband op de Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Europese Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders [51] (hierna: “de Verordening”) en stelt dat [eisers in de hoofdzaak] zich niet aan de in deze Verordening neergelegde voorschriften heeft gehouden. Dit argument overtuigt niet: de door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] aangehaalde Verordening heeft tot doel ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat – voor Nederland de NVWA – bij officiële controles van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven zoveel mogelijk op dezelfde manier te werk gaan. Het voorschijven van één uniforme werkwijze aan alle (nationale) controlerende overheidsorganen schept duidelijkheid voor de bedrijven die actief zijn in de diervoeder- en levensmiddelenindustrie en draagt eraan bij dat die bedrijven zich (blijven) houden aan de binnen de EU geldende wetgeving op het gebied van diervoeder en levensmiddelen en aan de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn. De regels die in de Verordening worden gegeven voor de wijze van bemonstering en de toe te passen analysemethoden gelden in de (meer publiekrechtelijke) verhouding tussen het controlerende overheidsorgaan en het te controleren diervoeder- en/of levensmiddelenbedrijf en niet in de civielrechtelijke verhouding tussen een [eisers in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Dat de monstername niet voldoet aan de voorschriften van de Verordening brengt dus niet mee dat de resultaten daarvan niet als bewijs kunnen dienen voor de stellingen van [eisers in de hoofdzaak] .
4.19.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft verder aangevoerd dat de praktische gang van zaken rond de staarthaarbemonstering zodanig onduidelijk is, dat niet (meer) kan worden nagaan of de staarthaarmonsters die in Zürich zijn afgeleverd (“door een kennis van [eisers in de hoofdzaak] ”) daadwerkelijk afkomstig waren van de door [eisers in de hoofdzaak] genoemde paarden. Volgens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] is niet voldoende duidelijk hoe en wanneer de monsters precies zijn genomen en bestaat daardoor de mogelijkheid dat er ‘iets met die monsters is gebeurd’. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft ten slotte nog aangevoerd dat het hem bevreemdt dat [eisers in de hoofdzaak] voor het staarthaaronderzoek niet heeft gekozen voor het bemonsteren van haar dure paarden, maar juist voor het bemonsteren van relatief goedkope, op dat moment nog levende paarden en voor een veulen dat in de relevante periode nog niet was geboren.
4.20.
[eisers in de hoofdzaak] heeft nader uiteengezet wat de gang van zaken rond de staarthaar-bemonstering is geweest. De bemonstering is aldus deze uiteenzetting gedaan door [A] , in bijzijn van [eisers in de hoofdzaak] en [U] (een Zwitserse arts) conform de instructies van dr. [O] . [U] heeft vervolgens samen met haar echtgenoot bij terugkeer naar Zwitserland de haarstrengen meegenomen en afgeleverd hij dr. [O] . [eisers in de hoofdzaak] heeft de schriftelijke verklaring van [U] en haar echtgenoot als productie 67 en 68 overgelegd. [eisers in de hoofdzaak] heeft hiermee voldoende onderbouwd dat de staarthaarmonsters daadwerkelijk afkomstig waren van de door [eisers in de hoofdzaak] genoemde paarden. Dat [eisers in de hoofdzaak] de door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] genoemde paarden zelf heeft bemonsterd, doet daar verder niet aan af.
4.21.
Voor wat betreft het mestmonster heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] aangevoerd dat dit monster, dat lange tijd na het overlijden van Voice IV pas is genomen, niet representatief is en dat daaraan geen betekenis toegekend kan worden.
4.22.
Zoals [eisers in de hoofdzaak] heeft erkend, heeft de mest die [eisers in de hoofdzaak] voor onderzoek heeft ingestuurd – en die volgens haar afkomstig was van Voice IV – gedurende 20 dagen in de paddock heeft gelegen, hetgeen de kwaliteit van het monster heeft aangetast. Het RIKILT heeft in het aangeboden monster ook ‘slechts sporen van colchicine’ aangetroffen (22 nanogram (ng) colchicine per gram mest), terwijl het pure plantmateriaal 3 mg/gram bevat. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] leidt hieruit af dat in de mest minstens 100.000 maal minder colchicine aanwezig was als in de plant. Verder wijst [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] erop dat het RIKILT grote twijfels had over het monster, omdat het er niet uitzag als mest en mogelijk was bewerkt. Volgens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] volgt bovendien uit de producties 5 en 15 bij de dagvaarding dat de stal van Voice IV ‘op enig moment is uitgemest’ en dat nadien niet meer door het paard is gemest. Dat maakt het vreemd en onaannemelijk, aldus [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , dat desondanks mest van Voice IV kon worden opgestuurd naar het RIKILT. Naar het oordeel van de rechtbank kan weliswaar worden vastgesteld dat het monster enige sporen van colchicine bevatte, maar daaraan kunnen vooralsnog geen verdere gevolgtrekkingen worden verbonden, gelet op de geringe kwaliteit van het monster.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op basis van het vorenstaande vast dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak] op wie het staarthaaronderzoek betrekking had, állemaal colchicine hebben binnengekregen (met uitzondering van eerdergenoemd veulen). Dat betekent overigens nog niet dat er sprake is geweest van een – al dan niet chronische –
vergiftigingvan die paarden met colchicine. Dit geschilpunt zal later in dit vonnis nog aan de orde komen. De rechtbank zal echter eerst ingaan op de vraag uit wat dan de
bronis geweest van de bij de paarden aangetroffen colchicine.
III. Hoe hebben de paarden van [eisers in de hoofdzaak] de colchicine binnengekregen?
4.24.
Vervolgens komt de vraag aan de orde hóe de paarden de colchicine hebben binnengekregen. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de stof colchicine uitsluitend afkomstig kan zijn uit het gewas herfsttijloos.
4.25.
[eisers in de hoofdzaak] heeft gesteld dat haar paarden de colchicine via hun voeding hebben binnengekregen. Zij heeft dat onderbouwd met de bevindingen van de verschillende deskundigen die onderzoek hebben gedaan aan het in het weidehooi van haar paarden aangetroffen plantmateriaal (de GD, de NVWA, het RIKILT en de Tierärtzliche Hochschule), de rapporten van [O] en de uitslag van het mestonderzoek van Voice IV. [O] heeft in zijn rapporten nadrukkelijk aangegeven dat de paarden bij wie colchicine is aangetroffen in het staarthaar, die colchicine
enkel via de voedingopgenomen kunnen hebben.
4.26.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft vervolgens aangevoerd dat de paarden ook via een ándere bron dan via hun voeding colchicine binnengekregen kunnen hebben, namelijk door het gebruik van medicijnen die colchicine bevatten en die worden voorgeschreven tegen aandoeningen als wratten, artritis, reuma, jicht en leukemie. Aan dit verweer gaat de rechtbank, als onvoldoende gemotiveerd, voorbij. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] had, in aanmerking genomen de uitvoerig onderbouwde stellingen van [eisers in de hoofdzaak] , op zijn minst moeten aangeven welke (paarden-) geneesmiddelen colchicine bevatten en`` (bijvoorbeeld) de bijsluiters van deze middelen in het geding moeten brengen. Ook het verweer van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] dat de opname van colchicine door de paarden veroorzaakt kan zijn doordat zij ‘dopingrelevante stoffen’ hebben binnengekregen, is niet onderbouwd en kan dus niet slagen. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat in rechte is komen vast te staan dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak] die colchicine hebben opgenomen, die colchicine via hun voeding hebben opgenomen.
IV. Welk bestanddeel van de voeding van de paarden was de bron van de colchicine?
4.27.
Vervolgens moet worden beoordeeld via welke voedselbron de paarden van [eisers in de hoofdzaak] de colchicine binnenkregen hebben: was sprake van besmet weidehooi, zoals [eisers in de hoofdzaak] stelt, of lag de oorzaak bij een andere voedselbron, zoals [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft aangevoerd?
4.28.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft (samengevat) gesteld dat paarden van nature ‘weten’ welke planten wel of niet geschikt zijn voor consumptie en dat zij de plant herfsttijloos vanwege zijn bittere smaak niet eten. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] onderbouwt dit verweer met de e-mail van prof. [L] , die daarin schrijft dat zij ‘moeite heeft met de colchicine kwestie’ omdat paarden ‘normaal gesproken’ geen colchicine eten.
4.29.
[eisers in de hoofdzaak] en de GD hebben – op een moment dat er nog maar één paard bekend was met gezondheidsproblemen en er nog geen duidelijkheid was over de oorzaak van die problemen – monsters genomen van de (op dat moment nog onbekende) plant die was
aangetroffen in het weidehooidat de paarden op dat moment gevoerd kregen. Twee verschillende instanties – zowel de GD zelf als de Tierartztliche Hochschule in Hannover – hebben deze plant vervolgens onderzocht en deze gekwalificeerd als herfsttijloos. Pas geruime tijd later is uit de staarthaaronderzoeken naar voren gekomen dat alle onderzochte paarden colchicine hebben binnengekregen [52] . [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft hier niet anders tegenovergesteld dan de algemene opmerking dat de colchicine evengoed in een andere voedselbron kan hebben gezeten dan in hun hooi. Dat verweer is, bezien in het licht van de stellingen van [eisers in de hoofdzaak] , zodanig algemeen dat de rechtbank eraan voorbijgaat. Dat maakt dat in het midden kan blijven of de getroffen paarden in de betrokken periode al dan niet (ook) andere vormen van voeding – zoals krachtvoer of kuilgras – te eten hebben gekregen. Er zijn ook geen concrete aanknopingspunten waaruit zou kunnen blijken dat er colchicine aanwezig was in het drinkwater dat [eisers in de hoofdzaak] aan haar paarden beschikbaar heeft gesteld.
4.30.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft verder aangevoerd dat de in de staarthaar-onderzoeken vastgestelde perioden van blootstelling [53] aan colchicine niet (althans niet bij alle paarden) overeenkomt met de periode waarin de paarden het besmette weidehooi gevoederd gekregen hebben en dat er zelfs colchicine is aangetroffen in de periode vóórdat [eisers in de hoofdzaak] het gesteld besmette weidehooi aan haar paarden is gaan voeren. [eisers in de hoofdzaak] heeft in reactie hierop verwezen naar het rapport van [O] , waarin nadrukkelijk is aangegeven dat het staarthaaronderzoek – als onderzoeksmethode – naar zijn aard niet geschikt is om vast te stellen gedurende welke periode een paard precies aan colchicine blootgesteld is geweest. Een staarthaaronderzoek kan enkel aantonen of het betrokken paard al dan niet aan colchicine blootgesteld is geweest en, zo ja, in welke periode die blootstelling ongeveer (‘rough estimate’) plaatsvond [54] :
“Hair testing is a widely applied method in forensic toxicology. After an exposure (accidental intake, consumption, other reasons) compounds or their metabolites are incorporated into the hair matrix. This incorporation takes place during the new formation of the hair. During the keratinisation process these incorporated compounds are immobilized and grow out while the hair is growing. This incorporation results in a concentration profile over the length of the hair that goes parallel with the exposure over time.
The hair growth cycle comprises three phases: The anagen or growing phase, the catagen or transitional period, and finally a rest period named the telogen phase, before the old hair is falling out and a new hair starts growing, The growth rate of horse tail hair is approximately 2.3 cm per months (…). Therefore the analysed time frame is only a rough estimate.”
4.31.
De rechtbank stelt vast dat de schatting die [O] in zijn rapport maakt van de periode waarin de paarden blootstonden aan colchicine, in sterke mate overlapt met de periode waarin de paarden hebben gegeten van het besmette hooi. De blootstelling aan colchicine kan bovendien worden verklaard, nu dubbel is bevestigd dat er herfsttijloos (
colchicum autumnale) in het weidehooi aanwezig was. Uit de staarthaaronderzoeken blijkt bovendien dat het staarthaar van álle onderzochte paarden die van het hooi hebben gegeten ook colchicine bevatte, terwijl in de staartharen van het veulen dat niet van dat hooi heeft gegeten (het was toen nog niet geboren) ook géén colchicine is aangetroffen.
4.32.
Aan het verweer van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] dat niet vaststaat dat (ook) de andere ziek geworden paarden hebben blootgestaan aan colchicine – omdat niet bij álle betrokken paarden staarthaaronderzoek is verricht – gaat de rechtbank voorbij. De gezondheidsklachten van die groep paarden traden op in dezelfde periode, zij aten in de relevante periode van hetzelfde hooi en hun klachten leken in aard, ernst en verloop sterk op de klachten van de paarden van wie het staarthaar wél is onderzocht. Bezien tegen die achtergrond mocht van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] worden verwacht dat hij zijn verweer – dat erop neerkomt dat de gezondheidsproblemen van de groep paarden bij wie geen staarthaaronderzoek is verricht, een ándere oorzaak hadden dan blootstelling aan colchicine – van een nadere onderbouwing had voorzien. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, volgt de rechtbank [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] niet in zijn stelling dat [eisers in de hoofdzaak] het staarthaar van ál haar paarden had moeten onderzoeken: [eisers in de hoofdzaak] had geen reden om te verwachten dat zo’n aanvullend onderzoek nog relevante nieuwe informatie zou opleveren (anders dan dat ook bij die paarden colchicine in het staarthaar aanwezig was). Daar komt nog bij dat het hier gaat om kostbare onderzoeken, bij de inzet waarvan [eisers in de hoofdzaak] rekening had te houden met het bepaalde in artikel 6:96, eerste lid, onder b, BW (redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid).
4.33.
Gelet op het vorenstaande is in rechte komen vast te staan dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak] een hoeveelheid colchicine hebben binnengekregen, en wel door het eten van met herfsttijloos besmet weidehooi.
IV. Was het met colchicine besmette hooi afkomstig van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ?
4.34.
Nu vast staat dat de paarden van [eisers in de hoofdzaak] hebben gegeten van met colchicine besmet weidehooi, komt de vraag aan de orde wat de herkomst van dat hooi was. [eisers in de hoofdzaak] heeft op dit punt gesteld dat het weidehooi dat zij haar paarden in de periode van 4 februari 2014 tot 18 maart 2014 uitsluitend heeft gevoerd met het weidehooi dat zij op 29 januari 2014 van [gedaagde in de vrijwaring] geleverd heeft gekregen en dat [gedaagde in de vrijwaring] had betrokken van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] .
4.35.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft met klem betwist dat hij hooi met daarin colchicine/herfsttijloos aan [gedaagde in de vrijwaring] heeft geleverd. Als eerste heeft hij daartoe aangevoerd dat er biologisch gezien geen herfsttijloos in de betreffende snede hooi kan hebben gezeten, omdat dit gewas op dat moment nog niet had gebloeid. Deze stelling overtuigt niet. Uit de botanische gegevens met betrekking tot het gewas herfsttijloos van de GD blijkt immers niet alleen dat deze plant pas bloeit in de herfst, maar ook dat dit gewas – een meerjarige plant – al in het voorjaar zijn bladeren en zaden ontwikkelt. Uit de enkele omstandigheid dat het herfsttijloos ten tijde van de oogst (volgens [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op 03 juli 2013) nog niet had gebloeid, kan daarom niet worden afgeleid dat er biologisch gezien geen herfsttijloos in die snede kan hebben gezeten. De gedroogde plantendelen die te zien zijn op de foto’s die [eisers in de hoofdzaak] in het geding heeft gebracht, doen naar het oordeel van rechtbank eerder denken aan bladeren/zaden dan aan bloemen. [G] schrijft hierover in zijn rapport:
“Wat betreft de foto’s geldt dat deze door mij zijn gemaakt en op een van de foto’s zijn duidelijk de zaden zichtbaar. Hoe de heer [V] erbij komt dat het om een bloem gaat, is mij onduidelijk. Op de tweede foto zijn inderdaad gedroogde bladeren zichtbaar.” [55] .
4.36.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft vervolgens aangevoerd dat er nooit (eerder) herfsttijloos op zijn weide of in zijn hooi is aangetroffen. Hij wijst erop dat de ADD – het Duitse equivalent van de NVWA – naar aanleiding van de problemen bij [eisers in de hoofdzaak] onaangekondigde controles van zijn weide heeft uitgevoerd en dat bij gelegenheid van die controles geen herfsttijloos is aangetroffen. Ook als wordt aangenomen dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] op deze punten het gelijk aan zijn zijde heeft, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat er in de snede waaruit [eisers in de hoofdzaak] hooi heeft ontvangen, geen herfsttijloos aanwezig is geweest. De controles van de ADD hebben volgens de eigen stellingen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] immers plaatsgevonden in de zomer van 2014, terwijl het hooi dat [eisers in de hoofdzaak] heeft ontvangen al op 3 juli 2013 was geoogst. Het is de vraag in hoeverre de ADD dan in de zomer van 2014 nog herfsttijloos in de weide van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft kunnen waarnemen: de stengels en bladeren waren op dat moment mogelijk al weggemaaid met eerste snede van 2014, terwijl de bloemen van het herfsttijloos nog niet waren opgekomen.
4.37.
Behalve de vraag of het herfsttijloos
op het landwaarneembaar was, speelt de vraag of het
in het hooizichtbaar is geweest: [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] wijst er terecht op dat [C] aan de buitenkant van de door [gedaagde in de vrijwaring] teruggehaalde balen hooi geen herfsttijloos heeft gezien, óók niet nadat het hooi oppervlakkig was losgetrokken. De conclusie die [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] hieruit trekt, namelijk dat dit hooi ‘dus’ geen herfsttijloos bevatte, is naar het oordeel van de rechtbank echter wat voorbarig: het grootste deel van het hooi, en daarmee ook het eventueel in dat hooi aanwezige herfsttijloos, is aan de buitenkant van de hooibaal namelijk helemaal niet zichtbaar. Dat zou mogelijk kunnen verklaren waarom [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , [gedaagde in de vrijwaring] noch [eisers in de hoofdzaak] het herfsttijloos hebben opgemerkt bij de aflevering (eerst door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] aan [gedaagde in de vrijwaring] en vervolgens door [gedaagde in de vrijwaring] aan [eisers in de hoofdzaak] ) van het hooi [56] .
4.38.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] stelt verder dat hij nooit klachten over herfsttijloos in zijn hooi heeft ontvangen van zijn klanten, ook niet van de andere klanten aan wie hij hooi uit dezelfde snede (van juli 2013) heeft geleverd, zoals Manege [naam manege] . Hij stelt dat het toch niet zo kan zijn dat enkel het deel van de hooi dat bij [eisers in de hoofdzaak] terecht is gekomen, herfsttijloos bevatte. In deze stelling kan de rechtbank [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet volgen. Vast staat dat herfsttijloos in het wild voorkomt in de omgeving van de weide van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Als dit gewas dan kans ziet om zich vanuit zaad op zijn perceel te ontwikkelen (tussen de andere – juist wél gewenste mix van – planten), ligt het niet voor de hand dat het herfsttijloos zich gelijkmatig over de weide verspreidt. Het is immers maar net waar de zaden terechtkomen en welke van die zaden vervolgens ‘aanslaan’. Daaruit vloeit logischerwijs voort dat in de ene baal hooi uiteindelijk wél (of meer) herfsttijloos terecht zal komen en in de andere niet (of minder), afhankelijk van het aantal planten dat op het moment van de oogst op het corresponderende gedeelte van de weide tot ontwikkeling heeft kunnen komen. Dat leidt er verder toe dat het ontbreken van klachten van andere afnemers over de aanwezigheid van herfsttijloos, niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat in het hooi dat [eisers in de hoofdzaak] uit de eerste snede van 2013 heeft ontvangen, geen herfsttijloos heeft gezeten. Van de door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] in het geding gebrachte verklaringen van acht van zijn klanten, is er bovendien maar één die in de jaren 2013 en 2014 weidehooi van hem heeft afgenomen dat was bestemd voor het voederen van paarden ( [W] ). Deze levering was bovendien klein: het betrof blijkens haar verklaring een levering hooi voor één paard (
‘mein Pferd’). Dat maakt de kans dat hierin herfsttijloos aanwezig was aanzienlijk kleiner dan bij de levering aan (uiteindelijk) [eisers in de hoofdzaak] . Voor twee andere klanten die hebben verklaard dat zij in 2014 weidehooi van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] hebben afgenomen (de heren [X] en [Y] ), geldt dat zij dit hooi afnamen om hun rundvee te voederen. Zoals [eisers in de hoofdzaak] terecht heeft opgemerkt, hebben runderen een ander spijsverteringssysteem dan paarden, zodat de kans bestaat dat deze runderen – ingeval dat ook in hun hooi herfsttijloos heeft gezeten – daar geen (of minder) hinder van hebben ondervonden. Het bedrijf dat een partij weidegras van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft afgenomen voor het opwekken van energie in haar biogasinstallatie zal naar de rechtbank aanneemt al helemaal geen hinder hebben ondervonden van de eventuele aanwezigheid van herfsttijloos, zodat het niet aannemelijk is dat dit bedrijf daar bij [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] over zou klagen.
4.39.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft ten slotte de mogelijkheid opgeworpen dat het met herfsttijloos vervuilde hooi bij [eisers in de hoofdzaak] afkomstig is geweest van een andere leverancier dan van hemzelf.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft erkend dat [gedaagde in de vrijwaring] één van zijn afnemers was en ook dat hij op 29 januari 2014 een partij weidehooi heeft verkocht en meegegeven aan de heer [Z] , een werknemer van [gedaagde in de vrijwaring] . Tussen partijen staat verder vast dat [Z] een deel van
dezepartij hooi nog op diezelfde dag heeft afgeleverd bij [eisers in de hoofdzaak] (en een ander deel bij Manege [naam manege] ). Op 9 maart 2014 – een moment waarop zich nog helemaal geen gezondheidsproblemen geopenbaard hadden – was het ook [gedaagde in de vrijwaring] die door [eisers in de hoofdzaak] werd aangesproken op ‘vreemde plantjes’ in het hooi.
Voor het door [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] geschetste scenario dat het met colchicine besmet hooi afkomstig is geweest van een andere leverancier (al dan niet ook bij [eisers in de hoofdzaak] afgeleverd door [gedaagde in de vrijwaring] ), bevatten de gedingstukken weinig aanknopingspunten. De omstandigheid dat de GD blijkens een paardenblog ‘een ander geval van herfsttijloos’ zou hebben geconstateerd, bij een manege in het oosten van het Nederland, is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft er echter óók op gewezen dat hij zijn balen hooi laat persen met een Krohne- dan wel een Claas-pers, terwijl [G] in zijn rapport aangeeft dat de baal waarin bij [eisers in de hoofdzaak] het herfsttijloos zat, een Vicon-hooibaal was. [eisers in de hoofdzaak] heeft in reactie hierop gesteld dat zij in de relevante periode ook een partij weidehooi heeft gekocht van een andere leverancier dan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , namelijk [leverancier] , en dat dit ‘ [leverancier] ’ was verpakt in balen van 1,25 x 0,90 meter (door [eisers in de hoofdzaak] aangeduid als ‘90-ers’). Volgens [eisers in de hoofdzaak] zijn de balen van [leverancier] duidelijk te onderscheiden van de kleinere ‘Claas-pakken’ (van 1,25 bij 0,60 meter) die zij afneemt van [gedaagde in de vrijwaring] / [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . De balen van [leverancier] verschillen behalve in afmetingen ook in kleur en geur van die van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] , aldus [eisers in de hoofdzaak] , en waren omwikkeld met een andere kleur touw. [eisers in de hoofdzaak] stelt tenslotte dat [gedaagde in de vrijwaring] het zeker zou hebben opgemerkt als hij bij [eisers in de hoofdzaak] en bij [naam manege] de verkeerde balen mee terug zou hebben gekregen.
Deze nadere stellingen van [eisers in de hoofdzaak] laten echter nog steeds de mogelijkheid open dat het met hersttijloos vervuilde hooi afkomstig is geweest van een andere leverancier dan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] . Bij deze stand van zaken kan het immers nog niet uitgesloten worden dat de balen van [leverancier] Vicon-balen zijn geweest en dan kan [G] mogelijk juist in de baal van [leverancier] herfsttijloos hebben gezien. Het lijkt op het eerste gezicht weliswaar niet waarschijnlijk dat [G] het herfsttijloos in een ándere baal dan die van zijn verzekerde heeft aangetroffen, maar daarmee is nog niet met een voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat de baal van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] afkomstig is geweest. Daarom zal [eisers in de hoofdzaak] die stelling nader dienen te bewijzen en zal zij worden opgedragen tot het bewijs daarvan.
4.40.
Mocht [eisers in de hoofdzaak] niet slagen in dat bewijs, leidt dat tot afwijzing van haar vorderingen. Het is immers dan niet komen vast te staan dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] de leverancier is geweest van de bewuste baal hooi. Mocht zij wél slagen in het bewijs van haar stelling, dan moet nog de vraag worden beantwoord of er voldoende causaal verband bestaat tussen het eten van het vervuilde hooi en de gezondheidsproblemen van de paarden. Daarover overweegt de rechtbank het navolgende.
V. Bestaat er causaal (in de zin vancondicio sine qua non) verband tussen de opname van colchicine door de paarden van [eisers in de hoofdzaak] en het ontstaan van de gezondheidsproblemen die zich bij die paarden hebben voorgedaan?
4.41.
Partijen zijn het erover eens dat colchicine een voor paarden giftige stof is en dat paarden ziek kunnen worden als ze deze stof binnenkrijgen. [eisers in de hoofdzaak] draagt echter de bewijslast van haar stelling dat de opname van colchicine door haar paarden in de periode van 4 februari 2014 tot en met 9 maart 2014 heeft geleid tot een
chronische vergiftigingmet colchicine en dat deze vergiftiging de oorzaak is geweest van de ernstige gezondheidsschade en het daarop volgende overlijden van (nagenoeg al) haar paarden. [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] heeft het bestaan van een dergelijk causaal verband voldoende gemotiveerd betwist. In dat verband heeft hij onder meer gesteld dat een
chronische vergiftigingmet colchicine niet bestaat en dat de verschijnselen die behoren bij de wél bestaande
acute vergiftigingzich bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] niet hebben voorgedaan.
4.42.
De rechtbank zal daarom aan [eisers in de hoofdzaak] bewijs opdragen van haar stelling dat de gezondheidsproblemen en het daarop volgende overlijden van haar paarden waren te wijten aan een
chronische vergiftigingmet colchicine.
4.43.
Vooralsnog vindt de rechtbank het nodig daarvoor een deskundigenbericht in te winnen. Voordat de rechtbank tot benoeming van één of meerdere deskundige(n) overgaat, zal zij partijen in de gelegenheid stellen om zich hierover bij akte uit te laten. De rechtbank zal de zaak hiervoor naar de rol verwijzen.
4.44.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank dient in ieder geval een deskundige te worden benoemd op het gebied van de
paardengeneeskunde.Deze deskundige zal opdracht krijgen om de thans beschikbare onderzoeksgegevens te bestuderen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de deskundige – voor zover deze dat zelf noodzakelijk acht – toegang krijgt tot de medische gegevens van alle betrokken paarden (met inbegrip van, maar niet noodzakelijk beperkt tot de medicijnpaspoorten).
4.45.
In het geval dat één van partijen (of partijen gezamenlijk) náást de te benoemen paardengeneeskundige ook (een) deskundige(n) uit een
andere disciplinebenoemd wensen/wenst te zien, verwacht de rechtbank dat zij dit gemotiveerd aangeeft in de hierna onder 4.41. opgenomen reactie en daarbij dan een voorstel doen ten aanzien van de aan deze extra deskundige(n) te stellen vragen.
ALGEMEEN
Kunt u aangeven in hoeverre het eten van met herfsttijloos (colchicine) vervuild hooi door een paard leidt tot gezondheidsproblemen?
Zo ja, kunt u aangeven welke (soorten) gezondheidsproblemen zich naar uw verwachting bij deze paarden zullen voordoen?
Indien zich door het eten van colchicine door een paard inderdaad gezondheidsproblemen voordoen: kunt u aangeven of er een relatie bestaat tussen de ernst van de gezondheidsproblemen en:
deperiodewaarin een paard blootgesteld is geweest aan colchicine en/of
dehoeveelheid colchicinedie door het paard is opgenomen?
IN DE SITUATIE VAN [eisers in de hoofdzaak]
4.
In hoeverre passen de resultaten van de verschillende klinische onderzoeken bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] (de anamneses, de bloedonderzoeken, de weefselonderzoeken, de secties, het staarthaaronderzoek) en de foto’s die van de paarden zijn gemaakt, bij een intoxicatie met colchicine?
5.
In hoeverre passen de ziekteverschijnselen die zijn opgetreden bij de paarden van [eisers in de hoofdzaak] (zowel in het algemeen als bekeken per individueel paard) bij een intoxicatie met colchicine? Zijn er andere oorzaken waaruit de ziekteverschijnselen van de paarden ook of mede kunnen worden verklaard (zijn er differentiaaldiagnosen) en zo ja, welke?
6.
Kan uit de omstandigheid dat in het staarthaar van een aantal paarden colchicine is aangetroffen worden afgeleid dat er (op enig moment) colchicine in het bloed van de betreffende paarden moet hebben gezeten?
7.
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.46.
De rechtbank nodigt partijen uit om te reageren op de voorgestelde vraagstelling en met een gezamenlijk voorstel te komen ten aanzien van de persoon van de te benoemen deskundige(n). Mochten partijen er niet in slagen om overeenstemming te bereiken over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dan zal de rechtbank bepalen wie als deskundige(n) zal (zullen) worden benoemd.
4.47.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eisers in de hoofdzaak] moeten worden betaald.
4.48.
Om proceseconomische redenen kiest de rechtbank ervoor om de bewijsopdracht ten aanzien van de herkomst van het hooi parallel laten lopen met de voorbereidingen voor het aangekondigde deskundigenbericht.
4.49.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
voor wat betreft de bewijsopdracht aan [eisers in de hoofdzaak]
5.1.
draagt [eisers in de hoofdzaak] op te bewijzen dat het met herfsttijloos vervuilde hooi dat haar paarden hebben gegeten afkomstig was van [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] ,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 maart 2022voor uitlating door [eisers in de hoofdzaak] of zij voornoemd bewijs wil leveren door het horen van één of meerdere getuigen, door het overleggen van nadere stukken en/of met (een) ander(e) bewijsmiddel(len),
5.3.
bepaalt dat [eisers in de hoofdzaak] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wél
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eisers in de hoofdzaak] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
april, mei en juni 2022direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.E. Bartels of mr. K.A. Maarschalkerweerd in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
voor wat betreft de aangekondigde deskundigenrapportage
5.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 maart 2022voor het nemen van een akte door
beide partijenwaarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage en de aan de deskundige(n) te stellen vragen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de vrijwaring
5.9.
houdt de beslissing in de vrijwaringszaak aan,
5.10.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
30 maart 2022.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels, mr. K.A. Maarschalkerweerd en mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.

Voetnoten

1.Dit in tegenstelling tot stro, dat bestaat uit de bloeistengels van graanplanten.
2.CvR, prod. 54.
3.Dv prod. 3: schriftelijke getuigenverklaring [Z] dd 8 januari 2016.
4.Ontvangstbewijs: dv. prod. 4.
5.Dv prod. 2.
6.Dv. prod. 8.
7.Eén ongebruikte en één aangebroken baal.
8.Factuur 20611 d.d. 12-05-2014.
9.Zie daarover [C] van de NVWA, die heeft gesproken met de betrokken manegehouders, zie dv. prod. 13.
10.[eisers in de hoofdzaak] schrijft zelf 28 maart 2014, dv. prod. 7, [C] schrijft 27 maart 2014.
11.Het verslag van dhr. [C] van de NVWA dateert van 15 april 2014, zie dv. prod. 20. Zie ook dv prod. 13.
12.Dv. prod. 55.
13.Dit schrijft Hooglander in haar verslaglegging, dv. prod. 16.
14.Dv. prod. 14.
15.Dv. prod. 14.
16.Dv. prod. 19.
17.Dv. prod. 13.
18.Dv. prod. 28.
19.[eisers in de hoofdzaak] , prod. 19 en 44.
20.Dv. prod. 28: schademelding door [eisers in de hoofdzaak] bij Delta Lloyd.
21.Dv. prod. 29.
22.Dv. prod. 30.
23.Dv. prod. 20.
24.Dv. prod. 22, vooraan.
25.Dv. prod. 22.
26.Dr. [O] is forensisch toxicoloog en lid van de SGRM (
27.[eisers in de hoofdzaak] prod. 23 en 46.
28.[eisers in de hoofdzaak] prod. 47.
29.[eisers in de hoofdzaak] prod. 24.
30.[eisers in de hoofdzaak] prod. 45.
31.[eisers in de hoofdzaak] prod. 29.
32.Dv. prod.25 (48 pagina’s aan bloeduitslagen van de GD).
33.PPID (Pituitary Pars Intermedia Dysfunction): een aandoening die de aanmaak van hormonen ontregelt. Ook bekend onder de naam ‘ziekte van Cushing’.
34.Dv. prod. 30.
35.Dv prod. 26.
36.Bij het overleg op de universiteit zijn aanwezig: [A] , [E] , [G] , [H] en mevrouw [eiser sub 2] .
37.Dv. prod. 31.
38.Uitslag van [naam Stoeterij] is afwijkend qua timing. De jonge paarden zijn niet meer in het onderzoek betrokken omdat bij het veulen in de eerste set monsters geen colchicine is gevonden.
39.Dv. prod. 18.
40.[eisers in de hoofdzaak] prod. 34.
41.[eisers in de hoofdzaak] prod. 35.
42.[eisers in de hoofdzaak] prod. 42.
43.Ook in het incident is geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van de incidentele vorderingen, op basis van art. 7, lid 2 EEX-Vo II.
44.De Rome-II verordening kan eventueel nog wel van belang zijn voor onderwerpen die buiten het materiële toepassingsgebied van het HPAV vallen of in het HPAV niet worden geregeld.
45.Artikel 16 lid 1 sub 2 van het HPAV biedt een Verdragsstaat de mogelijkheid om zich op grond van art. 16 lid 1 sub 2 HPAV het recht voor te behouden om het verdrag niet toe te passen op onbewerkte landbouwproducten. Nederland heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt.
46.HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176.
47.De “aansprakelijkstelling van Dekra 7 juli 2014 aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiser in de vrijwaring] / [plaats ] )” is als bijlage 35 bijgevoegd bij het rapport van [G] (dv. prod. 33, pg. 24).
48.Dit betreft een andere vraag dan die of (ook) sprake is geweest van een (al dan niet chronische) colchicinevergiftiging! Het laatste hoort thuis bij de vraag of de door [O] aangetroffen colchicine de ziekteverschijnselen van de paarden kan verklaren…
49.Dv. prod. 14.
50.Dit betrof het veulen van [naam Stoeterij] , dat is geboren op 26 april 2014 en overleden op 4 februari 2015 (Juan van [naam Stoeterij] ). De staarthaarmonsters van dit veulen behoorden tot de eerste set monsters, afgenomen op 28 juli 2014.
51.Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie van 27 januari 2009 tot vaststelling van de bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van diervoeders.
52.Alleen in het staarthaar van één veulen, dat pas werd geboren na de periode waarin het hooi werd gevoederd, is geen colchicine gevonden.
53.[eisers in de hoofdzaak] heeft het hooi op 29-1-2014 geleverd gekregen, maar stelt in de dagvaarding (pg 7, nr. 16) dat zij er vanaf 4 februari mee is gaan voeren.
54.Dv. prod. 25. Dit citaat komt terug in alle negen de rapporten.
55.Dv. prod. 33, pagina 6.
56.[eisers in de hoofdzaak] kende deze plant toen überhaupt nog niet.