ECLI:NL:RBOBR:2022:919

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/01/378460 / KG ZA 22-31
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van voertuigen in kort geding; afwijzing beroep op retentierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen ABN AMRO Asset Based Finance N.V. en MEBO Berging en Transport B.V. en Road Service De Kempen B.V. De eiser, ABN AMRO, vorderde de afgifte van twee voertuigen van het merk DAF, die zich onder de gedaagden bevonden. ABN AMRO stelde eigenaar te zijn van de voertuigen op basis van leaseovereenkomsten die eerder waren gesloten met SteBa B.V., die in staat van faillissement was verklaard. De gedaagden, MEBO en De Kempen, beroepen zich op een retentierecht vanwege onbetaalde facturen van SteBa.

De rechtbank oordeelde dat ABN AMRO inderdaad eigenaar was van de voertuigen, aangezien de eigendom op de juiste wijze was overgedragen van LFH Lease B.V. naar ABN AMRO. Het beroep van MEBO c.s. op het retentierecht werd afgewezen, omdat de rechten van ABN AMRO ouder waren dan de vorderingen van MEBO c.s. De rechtbank oordeelde dat MEBO c.s. niet het recht hadden om de afgifte van de voertuigen op te schorten, aangezien zij niet hadden aangetoond dat zij de onderhoudswerkzaamheden daadwerkelijk hadden uitgevoerd waarvoor zij de voertuigen onder zich hadden.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van ABN AMRO tot afgifte van de voertuigen toegewezen en MEBO c.s. hoofdelijk veroordeeld tot afgifte binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, met een dwangsom van € 500,00 per dag per voertuig voor iedere dag dat zij in gebreke blijven. Daarnaast zijn MEBO c.s. veroordeeld in de proceskosten van ABN AMRO, die zijn begroot op € 3.966,49. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/378460 / KG ZA 22-31
Vonnis in kort geding van 2 maart 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO ASSET BASED FINANCE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. A. Neophitou te Oss,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEBO BERGING EN TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Eersel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROAD SERVICE DE KEMPEN B.V.,
gevestigd te Hapert (gemeente Bladel),
gedaagden,
advocaat mr. F.M.A. Rooijakkers te Eindhoven.
Partijen zullen hierna ABN AMRO en MEBO c.s. genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als MEBO en De Kempen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 januari 2022 met producties 1 tot en met 15;
  • de brief van 14 februari 2022 van mr. Neophitou met drie aanvullende producties;
  • de brief van 14 februari 2022 van mr. Rooijakkers met producties 1 en 2;
  • de mondelinge behandeling van 16 februari 2022 te 9.30 uur die via een Skypeverbinding heeft plaatsgevonden;
  • de op 15 februari 2022 ontvangen en in overleg met partijen als conclusie van antwoord aangemerkte pleitnota van mr. Rooijakkers namens MEBO c.s.
  • de pleitnota van mr. Neophitou namens ABN AMRO.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk veertien dagen na de mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
MEBO exploiteert een onderneming op het gebied van transport en berging. De Kempen exploiteert een onderneming op het gebied van onderhoud en reparaties van auto’s, vrachtwagens, bedrijfswagens en servicewagens. Bestuurder en enig aandeelhouder van beide ondernemingen is de besloten vennootschap HEME BEHEER B.V..
2.2.
LFH Lease B.V. (hierna te noemen: LFH) is een leasemaatschappij van onder andere vrachtvoertuigen. Zij heeft op 7 mei 2020 twee financiële leaseovereenkomsten gesloten (huurkoopovereenkomsten) met de besloten vennootschap SteBa B.V. (hierna te noemen: SteBa). Deze vennootschap exploiteerde (tot voor kort) een transportbedrijf. De bestuurder van SteBa is SteBa Beheer BV, welke vennootschap op haar beurt bestuurd wordt door de heer [A] , hierna te noemen [A] .
2.3.
De leaseovereenkomsten hadden betrekking op twee voertuigen van het merk Daf met de kentekens 29-BPL-9 en 30-BPL-9 (hierna te noemen: de voertuigen). De acceptatieverklaringen zijn gedateerd op 7 mei 2020. In deze verklaringen verklaarde SteBa dat zij de leaseobjecten namens LFH in ontvangst heeft genomen en deze conform de leaseovereenkomsten met LFH en de bijbehorende voorwaarden voor LFH als eigenaar zal houden.
2.4.
Op 8 mei 2020 heeft LFH bij onderhandse akte haar rechten en plichten uit hoofde van voornoemde leaseovereenkomsten op de voet van artikel 6:159 BW overgedragen aan ABN AMRO.
2.5.
Op 24 en 26 juli 2021 heeft SteBa de voertuigen gestald bij De Kempen en verzocht onderhoud te verrichten aan de voertuigen. De opdracht daartoe is neergelegd in een e-mail van [A] aan MEBO van 26 juli 2021 te 13.33 uur.
2.6.
SteBa is op 27 juli 2021 in staat van faillissement verklaard op verzoek van enkele van haar werknemers, zulks met benoeming van mr. Winkels-Koerselman tot curator.
Op 27 augustus heeft de curator haar eerste faillissementsverslag uitgebracht ten aanzien van SteBa.
2.7.
Na het uitspreken van het faillissement heeft ABN AMRO getracht de voertuigen terug te krijgen. Nadat zij op 1 oktober 2021 had vernomen dat de voertuigen zich bij De Kempen bevonden heeft ABN AMRO getracht om MEBO c.s. te bewegen tot afgifte van de voertuigen aan ABN AMRO. Ter afwering van de verlangde afgifte beroepen MEBO c.s. zich op een retentierecht in verband met onbetaald gebleven facturen ten laste van SteBa.
2.8.
Op 22 oktober 2021 heeft ABN AMRO, nadat zij de curator mededeling had gedaan van de op 8 mei 2020 tot stand gebrachte contractsoverneming, de leaseovereenkomsten ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
ABN AMRO vordert bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om MEBO c.s., hoofdelijk, des dat de een betalende c.q. presterende de ander zal zijn bevrijd, dan wel ieder van hen voor door de voorzieningenrechter te bepalen delen, te veroordelen:
om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte aan ABN AMRO van de voertuigen van het merk DAF met de kentekens 29-BLP-9 en 30-BLP-9, zulks met bepaling van MEBO c.s. hoofdelijk een dwangsom zullen verbeuren van € 500,00 per dag per voertuig, voor iedere dag of dagdeel dat MEBO c.s. in gebreke mochten blijven om aan deze veroordeling te voldoen;
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ABN AMRO bij wijze van voorschot op de schadevordering van ABN AMRO jegens MEBO c.s. te voldoen een bedrag van € 8.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag gerekend vanaf 1 oktober 2021 en berekend tot de dag van algehele voldoening;
tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente;
tot betaling van de nakosten.
3.2.
ABN AMRO legt daaraan - kort gezegd - ten grondslag dat zij als eigenaar over een ouder recht op de betreffende zaken beschikt. Van een - tegen ABN AMRO in te roepen - retentierecht van MEBO c.s. is geen sprake. ABN AMRO heeft een spoedeisend belang bij de vorderingen. De voertuigen zijn immers haar eigendom, maar MEBO c.s. houden deze zonder recht of titel onder zich en weigeren afgifte daarvan. Behalve dat sprake is van inbreuk op eigendomsrechten ondervinden de voertuigen iedere dag dat afgifte achterwege blijft waardevermindering wegens afschrijving waardoor ABN AMRO niet alleen schade heeft geleden gedurende de periode dat zij vergeefs afgifte heeft trachten te bewerkstelligen maar loopt die schade met de dag verder op zolang MEBO c.s. niet overgaan tot afgifte.
3.3.
MEBO c.s. voeren verweer. Kort gezegd en in hoofdzaak komt dit verweer er op neer dat MEBO c.s. stellen dat zij de afgifte van de vrachtwagens mogen weigeren in verband met het feit dat MEBO c.s. deze voertuigen onder zich hebben verkregen van SteBa en laatstgenoemde facturen van MEBO onbetaald heeft gelaten. MEBO c.s. stellen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de verplichting tot betaling van deze facturen enerzijds en de verplichting tot afgifte van de voertuigen anderzijds om nakoming van laatstbedoelde verplichting op te mogen schorten. Het verweer van MEBO c.s. ziet daarnaast op de positie van ABN AMRO als eigenaar, de gestelde contractsoverneming alsook de door ABN AMRO gestelde schade, waarop zij in dit kort geding een voorschot verlangen. MEBO c.s. menen dat ook een belangenafweging in hun voordeel dient uit te vallen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering en de – door ABN AMRO gestelde – oplopende schade. Dit spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is – terecht – ook niet door MEBO c.s. bestreden.
4.2.
De eerste vraag die bij de beoordeling van de vordering tot afgifte van de voertuigen beantwoord moet worden is of ABN AMRO eigenaar is van de voertuigen.
Voor beantwoording daarvan is het volgende van belang. Ten aanzien van de voertuigen zijn leaseovereenkomsten gesloten en uit die leaseovereenkomsten blijkt dat LFH eigenaar is geworden op het moment waarop de voertuigen door de leverancier aan SteBa ter beschikking zijn gesteld. Dit volgt uit de op 7 mei 2020 gedateerde acceptatieverklaringen waaruit blijkt dat SteBa die voertuigen – gekocht en gefinancierd door LFH – vanaf het moment van fysieke ter beschikkingstelling op 8 mei 2020 is gaan houden voor de eigenaar, LFH.
Vervolgens heeft LFH bij akte van 8 mei 2020 de eigendom van de voertuigen overgedragen aan ABN AMRO. De voor de eigendomsovergang vereiste leveringshandelingen zijn voltooid op de juiste wijze, nu daarvan op de voet van artikel 3:115 sub c BW mededeling is gedaan aan SteBa als houder van de voertuigen voor LFH, vanaf welk moment SteBa de voertuigen is gaan houden voor ABN AMRO als eigenaar.
Deze eigendomsoverdracht vond plaats in het kader van de contractoverneming waarmee SteBa op voorhand heeft ingestemd. Zulks blijkt duidelijk uit de op de leaseovereenkomsten toepasselijke algemene voorwaarden, ten aanzien waarvan SteBa in de leaseovereenkomsten heeft verklaard dat zij daarvan kennis heeft genomen en deze te aanvaarden. In de algemene voorwaarden bepaalt artikel 18 lid 2 dat LFH gerechtigd is om de rechtsverhouding met de lessee de uit de leaseovereenkomst voortvloeiende rechten dan wel het object - al dan niet bij voorbaat - over te dragen aan een derde of deze ten gunste van derden te bezwaren. Door ondertekening van de leaseovereenkomst stemt de lessee bij voorbaat in met een dergelijke overdracht, respectievelijk bezwaring en verklaart hij de daaruit voortvloeiende rechten van de verkrijger onvoorwaardelijk te zullen respecteren.
De door MEBO c.s. aangestipte onduidelijkheid ten aanzien van de data in de acceptatieverklaringen doet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan het feit dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat ABN AMRO langs de hierboven beschreven weg eigenaar is geworden van de voertuigen.
4.3.
Door MEBO c.s. wordt voorts gesuggereerd dat de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn (‘het lijkt er op dat die vernietigbaar zijn”), maar aan dat verweer - voor zover al onderbouwd - gaat de voorzieningenrechter voorbij. Zoals hiervoor reeds aangegeven blijkt uit de tekst van de leaseovereenkomsten immers dat door SteBa bij het aangaan van de overeenkomst is verklaard dat zij kennis heeft genomen van de Algemene Voorwaarden Financiële Lease versie 2017-01-FL en dat zij instemt met de toepasselijkheid. De betreffende overeenkomsten zijn - zo moet op grond van de overgelegde stukken worden aangenomen - ondertekend door de bevoegde bestuurder van SteBa. In dit kort geding dient het er aldus voor worden gehouden dat SteBa kennis heeft genomen van de algemene voorwaarden. MEBO c.s. hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen of aannemelijk gemaakt die daaraan in de weg staan.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat LFH in het kader van een contractovername de rechten en plichten uit de leaseovereenkomsten alsook het eigendom van de leaseobjecten heeft overgedragen aan ABN AMRO, waardoor laatstgenoemde eigenaar is geworden. Zij heeft deze eigendomsrechten verkregen van LFH die reeds op basis van de leaseovereenkomsten eigenaar was geworden op het moment dat SteBa de voertuigen in gebruik had genomen en voor LFH is gaan houden.
4.5.
Ten aanzien van het beroep dat MEBO c.s. doen op het retentierecht overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het retentierecht ziet op de vorderingen die MEBO stelt te hebben uit hoofde van onbetaald gebleven facturen ten laste van SteBa en die blijkens de overgelegde stukken zien op de periode van 26 maart 2021 tot en met 26 juli 2021.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de eigendomsrechten van LFH en ABN AMRO staat vast dat de rechten van de eigenaar van de objecten (voorheen LFH, thans ABN AMRO) ouder zijn dan de vorderingen uit hoofde van onbetaald gebleven facturen van MEBO waarvoor laatstgenoemde haar retentierecht inroept. Dit betekent dat getoetst moet worden aan de eisen die artikel 3:291 lid 2 BW stelt om een retentierecht in te kunnen roepen ten opzichte van een gerechtigde die beschikt over een ouder recht op de achtergehouden zaak.
4.6.
Artikel 3:291 lid 2 BW bepaalt dat het retentierecht werkt tegen derden met een ouder recht op de betreffende zaken, als de vordering voortvloeit uit een overeenkomst met betrekking tot de zaak, tot het sluiten waarvan de schuldenaar bevoegd was. Hoewel ABN AMRO erkent dat SteBa op zichzelf bevoegd was om de voertuigen voor onderhoud bij MEBO c.s. aan te bieden, stelt zij dat deze bevoegdheid in dit geval is misbruikt nu dat is gebeurd aan de vooravond van het faillissement en louter bedoeld lijkt om MEBO c.s. in een betere verhaalspositie te brengen ter zake de onbetaald gebleven facturen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de juistheid van deze - door MEBO c.s. tegengesproken - stelling van ABN AMRO in het midden kan blijven omdat het beroep van MEBO c.s. op haar retentierecht op basis van de thans voorliggende stukken en argumenten hoe dan ook dient te falen, ook in het geval er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat SteBa op 26 26 juli 2021 bevoegdelijk de voertuigen bij MEBO c.s. heeft aangeboden en ondergebracht met het oog op het verrichten van onderhoud (100.000 km beurt). De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
De overeenkomst op grond waarvan MEBO c.s. de voertuigen onder zich heeft verkregen zag op het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Dit volgt uit de e-mail van [A] van 26 juli 2021 en staat tussen partijen ook niet ter discussie. Dat betekent dat MEBO c.s. het recht hebben om de voertuigen die zij ter uitvoering van die opdracht onder zich hebben verkregen, onder zich te houden zolang hun vorderingen op SteBa, voor zover betrekking hebbend op de uitvoering van die opgedragen werkzaamheden, onbetaald zijn gebleven. Nu evenwel door MEBO c.s. niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat MEBO c.s. de op 26 juli 2021 opgedragen onderhoudswerkzaamheden daadwerkelijk - geheel of gedeeltelijk - hebben uitgevoerd, komt MEBO c.s. niet het recht toe om de verplichting tot afgifte van de voertuigen tegenover de eigenaar op te schorten. De omstandigheid dat volgens MEBO c.s. eerst door de op 22 oktober 2021 door ABN AMRO ingeroepen ontbinding van de leaseovereenkomsten een einde zou zijn gekomen aan het gebruiksrecht uit hoofde van de leaseovereenkomsten, staat daar niet aan in de weg, nog daargelaten dat uit het overgelegde faillissementsverslag blijkt dat SteBa haar activiteiten vanaf faillissementsdatum heeft gestaakt en het bovendien niet aan MEBO c.s. is om een (in theorie) door de boedel in te roepen gebruiksrecht tegen te werpen aan de eigenaar van de voertuigen.
4.7.
MEBO c.s. stellen dat het door hen ingeroepen retentierecht geldt ten aanzien van alle niet betaalde facturen die voortvloeien uit de op 5 februari 2021 tussen SteBa en MEBO gesloten charterovereenkomst. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft MEBO vervoersopdrachten voor SteBa uitgevoerd met gebruikmaking van de opleggers van SteBa.
Naast de opleggers van SteBa gebruikte MEBO ter uitvoering van de vervoeropdrachten van SteBa – naar MEBO c.s. stellen – echter ook regelmatig de trekkers van SteBa, waaronder de trekkers waarvan ABN AMRO thans de afgifte verlangt. De onbetaalde facturen van MEBO ter zake de aldus uit hoofde van deze charterovereenkomst uitgevoerde vervoersopdrachten hebben daarmee, aldus nog steeds MEBO c.s., voldoende verband met de verplichting tot afgifte van de voertuigen waarop de vordering van de ABN AMRO betrekking heeft.
Met dit betoog miskennen MEBO c.s. echter dat de door hen aangehaalde vorderingen geen betrekking hebben op de overeenkomst ter zake waarvan zij de voertuigen onder zich hebben verkregen en dat die vorderingen derhalve niet kunnen dienen als rechtvaardiging voor hun weigering om de voertuigen af te staan aan de rechtmatige eigenaar (ABN AMRO), zijnde een derde partij met oudere rechten ten aanzien van de voertuigen. Het beroep van MEBO c.s. op het retentierecht faalt daarmee, althans dit retentierecht kan ABN AMRO niet worden tegengeworpen ter afwering van haar vorderingen tot afgifte in dit kort geding. Al hetgeen MEBO c.s. overigens nog hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun beroep op het retentierecht kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.8.
Het voorgaande leidt tot toewijzing van de vordering tot afgifte, zoals onder a. gevorderd. Naar onweersproken is gesteld bevinden de voertuigen zich onder De Kempen, maar heeft MEBO het (mede) in haar macht om de afgifte te bewerkstelligen. Er bestaat derhalve voldoende aanleiding om MEBO c.s. hoofdelijk tot afgifte te veroordelen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de gevorderde dwangsom toe te wijzen als prikkel tot nakoming.
4.9.
Met betrekking tot de onder b. gevorderde voorziening geldt het volgende. Vooropgesteld wordt, dat bij een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.10.
Gelet op voormeld toetsingskader is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering van ABN AMRO tot betaling van een voorschot op schadevergoeding niet toewijsbaar is. Niet gebleken is dat ABN AMRO daarbij een zodanig spoedeisend belang heeft dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Daarbij komt dat de vordering, mede in het licht van hetgeen daar van de zijde van MEBO c.s. gemotiveerd tegenin is gebracht, onvoldoende aannemelijk is geworden en feitelijk neerkomt op een – vooralsnog – louter rekenkundige exercitie van het nadeel dat zij verwacht als gevolg van tijdverloop te zullen oplopen. De voorzieningenrechter acht het vorderingsrecht van ABN AMRO gelet hierop met te veel onzekerheden omgeven om daarop in kort geding een voorschot op toe te kennen.
4.11.
MEBO c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- dagvaarding € 113,49
- griffierecht 2.837,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 3.966,49
4.12.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt MEBO c.s. hoofdelijk om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte aan ABN AMRO van de voertuigen van het merk DAF met de kentekens 29-BLP-9 en 30-BLP-9,
5.2.
veroordeelt MEBO c.s. hoofdelijk tot betaling van een dwangsom aan ABN AMRO van € 500,00 per dag per voertuig, voor iedere dag of dagdeel dat MEBO c.s. in gebreke blijven om aan de veroordeling onder 5.1. te voldoen,
5.3.
veroordeelt MEBO c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 3.966,49, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.