ECLI:NL:RBOBR:2022:908

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
01/997004-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met illegale verwerking van paardenvlees

Op 15 maart 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij de illegale verwerking van paardenvlees. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een schatting heeft gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat verband houdt met de illegale werkwijze. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 1.240.757,00, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet volledig. De rechtbank concludeerde dat slechts 10% van de totale winst van de ondernemingen aan de bewezen strafbare handelingen kon worden toegerekend. Dit leidde tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 124.075,70. Na aftrek van betaalde belastingen en een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 84.908,88. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de ontnemingsvordering niet tijdig was ingediend, en oordeelt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering. De uitspraak is gedaan na een langdurige procedure, waarbij de verdediging verschillende argumenten naar voren heeft gebracht over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/997004-13
Datum uitspraak: 15 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende [woonplaats] .

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie van 28 september 2016 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.240.757,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering is aanhangig gemaakt tegen de zitting van 298 november 2016.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2016, 30 januari 2020, 31 augustus 2021 en 1 februari 2022.

Het verloop van de procedure.

De rechtbank heeft tegen veroordeelde in eerste aanleg vonnis gewezen op 7 april 2015. De vordering van de officier van justitie is gedateerd 28 september 2016. Op 28 november 2016 is het onderzoek ter terechtzitting aangevangen en vervolgens geschorst, ten minste tot het tijdstip waarop het arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak bekend zou zijn. Op 15 maart 2019 heeft het gerechtshof arrest gewezen in de hoofdzaak. Op 30 januari 2020 is het onderzoek in de ontnemingszaak hervat en vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde uitvoering te geven aan de onderzoekswensen van de verdediging, waartoe de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris. Op 31 augustus 2021 is ter terechtzitting een schriftelijke procedure bepaald met instemming van de verdediging waarna:
- op 14 oktober 2021 een conclusie van eis is ingediend;
- op 29 november 2021 een conclusie van antwoord is ingediend;
- op 29 december 2021 een conclusie van repliek is ingediend;
- op 24 januari 2021 een conclusie van dupliek is ingediend.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering.

De verdediging stelt dat de ontnemingsvordering niet zo spoedig mogelijk aanhangig is gemaakt, zoals is voorgeschreven in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering.
De verdediging wijst erop dat het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
op 4 december 2014 is afgerond en dat niet is gebleken van omstandigheden die eraan in de weg hebben gestaan om de vordering eerder aanhangig te maken dan in de tweede helft van 2016. De verdediging stelt door het tijdsverloop te zijn belemmerd in de mogelijkheid de ontnemingsvordering op deugdelijke wijze te betwisten, temeer nu reeds in 2013 de administratie van veroordeelde in beslag is genomen en veroordeelde daar niet meer de volledige beschikking over heeft. Daarmee zijn, zo stelt de verdediging, de beginselen van een goede procesorde wezenlijk en onherstelbaar geschonden. Dit dient ertoe te leiden dat het openbaar ministerie in de vordering niet kan worden ontvangen.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Op 24 maart 2015 heeft de officier van justitie ter terechtzitting bij gelegenheid waarvan de hoofdzaak met bovenvermeld parketnummer in eerste aanleg werd behandeld, de vordering tot ontneming tegen veroordeelde aangekondigd. De rechtbank heeft in eerste aanleg uitspraak gedaan op 7 april 2015. De vordering is gedateerd 28 september 2016 en deze is aanhangig gemaakt tegen de terechtzitting van 28 november 2016.
De rechtbank stelt vast dat de vordering binnen twee jaar na de uitspraak in de hoofdzaak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt en dat de verdediging sinds eind 2016 bekend was met (de hoogte van) de ontnemingsvordering.
Een ontnemingsvordering dient op grond van artikel 511b, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak aanhangig te worden gemaakt. Indien een ontnemingsvordering binnen de termijn van twee jaar, maar niet ‘zo spoedig mogelijk’ aanhangig wordt gemaakt, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM, zo volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5591). De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging is bepleit, geen reden om van deze jurisprudentie af te wijken in de onderhavige zaak.
Uit hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is evenmin gebleken dat de indiening van de ontnemingsvordering in de tweede helft van 2016 voor de verdediging een beletsel heeft gevormd voor een goede voorbereiding van de behandeling van de ontnemingszaak. In dit verband heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat dat de verdediging sinds de inbeslagname van de administratie van veroordeelde in 2013, zowel in de hoofdzaak als in de ontnemingszaak op verschillende momenten in de gelegenheid is geweest onderzoekswensen in te dienen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Op grond daarvan kan niet worden gesteld dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk en onherstelbaar zijn geschonden.
De rechtbank verwerpt het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vordering.

De beoordeling.

Inleiding.
Op grond van het dossier is vast komen staan dat door [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] gedurende de periode van 28 maart 2011 tot en met 10 december 2012 paardenvlees is ingekocht. Het ingekochte paardenvlees is in de administratie ingeboekt als ‘half rund vr’. Dat vlees is vervolgens uitgebeend, versnipperd en gemengd met rundvet. Het daaruit gevormde eindproduct ‘snippers 70/30’ is aan diverse afnemers verkocht. Op de facturen en pakbonnen is slechts volstaan met de algemene omschrijving ‘snippers 70/30 diepvries’ of ‘snippers 70/30 bevroren’. Daarmee heeft veroordeelde verhuld dat het product paardenvlees bevatte.
Bij arrest van 15 maart 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld ter zake van deze feiten veroordeeld wegens het feitelijk leidinggeven aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van die valse geschriften.
Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken
heeft op 4 december 2014 een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel uitgebracht (onderzoek “ [onderzoeksnaam] ”, proces-verbaal nummer 93436, documentcode RAP-FA/2 43) in de zaak tegen [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en veroordeelde (hierna te noemen: rapport).
Het in dit rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel omvat de volledige winst van de ondernemingen en de beloning van de directie, in totaal becijferd op € 1.240.757,00.
Het standpunt van de verdediging.
Primair stelt de verdediging het volgende. Het Openbaar Ministerie heeft bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen kasopstelling en evenmin een vermogensopstelling gemaakt. Door de berekening te maken volgens de abstracte methode, wordt de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op geen enkele wijze onderbouwd. De vordering dient dan ook te worden afgewezen dan wel te worden vastgesteld op nihil.
Subsidiair heeft de verdediging ten aanzien van de berekening het volgende aangevoerd.
  • Er was niet enkel sprake van illegale activiteiten binnen de bedrijven. De omzet die behaald is vanuit paardenvlees bedroeg slechts 0,5% van de totale omzet.
  • Van de winst van de bedrijven moet de door deze bedrijven in 2011 en 2012 betaalde vennootschapsbelasting te worden afgetrokken.
  • Er is een grote hoeveelheid vlees vernietigd na afwikkeling van de gerechtelijke procedures. Dat moet van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden onttrokken.
  • De door veroordeelde en zijn echtgenote [naam echtgenote] aantoonbaar betaalde inkomstenbelasting dient in mindering gebracht te worden.
  • Een deel van het door veroordeelde en zijn echtgenote [naam echtgenote] genoten brutoloon is toe te rekenen aan legale activiteiten.
  • Het door veroordeelde te betalen bedrag dient te worden gematigd, omdat de redelijke termijn is overschreden en vanwege het ontbreken van draagkracht bij veroordeelde.
  • De onherroepelijk aan derden toegewezen vorderingen waartoe veroordeelde civielrechtelijk is veroordeeld - waaronder veroordeling tot betaling van het tekort in een faillissement – moeten in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, gelet op het voorgaande, het bedrag uitkomt op een negatief bedrag, of subsidiair hooguit een bedrag van € 28.304,76 kan worden toegewezen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt dat na onderzoek is gebleken dat niet precies is vast te stellen hoeveel paardenvlees door (de bedrijven van) veroordeelde is ingekocht, verwerkt, verkocht en in voorraad is gehouden. Dit is te wijten aan de gebrekkige en valse administratie, die onlosmakelijk verweven is met de bedrijfsvoering als geheel. Het is dan ook onmogelijk om een betrouwbare berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te maken op transactiebasis. De omstandigheid dat het vlees – in strijd met de wettelijke vereisten – niet traceerbaar is, maakt de gehele bedrijfsvoering onrechtmatig. Dat heeft tot gevolg dat alle met de ondernemingen gegenereerde winsten en de door veroordeelde en zijn echtgenote persoonlijk genoten inkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt.
Mede in reactie op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, heeft de officier van justitie haar standpunt bijgesteld als volgt.
  • De aantoonbaar door de veroordeelde betaalde inkomstenbelasting en door de bedrijven betaalde vennootschapsbelasting kunnen in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
  • In verband met de overschrijding van de redelijke termijn, moet een korting van € 17.500,00 worden toegepast.
Met inachtneming van voornoemde bijstelling, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 1.049.593,00.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende informatie bevat om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten. Anders dan de verdediging primair stelt, staat het ontbreken van een kas- of vermogensopstelling hieraan niet in de weg. De rechtbank verwerpt dat verweer.
De rechtbank volgt de officier van justitie in haar standpunt dat het als gevolg van een gebrekkige en deels valse administratie niet mogelijk is om de goederenbeweging van het door (de bedrijven van) veroordeelde ingekochte paardenvlees te traceren en te isoleren uit de bedrijfsvoering als geheel.
Hoewel dit aan de veroordeelde zelf is te wijten, acht de rechtbank het onredelijk om op basis van deze constatering de gehele winst van de bedrijven alsmede de inkomsten van de veroordeelde en zijn echtgenote, voor zover verkregen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 10 december 2012, aan te merken als door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Er is in feite geen discussie dat het paardenvlees lang niet in alle vleesproducten is vermengd door [veroordeelde] . Een benadering waarbij ook alle inkomsten die daarmee gepaard zijn gegaan wordt ontnomen, doet geen recht aan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. De rechtbank zal een schatting maken van het winstaandeel dat verband houdt met de illegale werkwijze met het paardenvlees.
Bewijsmiddelen.
I. Een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, uitgebracht door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken op 4 december 2014 (onderzoek “ [onderzoeksnaam] ”, proces-verbaal nummer 93436, documentcode RAP-FA/2 43) in de zaak tegen [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en veroordeelde.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in totaliteit berekend aan de hand van
de winsten die in deze ondernemingen zijn gerealiseerd vermeerderd met de door de natuurlijk personen (verdachte [veroordeelde] en zijn vrouw [naam echtgenote] ) uit de ondernemingen genoten voordelen (zijnde salarissen).
Aangezien de jaarrekeningen over de periode 1-1-2011 t/m 31-08-2012 zijn vastgesteld is berekening van het voordeel uit valsheid in geschrift in de gehele bedrijfsadministratie
beperkt tot deze periode. Deze afwijkende periode wordt veroorzaakt doordat [veroordeelde] in 2012 voor een gebroken boekjaar heeft gekozen namelijk van 1-1-2012 t/m 31-08-2012.
Winsten ondernemingen.
In de geconsolideerde jaarrekening [bedrijf 2] worden de financiële gegevens geconsolideerd van [bedrijf 1]
Uit de jaarrekeningen 2011 en (over het gebroken boekjaar) 2012 t/m 31 augustus 2012 bleken de volgende winsten (zijnde de opbrengsten minus alle kosten) voor belastingen:
Winsten voor belastingen 2012 t/m 31-8 2011
[bedrijf 2] 181.047 339.812
[bedrijf 3]
52.103 + 101.256 +
Totaal 233.150 441.068

Totale winst Bedrijven [veroordeelde] € 674.218,00.

De ondernemingen hebben rekening courant verhoudingen met elkaar en [bedrijf 2] bestuurt [bedrijf 1] alsmede [bedrijf 3]
Beloning directie.
In een managementcontract tussen [bedrijf 2] en de [bedrijf 1] staat dat de uit die overeenkomst voortvloeiende activiteiten zullen worden uitgevoerd door haar directeur [veroordeelde] , of mevrouw [naam echtgenote] .
In een prognoserapport met betrekking tot de verdachte ondernemingen is vermeld dat de heer [veroordeelde] en zijn vrouw werken in loondienst bij [bedrijf 2] [veroordeelde] is algemeen directeur en voert via zijn [bedrijf 2] het management. De vrouw van [veroordeelde] ondersteunt hem daarin.
Van de rekening van [bedrijf 2] werd maandelijks € 10.000 overgeboekt naar de privérekening van [veroordeelde] onder vermelding [vermelding] . Het netto loon voor de directie ( [veroordeelde] en [naam echtgenote] ) was over de eerste acht maanden van 2012: € 80.016,35.
Gezien notulen van [naam] van [bedrijf 2] dd 31-08-2012 zijn verdachte [veroordeelde] en zijn vrouw in algehele gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd.
Blijkens het overzicht cumulatieve loonstaat werknemers 2011 van de onderneming [bedrijf 2] was brutoloon, zijnde het Loon voor de Zorgverzekeringswet (kolom 12) van [veroordeelde] € 226.254,00 en van [naam echtgenote] € 126.450,00. Totaal: € 352.705.
Blijkens het overzicht cumulatieve loonstaat werknemers 2012 van de onderneming [bedrijf 2] was brutoloon, zijnde het Loon voor de Zorgverzekeringswet (kolom 12) van [veroordeelde] € 134.335,00 en van [naam echtgenote] € 79.500,00. Totaal € 213.835,00.
Totaal aan brutolonen directie in de periode van 1-1-2011 t/m 31-08-2012:
€ 352.705,00 + € 213.835,00 = € 566.539,00
Totaal winst ondernemingen en beloning directie:
€ 674.218,00 + € 566.539,00 = € 1.240.757,00.
II. De inhoud van de hierna te noemen schriftelijke bescheiden, deel uitmakend van een dossier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken, onderzoek “ [onderzoeksnaam] ”, proces-verbaal nummer 93436, documentcode RAP-FA/2 43. Dit dossier betreft een vijftal ordners en is genummerd p. 1 t/m 1841.
De rechtbank volstaat omwille van de leesbaarheid van dit vonnis met een verwijzing naar de inhoud van deze schriftelijke bescheiden nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de schatting van het in het financieel rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend aan deze bescheiden en in het rapport naar de inhoud van deze bescheiden wordt verwezen:
DOC 724/791, p. 496-523: jaarrekening 2012 [bedrijf 1] , jaarrekening 2012 [bedrijf 2] ,
jaarrekening 2012 [bedrijf 3] ;
DOC 3870, p. 1179-1181: managementovereenkomst;
DOC 3617-3634, p. 1131-1148: prognoserapport;
DOC 2900, p. 792: bankafschrift;
DOC 3874-3875, p. 1182-1185: loonstaten 2011 en 2012 [bedrijf 2] ;
DOC 2901, p. 793: notulen [naam] [bedrijf 2] d.d. 31 augustus 2021.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
In hoofdstuk 8 van het rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaliteit
berekend aan de hand van de nettowinst (voor belastingen) van de ondernemingen van veroordeelde uit de afgeronde jaarrekeningen vermeerderd met bruto beloning van de directie over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2012.
In het rapport wordt het voordeel dat is verkregen uit de totale winst van de ondernemingen en de beloning van de directie van de ondernemingen geschat op € 1.240.757,00.
Vermindering van het geschatte bedrag.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in het standpunt dat de gehele nettowinst en het gehele bruto genoten inkomen van (de bedrijven van) veroordeelde ten grondslag dienen te liggen aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk dat het grootste deel van de goederenstroom van de bedrijven van veroordeelde geen versnipperd vlees betrof, terwijl de rechtbank eveneens aannemelijk acht dat het paardenvlees uitsluitend werd verwerkt in de goederenstroom die wel versnipperd vlees betrof. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat de winstmarges die werden behaald met de verkoop van versnipperd vlees lager waren dan met de verkoop van onversnipperd vlees.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten gunste van veroordeelde van uit, dat slechts een klein percentage van de winst uit de ondernemingen aan de bewezenverklaarde strafbare handelingen van veroordeelde, als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde kan worden toegerekend. De rechtbank acht aannemelijk dat dit 10% van de totale winst bedroeg.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt het in het rapport berekende geschatte voordeel van € 1.240.757,00.
Van dat bedrag is 10% aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel, dus
€ 124.075,70.
Vermindering van het te ontnemen bedrag in verband met betaalde belastingen.
Met de verdediging en de officier is de rechtbank van oordeel dat op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende posten – naar rato - in mindering moeten worden gebracht:
  • 10% van de door de vennootschappen in 2011 en 2012 betaalde (vennootschaps)belasting, derhalve 10% van € 96.925,00 (2011) en 10% van € 51.219,00 (2012) en
  • 10% van de door veroordeelde aantoonbaar betaalde inkomstenbelasting, derhalve 10% van € 93.574,00 (2011) en 10% van € 55.607,00 (2012).
In totaal zal de rechtbank daarom (in het licht van het voorgaande) een bedrag ter grootte van 10% van € 297.325,00 in mindering brengen.
De hoogte van de eventueel door de echtgenote van veroordeelde betaalde inkomstenbelasting over de jaren 2011 en 2012 is niet bekend. De rechtbank kan daar dan ook geen rekening mee houden.
Derhalve wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 124.075,70 minus € 29.732,50 =
€ 94.343,20.
Kosten en veroordelingen.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde kosten die door veroordeelde zijn gemaakt, onder meer in verband met de vernietiging van de partijen vlees, niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot (zijn gemaakt ten behoeve van) de voltooiing van de bewezenverklaarde feiten. Het betreft naar het oordeel van de rechtbank kosten die zijn gemaakt als gevolg van (ontdekking van) de bewezenverklaarde feiten. Deze kosten dienen niet in mindering dienen te worden gebracht op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging onvoldoende is aangetoond dat de
door veroordeelde te betalen kosten vanwege tekorten in een faillissement en een aan derden door de curator toegewezen vordering in het faillissement verband houden met de ontnemingsvordering, nu niet is komen vast te staan dat deze kosten rechtstreeks verband houden met specifiek dat deel van de bedrijfsvoering waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegenereerd. De rechtbank zal de door de verdediging gestelde kosten niet in mindering brengen.
Matiging in verband met tijdsverloop.
De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank uitgaat van een overschrijding van drie jaar en elf maanden. Op grond van deze overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank een vermindering van de betalingsverplichting met 10% passend.
€ 94.343,20
€ 9.343,32 –
___________
€ 84.908,88.
Matiging in verband met draagkracht.
De rechtbank is van oordeel dat matiging van het te ontnemen bedrag niet aan de orde is, nu niet aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft of zal hebben. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd maakt dit niet anders.
Slotsom.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de rechtbank:
€ 124.075,70 wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 29.732,50 – vermindering wegens betaalde belastingen
______________
€ 94.343,20 wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 9.343,32 - overschrijding redelijke termijn
______________
€ 84.908,88 betalingsverplichting
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 84.908,88.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.

De rechtbank:

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 94.343,20.
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 84.908,88 (vierentachtig duizend negenhonderd en achten euro en achtentachtig eurocent)ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. L. Lochs, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 15 maart 2022.
Mr. Lochs is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.