ECLI:NL:RBOBR:2022:756

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
C/01/354997 / HA ZA 20-90
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na oneigenlijke turboliquidatie en aansprakelijkheid van bestuurder

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 2 maart 2022 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een gedaagde, die als bestuurder van de vennootschap heeft gehandeld. De zaak betreft een oneigenlijke turboliquidatie die heeft geleid tot schade voor de eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de onderneming te liquideren zonder een vereffening, wat resulteerde in onverhaalbare vorderingen voor de eiseres. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al geoordeeld dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit deze handeling.

De rechtbank heeft de schade van de eiseres vastgesteld op € 10.705,00, wat overeenkomt met 42% van het totaal aan activa dat beschikbaar zou zijn geweest bij een reguliere vereffening. Daarnaast zijn buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 882,05. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.550,39. De eiseres had eerder al aangegeven dat er onvoldoende activa waren om haar vordering te dekken, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het afhandelen van de liquidatie van een onderneming en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de toegewezen bedragen vanaf respectievelijk 30 augustus 2019 en 22 januari 2020. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagde direct moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/354997 / HA ZA 20-90
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Drolsbach te Tiel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.M. de Hair te Venlo.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 juni 2021
  • de akte van [gedaagde] van 28 juli 2021
  • de akte van [eiseres] van 25 augustus 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voorop wordt gesteld wat de rechtbank in haar tussenvonnissen, waaronder het tussenvonnis van 16 december 2020, heeft overwogen. In dit vonnis heeft de rechtbank beslist dat [gedaagde] oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de turboliquidatie en dat zij door te liquideren zonder vereffening onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.
Ook heeft de rechtbank beslist dat [gedaagde] de door haar handelwijze veroorzaakte schade aan [eiseres] moet vergoeden.
2.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zelfs indien VVAJ nog zou beschikken over enige bate, de vordering van [eiseres] dient te worden afgewezen omdat [eiseres] om heropening van de vereffening ex artikel 2:23c BW had kunnen verzoeken. Volgens [gedaagde] was dit de geëigende weg geweest maar ziet [eiseres] kennelijk geen aanleiding om die route te bewandelen. De omstandigheid dat [eiseres] om (her)opening van de vereffening zou kunnen verzoeken, leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het causaal verband tussen het achterwege laten van vereffening en het onverhaalbaar zijn van de vordering van [eiseres] in zodanig verwijderd verband met elkaar staan, dat dit niet als een gevolg van dat handelen (nalaten) aan [gedaagde] als bestuurder kan worden toegerekend. De directe, dominante oorzaak van het onverhaalbaar zijn blijft immers het turboliquideren in plaats van te vereffenen aangezien er toch baten zijn, hetgeen de rechtbank als onrechtmatig heeft geoordeeld. De omstandigheid dat, indien er wel baten zijn, de schade van de schuldeiser ook haar oorzaak vindt in het achterwege laten van een verzoek om (her)opening van de vereffening heeft als verder verwijderde oorzaak te gelden en doorbreekt het causaal verband tussen het achterwege laten van vereffening door de bestuurder en de schade van de schuldeiser niet (zie rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 februari 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:800).
2.3.
Om de schade te kunnen vaststellen heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om informatie in het geding te brengen waaruit de financiële situatie van VVAJ blijkt ten tijde van de turboliquidatie (zie punt 4.19 van het tussenvonnis van 16 december 2020). [gedaagde] heeft informatie overgelegd en [eiseres] heeft hierop gereageerd. Daarna hebben beide partijen nog een nadere akte genomen. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in deze aktes niet alleen is ingegaan op de financiële situatie van VVAJ maar ook overige stellingen en nieuwe verwijten heeft ingenomen. Voor zover deze stellingen en verwijten geen verband houden met de opdracht van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 december 2020 dan wel de schade veroorzaakt door het door de rechtbank vastgestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] (de turboliquidatie terwijl er baten waren), worden deze door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Verder geldt dat [eiseres] schadevergoeding vordert en op haar de bewijslast rust met betrekking tot de gestelde schade. De stellingen van [eiseres] jegens [gedaagde] worden door de rechtbank in dat licht geplaatst.
2.4.
Bij de vaststelling van de schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [eiseres] verkeert na de turboliquidatie en de hypothetische situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien geen turboliquidatie zou hebben plaatsgevonden. De vraag die beantwoord dient te worden is of [eiseres] in dat laatste geval iets van haar vordering betaald zou hebben gekregen. De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis van 16 december 2020 in punt 4.19. is overwogen.
2.5.
Vaststaat dat de turboliquidatie op 16 augustus 2019 heeft plaatsgevonden en dat VVAJ toen is ontbonden. [eiseres] betoogt dat de situatie toen niet zo ernstig was dat een faillissement onontkoombaar was. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Bij akte van 13 januari 2021 stelt [gedaagde] dat een reëel perspectief ontbrak, anders dan faillissement. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan dit standpunt en volgt [gedaagde] hierin. [gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er niet veel perspectief was om de onderneming voort te zetten. Uit de correspondentie tussen partijen, de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling en de financiële gegevens die [gedaagde] heeft overgelegd, leidt de rechtbank af dat de financiële situatie van VVAJ niet rooskleurig was, de onderneming moeilijk van de grond kwam en er sprake was van financiële krapte bij VVAJ. [eiseres] heeft onvoldoende feiten en / of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. Dat VVAJ in de hypothetische situatie nog steeds zou hebben bestaan, of nog steeds bestaat, is door [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat VVAJ haar onderneming in de situatie dat zij geen oneigenlijk gebruik zou hebben gemaakt van de turboliquidatie, zou hebben gestaakt en er een verdeling van het actief, conform ieders rang, zou hebben plaatsgevonden. Dit sluit het meeste aan bij de situatie die er in augustus 2019 was en hoe het in die periode is gegaan. Uit onder meer e-mailberichten van [gedaagde] van 26 juli 2019, 15 augustus 2019 en 26 augustus 2019 blijkt dat [gedaagde] het een foute en onverantwoorde keuze vond om verder te gaan. Uit deze correspondentie kan worden afgeleid dat zij wilde proberen om het via een andere zaak het over een andere boeg te gooien, kennelijk in hetzelfde pand. Ook is gebleken dat [gedaagde] hoopte op een oplossing in de vorm van directe teruggave van resterende goederen. Uit haar stellingen volgt dat alle leveranciers daar akkoord mee zijn gegaan, op een enkele leverancier na. De rechtbank verwijst naar de punten 2.10., 2.13. en 2.15 uit het tussenvonnis van 16 december 2020.
2.6.
De vraag is vervolgens welke baten er bij VVAJ aanwezig waren op 16 augustus 2019 en welk deel ten goede zou zijn gekomen aan [eiseres] in de situatie zonder de turboliquidatie. Dat er baten waren is door de rechtbank in het tussenvonnis van 16 december 2020 reeds geoordeeld. Over de hoogte van de baten zijn partijen echter verdeeld waarbij [gedaagde] overigens volhardt bij haar standpunt dat er geen enkel actief is. De rechtbank zal daarom in het kader van de verdeling in gaan op de financiële situatie van VVAJ ten tijde van de turboliquidatie en aan de hand van de (nadere) stellingen van partijen beoordelen welke activa en welke schulden er toen aanwezig waren.
Inventaris die in het pand reeds aanwezig was en overige materiele vaste activa
2.7.
[gedaagde] stelt dat VVAJ de winkelruimte huurde van [A] Volgens [gedaagde] blijkt uit deze huurovereenkomst (artikel 9.2.) en het proces-verbaal van oplevering dat bepaalde inventaris die in het pand reeds aanwezig was, eigendom blijft van de verhuurder en dat overige reeds aanwezige zaken op grond van artikel 9.1. van de huurovereenkomst in bruikleen zijn gegeven aan de huurder. De overige inventaris is volgens [gedaagde] verpand aan de heer [B] en door hem opgeëist. Daarnaast wijst zij op artikel 13 van de ‘algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’ op grond waarvan aanpassingen aan het gehuurde en daarmee gepaard gaande investeringen toekomen aan de verhuurder en huurder geen aanspraak kan maken op enige vergoeding. De huurovereenkomst, de overeenkomst van verpanding en voornoemde algemene bepalingen zijn door [gedaagde] overgelegd als bijlagen 5 en 7 bij akte van 13 januari 2021. Verder betoogt [gedaagde] dat de waarborgsom is vervallen aan de verhuurder en dat de verhuurder onder deze voorwaarde heeft ingestemd met (voortijdige) beëindiging van de verplichtingen van VVAJ.
2.8.
[eiseres] heeft hiertegen in gebracht dat de huurovereenkomst tussen VVAJ en [A] niet geloofwaardig of vals is, althans dat een B.V., die later is omgedoopt in ‘het Ambacht B.V.’ de huurovereenkomst met [A] is aangegaan. Zij betwist dat de waarborgsom en de inventaris van VVAJ zijn toegevallen aan [A] , omdat VVAJ niet de huurder was. De rechtbank kan [eiseres] hierin niet volgen. Haar ontgaat de relevantie van de vraag wie huurder van het winkelpand was, nu niet is weersproken dat de overgelegde huurovereenkomst betrekking heeft op de huur van het winkelpand waarin VVAJ haar onderneming exploiteerde. Het gaat vervolgens om de vraag of er baten zijn binnen VVAJ. Uit de huurovereenkomst (ongeacht of deze met VVAJ of ‘het Ambacht’ is gesloten) is voldoende gebleken dat de inventaris die bij het aangaan van de huurovereenkomst in het pand reeds aanwezig was aan de verhuurder toekomt en dat overige reeds aanwezige zaken op grond van artikel 9.1. van de huurovereenkomst in bruikleen zijn gegeven. Deze inventaris vormt daarom geen bate ten behoeve van VVAJ.
2.9.
Als bijlage 6 bij akte van 13 januari 2021 heeft [gedaagde] (onder het kopje inventaris) een overzicht van het verloop van de materiele vaste activa van VVAJ in het geding gebracht. De boekwaarde van deze activa bedraagt op 16 augustus 2019 € 24.337,85.
2.10.
In reactie op dit overzicht heeft [eiseres] allereerst aangevoerd dat, gelet op de geldleningen van ruim € 400.000,00, de investering in activa en de gerealiseerde omzetten/winsten van VVAJ er voldoende liquiditeit moet zijn geweest om [eiseres] te betalen. Zij stelt dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat [gedaagde] alle liquiditeit in het voorjaar van 2019 heeft overgeheveld of weggesluisd naar haar nieuwe B.V. [eiseres] heeft echter onvoldoende feiten en / of omstandigheden aangevoerd waaruit dit blijkt. Er zijn half augustus kennelijk wel baten overgeheveld naar Den Bosch Trouwringen B.V. zonder betaling aan VVAJ maar dat alle liquiditeit in het voorjaar 2019 is weggesluisd naar deze vennootschap is speculatief en door [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Daarnaast is dit een nieuw concreet verwijt met betrekking tot het handelen van [gedaagde] dat niet past binnen de opdracht die de rechtbank heeft gegeven in het tussenvonnis van 16 december 2020. De rechtbank verwijst verder naar hetgeen zij in punt 2.3. reeds heeft overwogen. Dit standpunt van [eiseres] wordt dan ook gepasseerd.
2.11.
[eiseres] heeft verder gemotiveerd betwist dat alle overige aanwezige inventaris (zoals genoemd in bijlage 6 bij akte van 13 januari 2021) was verpand aan de heer [B] en door hem aan het einde van de huur is opgeëist. Zij stelt dat de werkplaats van de goudsmid was verpand maar dat uit de staat van materiele vaste activa blijkt dat er nog meer goederen waren. Volgens [eiseres] volgt uit deze staat dat de werkbank goudsmid een boekwaarde had van € 688,00 en de werkplaatsinrichting een boekwaarde van € 5.012,12 zodat er tenminste € 18.488,00 aan boekwaarde aanwezig was aan overige materiele vaste activa. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Uit de overeenkomst van verpanding blijkt dat er door VVAJ aan de heer [B] (hierna: [B] ) een pandrecht is verstrekt op de inventaris van de goudsmid werkplaats en dat de verpanding plaats vindt op de huidige, alsmede nieuw aan te schaffen dan wel vervangende inventaris, gereedschappen, machines en werktuigen die tot deze werkplaats behoren dan wel nog gaan behoren. Als bijlage bij de overeenkomst is een fotorapportage bijgevoegd waaruit blijkt welke inventaris is verpand. Hierop is een werkbank zichtbaar en apparatuur of inventaris die lijken te behoren tot de inrichting van een werkplaats van een goudsmid. De overige inventarisgoederen, genoemd in voornoemde staat van materiele vaste activa (bijlage 6 bij akte van 13 januari 2021 heeft [gedaagde] ), maken op het eerste gezicht geen deel uit van deze fotorapportage. Dit zijn de vitrines, het kassasysteem, de pilaren en bustes, de lamp, de laptop, de kluis, de bloembakken, de tafellampen, het kassasysteem, de HBM machines, de pinautomaat, het rofra meubilair en het draadloosnetwerk. Zonder nadere toelichting van [gedaagde] , die ontbreekt, kan er vanuit worden gegaan dat dit geen goederen zijn die afkomstig zijn uit de werkplaats van de goudsmid. Dat deze goederen door VVAJ zijn verpand aan de heer [B] , of toebehoren aan een derde, is door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze inventarisgoederen, met een boekwaarde van
€ 18.488,00 (€ 24.337,85 minus € 688,- minus € 5.201,12) in eigendom toebehoren aan VVAJ en een bate vormen. Indien zij zijn overgenomen door Den Bosch Trouwringen B.V. is niet gebleken dat zij hiervoor heeft betaald. Voor zover [eiseres] zich op het standpunt stelt dat de boekwaarde hoger ligt omdat in het jaar 2017 ten onrechte 20% afschrijving is geboekt terwijl de onderneming van VVAJ is gestart per juli 2017, gaat de rechtbank hieraan voorbij. [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat de boekwaarde van de materiele vaste activa per 16 augustus 2019 onjuist staat vermeld in het overzicht (bijlage 6). Op de goederen mocht ongeveer twee jaar lang worden afgeschreven, vanaf medio 2017 tot medio 2019. Kennelijk bedroeg de afschrijving 20% (van de aanschafwaarde). Dat er meer of teveel is afgeschreven blijkt nergens uit.
Met betrekking tot de werkbank goudsmid (€ 688,-) en de werkplaatsinrichting (€ 5.201,12) van de goudsmid overweegt de rechtbank dat kan worden aangenomen dat [B] bij een verdeling van het actief zijn pandrecht op deze goederen zou hebben uitgewonnen, nu [gedaagde] heeft gesteld dat zij de lening aan [B] niet heeft terugbetaald en [eiseres] dit niet gemotiveerd heeft betwist. Deze goederen kunnen daarom niet als baten worden aangemerkt.
Aanwezige voorraad
2.12.
[gedaagde] betoogt dat door alle leveranciers in de branche gebruik wordt gemaakt van een eigendomsvoorbehoud en dat leveranciers van VVAJ, zoals PDA, Bijou Moderne en [C] op die wijze aan haar goederen hebben geleverd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij als bijlagen 11, 12 en 13 bij akte van 13 januari 2021 de algemene voorwaarden van deze ondernemingen in het geding gebracht. [gedaagde] stelt dat de handelsvoorraad als zodanig geen deel uit maakt van enig resterend actief.
2.13.
Als bijlage 14 bij akte van 13 januari 2021 heeft [gedaagde] een overzicht van de openstaande crediteuren overgelegd. Zij stelt dat hieruit blijkt dat de meeste leveranciers hun goederen voor datum liquidatie hadden teruggehaald en de openstaande posten van deze leveranciers (behoudens [eiseres] ) daarom zeer laag zijn.
In het tussenvonnis van 16 december 2020 heeft de rechtbank overwogen dat niet alle leveranciers hadden ingestemd met het terughalen van de voorraad en er half augustus 2019 bij VVAJ nog horloges lagen van Boss en sieraden van Zinzi. Vaststaat dat de voorraad van PDA, waaronder de sieraden van Boss, is overgegaan naar de nieuwe vennootschap van [gedaagde] tegen afboeking van de openstaande facturen aan VVAJ en opboeking van deze facturen bij de nieuwe vennootschap. De rechtbank leidt dit af uit bijlage 15 bij akte van 13 januari 2021. Deze voorraad, voor zover nog niet betaald, zal in het kader van de schadeberekening echter niet als actief worden meegeteld. In de hypothetische situatie dat er geen turboliquidatie zou hebben plaatsgevonden en er een verdeling van het actief zou hebben plaatsgevonden, zou het voor de hand hebben gelegen dat PDA deze voorraad zou hebben teruggehaald. Uit haar algemene voorwaarden blijkt immers dat zij onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd. Dan zou er geen verhaal zijn geweest op deze voorraad. Dit geldt op dezelfde gronden voor de onbetaald gebleven sieraden van Zinzi. [eiseres] heeft niet of niet gemotiveerd betwist dat ook deze sieraden onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat de voorraden van Boss en Zinzi niet beperkt waren in aantal en er door hen vol is geleverd. Zij heeft ook verklaard dat er van Boss en Zinzi minder schulden uit stonden dan aanwezige voorraad in de winkel en dat dit bij haar omgekeerd was. [gedaagde] heeft deze stellingen niet betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat VVAJ een deel van de ‘oude voorraad’ Boss en Zinzi al had betaald. Gelet op de financiële situatie waarin VVAJ zich bevond, is aannemelijk dat dit slechts een klein gedeelte van de voorraad was. Nu onduidelijk is hoe groot die voorraad was en wat de waarde daarvan was, zal de rechtbank dit schatten. De waarde van deze voorraad (het actief) wordt door de rechtbank geschat op een bedrag van € 2.000,00.
Actief uit omzet
2.14.
[gedaagde] heeft als bijlage 8 bij akte van 13 januari 2021 omzetstaten in het geding gebracht over de maanden januari tot en met juni 2019. Zij stelt dat de omzet gemiddeld € 13.0551,51 per maand bedroeg en dat VVAJ na aftrek van kosten verlieslatend was. Dit bedroegen volgens haar inkoopkosten (1/3e deel van de omzet), huurkosten van
€ 3.333,00 per maand, personeelskosten van ongeveer € 5.500,00 per maand en vaste lasten en overige kosten. [eiseres] houdt staande dat er voldoende geld aanwezig was binnen VVAJ om haar te voldoen, maar zoals onder meer in het tussenvonnis van 16 december 2020 is overwogen, blijkt uit de correspondentie tussen [gedaagde] en [eiseres] dat de situatie van VVAJ financieel niet rooskleurig was. Uit deze correspondentie (genoemd in punt 2 van het tussenvonnis) blijkt dat [eiseres] wist dat de resultaten van VVAJ tegen vielen, er problemen waren met de betaling van facturen, er geen omzet was en ook dat dit meerdere malen is besproken met [eiseres] . Onder deze omstandigheden heeft [eiseres] haar stelling dat de omzetcijfers niet juist zouden zijn en er voldoende geld aanwezig was om haar te voldoen, onvoldoende onderbouwd. Dat er is geschoven met omzet, zoals [eiseres] betoogt, blijkt nergens uit. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierover in punt 2.3. en 2.10 reeds heeft overwogen.
Gelet hierop concludeert de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat er op 16 augustus 2019 sprake was van enig actief uit omzet.
Saldo op bankrekeningen
2.15.
[gedaagde] stelt dat zij aanvankelijk een bankrekening had bij de Rabobank die op 25 jan 2019 is beëindigd met een nihil saldo. Zij stelt verder dat zij daarna alleen nog een rekening had bij ING waarop in 2019 nauwelijks een positief saldo stond en ten tijde van de staking van de onderneming zelfs een licht negatief saldo. Zij heeft een afschrift van haar ING rekening overgelegd over de periode 12 april 2019 tot en met 22 april 2019 (bijlage 10 bij akte van 13 januari 2021). Hierop staat een negatief saldo van € 985,08 vermeld. Ofschoon [gedaagde] weinig inzage heeft gegeven in het verloop van het saldo op deze rekening, heeft de rechtbank onvoldoende reden om te twijfelen aan het standpunt van [gedaagde] dat de rekening bij staking in augustus 2019 een licht negatief saldo had.
[eiseres] suggereert dat er nog een andere Rabobank rekening was ten name van VVAJ en nog een derde Rabobank rekening ten name van [gedaagde] . Zij verwijt [gedaagde] dat zij geen openheid van zaken geeft, niet alle stukken heeft overgelegd en dat het beeld dat [gedaagde] schetst van de vermogenspositie van VVAJ niet juist is. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] uiteindelijk diverse financiële stukken in het geding heeft gebracht. Dat zij relevante stukken heeft achtergehouden is door [eiseres] , in het licht van de stelling van [gedaagde] dat zij niet over veel stukken beschikt, onvoldoende onderbouwd. Daarvoor zijn ook geen aanknopingspunten te vinden. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat zij [eiseres] in de periode waarin het slecht ging met VVAJ heeft aangeboden om inzage te nemen in haar financiën, maar [eiseres] had daar toen kennelijk geen behoefte aan. Hieruit blijkt niet dat [gedaagde] zaken voor [eiseres] wilde verbergen.
brengt een hoop zaken naar voren die niet relevant zijn in het kader van de opdracht van de rechtbank in haar tussenvonnis 16 december 2020 en ook geen betrekking hebben op de aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurster van VVAJ vanwege het oneigenlijk gebruik maken van de turboliquidatie. Bijvoorbeeld de vraag waar alle leningen aan zijn besteed en dat niet gebleken zou zijn dat pandrechten zijn uitgewonnen. Dit betreffen andere verwijten en die behoeven geen bespreking. Verder heeft [eiseres] onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat er een positief banksaldo was ten tijde van de turboliquidatie. Haar stellingen dat de rechtbank er vanuit dient te gaan dat er meerdere bankrekeningen waren op naam van VVAJ waarop voldoende middelen waren geparkeerd, zijn te vaag en onvoldoende concreet. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen baten zijn in de vorm van een banktegoed.
Goodwill2.16. [gedaagde] betoogt dat er op het moment van liquidatie een reëel perspectief ontbrak, reden waarom aan VVAJ ook geen redelijke goodwill is toe te rekenen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Zoals in het tussenvonnis van 16 december 2020 reeds is overwogen (in punt 4.17.) heeft de rechtbank beslist dat er enige goodwill was. Omdat over de goodwill weinig gegevens bekend zijn, zal de rechtbank deze post schatten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat VVAJ wijzigingen aan het pand heeft aangebracht, bestaande uit een mooi nieuw interieur. Deze investeringen zijn ten goede komen aan de nieuwe vennootschap van [gedaagde] , zonder dat zij hiervoor een overnamesom heeft betaald. Dit vertaalt zich in een stukje goodwill. De goodwill wordt door de rechtbank geschat op een bedrag van € 5.000,00.
Samenvatting van de activa op 16 augustus 2019
2.17.
Op grond van voorgaande overwegingen gaat de rechtbank er vanuit dat VVAJ op
16 augustus 2019 in de situatie dat er geen turboliquidatie zou hebben plaatsgevonden, beschikte over de volgende activa:
- boekwaarde inventaris € 18.488,00 (€ 24.337,85 minus de aan [B] verpandde inventarisgoederen)
- voorraad: € 2.000,00
- goodwill: € 5.000,00Totaal: € 25.488,00.
Schulden
Geldleningen
2.18.
[gedaagde] betoogt dat er door vier leninggevers een bedrag van € 400.761,00 aan VVAJ is uitgeleend en dat deze leningen het leeuwendeel vormden van de schuldenlast.
[eiseres] heeft terecht gesteld dat [gedaagde] niet heeft aangetoond over welke bedragen VVAJ daadwerkelijk heeft beschikt. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] als bijlage 7 bij akte van 13 januari 2021 alleen een overeenkomst van geldlening tussen VVAJ en [B] heeft overgelegd waaruit blijkt dat [B] haar een bedrag van € 25.000,00 heeft uitgeleend. Het had in het licht van het verweer van [eiseres] op de weg van [gedaagde] gelegen om bewijs van de andere geldleningen in het geding te brengen. Dit heeft zij niet gedaan. Zij heeft daarom onvoldoende onderbouwd of en in hoeverre deze geldleningen een deel van de schuldenlast van VVAJ vormden.
Met betrekking tot de lening van [B] gaat de rechtbank er vanuit dat deze in de situatie zonder turboliquidatie aan [B] moest worden terugbetaald, maar dat het aannemelijk is dat [B] vanwege een gebrek aan financiële middelen bij VVAJ zijn pandrecht zou hebben uitgewonnen en daaruit voldaan kon worden. De inventarisgoederen waarop zijn pandrecht rustte zijn door de rechtbank niet als baten aangemerkt. De rechtbank verwijst naar punt 2.11.
In het kader van de verdeling zal de rechtbank daarom geen rekening houden met de geldleningen waarop [gedaagde] zich beroept en de schuldeisers die deze (mogelijk) zouden opeisen.
Openstaande crediteuren
2.19.
[gedaagde] heeft als bijlage 14 bij akte van 13 januari 2021 een overzicht van de crediteuren van VVAJ op 1 augustus 2019 overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat de openstaande crediteurenpost in totaal € 122.138,70 bedraagt. Zij stelt dat de leveranciers hebben geleverd onder eigendomsvoorbehoud en de meeste goederen zijn geretourneerd voor datum liquidatie waardoor de openstaande schulden zijn gecrediteerd. Dit geldt niet voor de openstaande post aan [eiseres] . Uit de stellingen van partijen volgt dat de retournering van de goederen van [eiseres] in het overzicht nog niet is opgenomen. Na de creditering van deze goederen bedraagt deze post ruim € 38.000,00, aldus [eiseres] . Dit is door [gedaagde] niet betwist. Op de crediteurenlijst staat [eiseres] nog vermeld met een vordering van € 69.423,13 en de rechtbank zal daarom uitgaan van € 38.000,-. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat de post openstaande crediteuren inclusief [eiseres] afgerond € 90.577,00 bedraagt. Dit betekent dat het aandeel van [eiseres] daarin 42% is (afgerond). Indien er een verdeling van het actief, conform ieders rang, zou hebben plaatsgevonden, zou [eiseres] een bedrag van € 10.705,00 (42% van € 25.488,00 aan actief) hebben ontvangen. Zij loopt dit bedrag nu mis. De rechtbank begroot de schade van [eiseres] daarom op dit bedrag.
2.20.
Gelet hierop zal de vordering van [eiseres] worden toegewezen tot een bedrag van
€ 10.705,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf
30 augustus 2019 tot aan de dag van voldoening.
2.21.
[eiseres] vordert een bedrag van € 1.114,68 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kosten worden toegewezen tot een bedrag van € 882,05 exclusief btw conform het Besluit Bik, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
De proceskosten
2.22.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op
€ 3.550,39, bestaande uit € 2.042,00,00 aan griffierecht, € 100,89 aan explootkosten en € 1.407,50 aan salaris advocaat (2,5 punten × tarief € 563,00).
Nakosten
2.23.
De door [eiseres] gevorderde veroordeling in de nakosten is in deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot.
Afwikkelingskosten
2.24.
De gevorderde afwikkelingskosten worden afgewezen, omdat die kosten onder de eveneens gevorderde buitengerechtelijke incassokosten vallen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 10.705,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 augustus 2019 tot aan de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 882,05 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.550,39;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2022.