ECLI:NL:RBOBR:2022:6224

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
C/01/353941 / FA RK 19-6132
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en partneralimentatie met benoeming deskundige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 22 december 2022, betreft het een echtscheiding tussen de vrouw en de man, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de partneralimentatie aan de orde zijn. De rechtbank heeft in een eerdere tussenbeschikking van 15 september 2022 al de echtscheiding uitgesproken en enkele voorlopige beslissingen genomen over het hoofdverblijf van de kinderen en de te betalen kinderalimentatie. De vrouw is vertegenwoordigd door mr. G.V. van Campen en de man door mr. B. du Fossé.

De rechtbank heeft in deze beschikking de waarde van de aandelen in de holding van de man vastgesteld op basis van de intrinsieke waarde per 30 september 2019, zonder correctie voor stille reserves. De rechtbank heeft geoordeeld dat de latente AB-claim moet worden afgerekend op basis van de contante waarde, en heeft de man verplicht om een bedrag van € 11.632,35 aan de vrouw te vergoeden. Tevens is er een deskundige benoemd om te bepalen welk bedrag aan dividend redelijkerwijs kan worden uitgekeerd aan de man ten behoeve van zijn onderhoudsverplichting.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de kosten van de deskundige door beide partijen gedeeld worden en dat de man het voorschot voor de deskundige moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden voor verdere beslissingen omtrent de partneralimentatie. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter Korthuis-Becks.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/353941 / FA RK 19-6132
Beschikking d.d. 22 december 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.V. van Campen, gevestigd te 's-Hertogenbosch, en daarna tevens mr. Lindhout-Schot als waarneemster van mr. Van Campen.
tegen
[naam verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man
advocaat mr. B. du Fossé, gevestigd te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Deze beschikking volgt op de tussenbeschikking van deze rechtbank van
15 september 2022.
1.2.
in die tussenbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
de echtscheiding uitgesproken;
een beslissing genomen over het hoofdverblijf van [minderjarige A] en de voor [minderjarige A] en [minderjarige B] door de man te betalen kinderalimentatie;
bepaald dat de man voorlopig, in afwachting van de beslissing over de partneralimentatie, aan de vrouw € 1.180,00 per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
e man in de gelegenheid gesteld zich uit te laten als bedoeld in r.o. 2.6.28 (percentage reservering managementvergoeding) en r.o. 2.8.7 (netto rentelasten), waarna de vrouw hierop mag reageren;
de vrouw in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de AB-claim als bedoeld in r.o. 2.7.17, waarna de man hierop mag reageren;
partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door de rechtbank voorgestelde vragen, de voorgestelde expertise van de deskundige en de persoon van de te benoemen deskundige, alsmede over de vraag wie van partijen de kosten van de deskundige moet voorschieten;
de man bevolen het reglement [werkgever] (cfr. artikel 3.1. van de model managementovereenkomst) en de nadere door de [intern orgaan] vast te stellen reglementen (cfr. artikel 3.1. van de managementovereenkomst) met zijn standpunt daarover in het geding te brengen, waarna de vrouw hierop mag reageren;
de definitieve beslissing op het verzoek om partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma aangehouden.
1.3.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • een brief van mr. Lindhout-Schot van 11 oktober 2022;
  • een brief met bijlagen van mr. Du Fossé van 12 oktober 2022;
  • een brief van mr. Lindhout-Schot van 10 november 2022;
  • een brief van mr. Du Fossé van 10 november 2022.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Uit de overgelegde correspondentie volgt dat de man erkent dat de door de hem betaalde hypotheekrente in 2020 met betrekking tot de woning aan de [straat] voor hem volledige fiscaal aftrekbaar is geweest. Dit betekent, in lijn met de tussenbeschikking van 15 september 2022 onder r.o. 2.8.7. dat de vrouw aan de man moet betalen een bedrag van € 7.205,37 [(€ 12.148,36 + 862,56 + € 1.399,82)/2], zoals bepaald in de beschikking van 15 september 2022, te vermeerderen met helft van de netto betaalde rente over de periode 1 januari 2020 tot en met 4 september 2020. De netto betaalde rente wordt door de man op de helft van de totale rentelasten van € 17.707,93 gesteld, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. De vrouw dient dus een kwart van de rentelasten aan de man te betalen. Dat is dus € 4.426,98. In totaal moet zij de man dus € 11.632,35 (€ 7.205,37 + € 4.426,98) betalen.
2.2.
De nog openstaande geschilpunten zien op de definitieve partneralimentatie en de waarde van de aandelen in [holding] .
De definitieve partneralimentatie
2.3.
De vraag die partijen in het kader van de partneralimentatie verdeeld hield en nog steeds moet worden beantwoord is welk bedrag naast het bruto salaris van de man van € 197.457,00 per jaar (inclusief tantième) in de vorm van dividend of anderszins redelijkerwijze jaarlijks door de holding uitgekeerd kan worden aan de man ten behoeve van zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van
15 september 2022 aangegeven voornemens te zijn om voor de beantwoording van die vraag een deskundige te benoemen en heeft daarvoor een aantal aspecten geformuleerd waarmee bij de beantwoording rekening moet worden gehouden.
2.4.
Een van deze aspecten zag op de door de man gestelde -en door de vrouw betwiste- verplichte reservering van 16,67% van de managementvergoeding voor het opvangen van schadeclaims en negatieve resultaten. De rechtbank heeft -kort samengevat- geoordeeld dat als deze stelling van de man juist is, bij de beantwoording van de vraag rekening moet worden gehouden met de reservering van dit percentage van de managementvergoeding.
2.5.
Uit de nadere stukken van de man en de reactie daarop van de vrouw is gebleken dat er geen discussie meer is dat dit percentage van 16,67% gereserveerd dient te worden. De rechtbank zal daarom de deskundige verzoeken bij de beantwoording van de vraag rekening te houden met deze reservering zoals hierna omschreven.
2.6.
De vrouw heeft nog gesteld dat deze reservering niet van invloed is op de vraag of de man vanuit de holding dividenduitkeringen kan doen, omdat er (i) voor de verplichte storting geen dividenduitkering nodig is en (ii) er voldoende buffervermogen in de holding aanwezig is. De rechtbank stelt echter voorop dat in de beschikking van 15 september 2022 reeds is geoordeeld dat de rechtbank het aannemelijk acht dat de man dient te reserveren voor eventuele schadeclaims of andere stortingen ten behoeve van [werkgever] . Hier is sprake van een bindende eindbeslissing, waarvan de rechtbank enkel kan terugkomen als deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ten aanzien van die eerste stelling (i) geldt dat de rechtbank ook niet tot uitgangspunt heeft genomen dat voor het doen van de verplichte reservering een dividenduitkering nodig is. De rechtbank heeft enkel overwogen dat een deel van de managementvergoeding, doordat deze gereserveerd moet worden, niet kan worden aangewend voor het doen van een dividenduitkering. De thans ingenomen stellingen van de vrouw leiden niet tot een ander oordeel. Ook de stelling onder (ii) van de vrouw dat er voldoende buffervermogen is om dividenduitkeringen te doen, leidt er niet toe dat geen rekening dient te worden gehouden met deze reservering, omdat de vraag of de financiële positie het toelaat om dividenduitkeringen te doen nu juist ter beantwoording wordt voorgelegd aan de deskundige.
2.7.
Partijen hebben de rechtbank nog bericht dat in het -in rechtsoverweging 2.6.31. van de tussenbeschikking genoemde- bruto salaris van de man van € 197.457,00 per jaar, de fiscale bijtelling van de auto niet is begrepen en dat deze ten laste van de managementvergoeding komt. De fiscale bijtelling bedraagt € 1.343,83 per maand. Partijen verzoeken daarover een aanvullende vraag te stellen aan de deskundige. Nu partijen het eens zijn zal de rechtbank partijen volgen zoals hierna vermeld.
2.8.
De rechtbank zal bij deze tussenbeschikking het eerder aangekondigde deskundigenbericht bevelen.
2.9.
De rechtbank heeft kennis genomen van het tussen partijen gevoerde debat omtrent de expertise en de persoon van de deskundige en de aan de deskundige voor te leggen vragen.
2.10.
De rechtbank zal de volgende, door beide partijen aangedragen deskundige benaderen voor een deskundigenbenoeming:
- de heer [naam deskundige] , [kantoornaam] postbus [nummer] , [vestigingsplaats] .
2.11.
Partijen zijn overeengekomen dat zij de kosten van de deskundige bij helfte zullen delen/dragen, waarbij de man de kosten zal voorschieten voor de vrouw en een en ander zal worden verrekend bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap/afwikkeling van de scheidingsgevolgen. De beslissing over de betaling van het voorschot van de deskundige wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.12.
De hoogte van het voorschot zal door de rechtbank in de volgende beschikking worden bepaald na opgave daarvan door de deskundige en nadat partijen daarover zijn gehoord.
2.13.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken, zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van de verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken, die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.14.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en/of verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
De waarde van de aandelen in [holding]
2.15.
Ten aanzien van de waardering van de aandelen heeft de rechtbank beslist dat als peildatum voor de waardering zal gelden 30 september 2019. Verder heeft de rechtbank geoordeeld, partijen daarin volgend, dat als waarderingsgrondslag moet worden uitgegaan van de intrinsieke waarde. De vragen die partijen verdeeld houden zijn:
  • i) of de intrinsieke waarde moet worden gecorrigeerd met stille reserves, omdat, zoals de vrouw heeft gesteld, mogelijk sprake is van stille reserves in de holding in de vorm van goodwill, niet zijnde persoonlijke goodwill en
  • ii) of moet worden uitgegaan van de nominale waarde van de AB-claim of van de contante waarde. De man wil uitgaan van de nominale waarde en een percentage van 26,9%; de vrouw meent dat moet worden uitgegaan van de contante waarde.
Correctie voor stille reserves?
2.16.
De man heeft op bevel van de rechtbank het reglement [werkgever] (cfr. artikel 3.1. van de model managementovereenkomst) en de nadere door de [intern orgaan] vast te stellen reglementen (cfr. artikel 3.1. van de managementovereenkomst) in het geding gebracht. Onder verwijzing naar de artikelen 13.2.1.1 tot en met 13.2.1.6. van het reglement [werkgever] heeft de man gesteld dat bij beëindiging van de managementovereenkomst geen goodwill wordt uitgekeerd, noch stille reserves. De vrouw heeft dit niet betwist. Dit betekent dat voor de waardering van de aandelen moet worden uitgegaan van de intrinsieke waarde van de aandelen per
30 september 2019, zonder correctie voor stille reserves. Tussen partijen staat vast dat de intrinsieke waarde per 30 september 2019 € 1.295.129,00 bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Nominale of contante waarde van de AB-claim?
2.17.
Wat betreft de vraag of de latente AB-claim moet worden afgerekend op basis van de nominale waarde van 26,9 % of op basis van de contant gemaakte waarde bestaan in de literatuur twee stromingen.
2.18.
De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de contante waarde.
De stroming die deze waarde aanhangt baseert zich onder andere op de gedachte dat in de situatie dat de AB-claim kan worden doorgeschoven een renteloze schuld aan de fiscus ontstaat en dat de verkrijger van de aandelen een rentevoordeel geniet, omdat over het bedrag ter zake de AB-claim dat bij tussentijdse afrekening zou moeten worden betaald, in de periode dat wordt ‘doorgeschoven’ nog rendement gemaakt kan worden.
In de literatuur wordt hier wel als argument tegen ingebracht dat het doorschuiven van de AB-claim naar de toekomst in economische zin geen waarde oplevert omdat ook het kunnen beschikken over de waarde van de onderneming naar de toekomst moet worden geschoven. Deze redenering volgt de rechtbank niet aangezien zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat over het in de onderneming aanwezige vermogen geen rendement kan worden behaald. Immers ook in de door de man genoemde rekenvoorbeelden vanuit de literatuur wordt uitgegaan van de situatie dat er rendement wordt gegenereerd over het vermogen in de vennootschap.
2.19.
De rechtbank verwijst tevens naar de uitspraken van de Hoge Raad van 8 maart 1978 (ECLI:NL:PHR:1978:AX3024), van 12 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD727) en van
28 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3462) die in het geval van de berekening van de AB- claim in de richting van de contant gemaakte waarde wijzen. Alhoewel de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:583) geen concreet standpunt heeft ingenomen over de waardering van de latente AB-claim, volgt uit deze uitspraak en de conclusie van de AG wel dat de Hoge Raad en de AG vooralsnog niet uitgaan van de stroming die de nominale leer aanhangt.
2.20.
De man merkt op dat voor het geval de rechtbank uitgaat van de contante waarde, niet uitgegaan moet worden van een looptijd van veertien jaar, zoals de vrouw betoogt, maar van negen jaar, omdat hij op [x] -jarige leeftijd moet stoppen bij [werkgever] . De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 15 september 2022 weliswaar geoordeeld dat de rechtbank ervan uitgaat dat de man tot zijn [x] -jarige leeftijd bij [werkgever] in dienst blijft, maar ook dat zij ervan uitgaat dat het pensioen van de man ingaat op de leeftijd van de man van 67 jaar en [x] maanden. De rechtbank ziet in hetgeen de man nu stelt geen aanleiding om terug te komen van dit oordeel. De man heeft ook niet gemotiveerd gesteld dat hij genoodzaakt zou zijn na zijn [x] -ste jaar zijn persoonlijke holding te ontbinden.
2.21.
Verder stelt de man dat het onjuist is om bij de contante waarde berekening uit te gaan van een rekenrente van 4% en dat er rekening mee moet worden gehouden dat volgens het belastingplan 2023 de AB-claim gaat stijgen tot 31%. Zonder nadere toelichting ziet de rechtbank geen aanleiding om voor wat betreft het te generen rendement aan te sluiten bij een ander rekenpercentage. De man heeft niet toegelicht waarom de door hem genoemde rente-indicatoren geschikter zijn voor de waardering van de hier aan de orde zijn latente belastingclaim en ook niet waarom deze een afwijking rechtvaardigen van het in
artikel 18 lid 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet IB 2001 genoemde percentage. Wel ziet de rechtbank aanleiding om rekening te houden met het feit dat het percentage ter zake de
AB-claim zal gaan stijgen. In het Belastingplan 2023 wordt uitgegaan van een percentage van 24,5% over de eerste € 67.000,00 en van een percentage van 31% over het meerdere. Het percentage is dus niet 31% maar een gecombineerd percentage. Nu niet duidelijk is wat het exacte percentage zal zijn, maar wel duidelijk is dat dit dichter tegen de 31% aan ligt, acht de rechtbank het redelijk dat wordt gerekend met 30%.
2.22.
Gelet op het vorenstaande berekent de rechtbank de contante waarde van de latente AB-claim als volgt. De latente AB-claim bedraagt 30% van € € 1.295.129,00, dat is
€ 388.538,70. De contante waarde daarvan bedraagt (€ 388.538,70/ 1,04^14 =) € 224.371,42. De rechtbank zal bij de vaststelling van de waarde van de aandelen het bedrag van € 224.371,42 in mindering brengen op de intrinsieke waarde van € 1.295.129,00, zodat de tussen partijen te verdelen waarde van de aandelen € 1.070.757,58 bedraagt en de man aan de vrouw bij toedeling van de aandelen een bedrag van € 535.378,79 is verschuldigd.
2.23.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat voor het geval mocht blijken dat partijen geen gebruik meer kunnen maken van de doorschuiffaciliteit (de fiscus heeft bevestigd dat deze met een jaar, namelijk tot 19 december 2022 is verlengd en onduidelijk is of er nadien nog een verlenging kan plaatsvinden en tot overeenstemming kan worden gekomen), er in dat geval uitgegaan moet worden van de nominale waarde. Het rentevoordeel doet zich dan niet voor.

3.De beslissing

De rechtbank:
de vragen en de deskundige
3.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
I. welk bedrag kan naast het bruto salaris van de man van € 197.457,00 per jaar (inclusief tantième) in de vorm van dividend of anderszins redelijkerwijze jaarlijks door de holding uitgekeerd worden aan de man ten behoeve van zijn onderhoudsverplichting, waarbij:
a) het benodigde pensioenvermogen dient te worden berekend op basis van het fiscale maximum van bruto € 114.866,00 per jaar (het fiscaal maximaal pensioengevend bruto loon);
b) het pensioen ingaat op de leeftijd van de man van 67 jaar en [x] maanden;
c) wordt uitgegaan van de situatie dat de man tot zijn [x] levensjaar bij [werkgever] in dienst blijft en een -te indexeren- managementvergoeding van € 400.000,00 per jaar ontvangt;
d) wordt uitgegaan van de situatie dat de man gedurende de periode vanaf zijn [x] levensjaar tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd een bruto inkomen van € 114.866,00 per jaar zal kunnen genereren en daarover pensioen kan opbouwen;
e) rekening dient te worden gehouden met de in r.o. 2.6.37 van de beschikking van 15 september 2022 genoemde omstandigheid dat de rechtbank ervan uitgaat dat de man de hypotheekschuld dan wel -als de man de hypotheekschuld niet aflost- de overbedelingsvordering, vanuit zijn vermogen aflost;
f) rekening dient te worden gehouden met de in r.o. 2.6.38 van de beschikking van 15 september 2022 genoemde omstandigheid dat de rechtbank ervan uit gaat dat de man de rekening-courant schuld vanuit zijn vermogen aflost, waarbij geldt dat de vrouw voor de helft van de schuld per
30 september 2019 van € 61.355 draagplichtig is;
g) er rekening mee dient te worden gehouden dat de man jaarlijks 16,67% van de managementvergoeding dient te reserveren voor schadeclaims, etc.;
h) er rekening mee dient te worden gehouden dat de fiscale bijtelling van de auto van man van € 1.343,83 per maand niet is begrepen in het bruto salaris van € 197.457,00 per jaar maar dat deze ten laste komt van de managementvergoeding;
i) rekening wordt gehouden met de wettelijke bepalingen, waaronder artikel 2:216 BW;
II. heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
3.2.
zal bij nadere beschikking een deskundige benoemen;
het voorschot
3.3.
bepaalt dat partijen de kosten van de deskundige bij helfte zullen dragen en dat de man het nog bij een volgende beschikking te bepalen voorschot dient te voldoen, welk bedrag binnen vier weken na dagtekening van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak moet worden voldaan aan de griffier;
3.4.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot;
het onderzoek
3.5.
bepaalt dat de partij die het voorschot moet betalen, in dit geval dus de man, het gehele procesdossier in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen, dit nadat deze deskundige in een volgende beschikking is benoemd;
3.6.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats;
3.7.
wijst de deskundige er op dat:
- de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op www.rechtspraak.nl of desgevraagd te verkrijgen bij de griffie);
- de deskundige het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dient aan te vangen;
- de deskundige het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;
- de deskundige partijen, indien hij een onderzoek van een object ter plaatse wenst uit te voeren, gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan;
- indien partijen bij het onderzoek van een object ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt, welke verzoeken zij hebben gedaan en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd;
3.8.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, dat zij de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en dat partijen de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek;
3.9.
draagt de deskundige op om uiterlijk vier maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie;
3.10.
wijst de deskundige er op dat:
- uit het deskundigenrapport moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd;
- de deskundige het concept van het deskundigenrapport aan de advocaten van partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden;
3.11.
bepaalt dat partijen binnen vier weken schriftelijk dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
wijze van verdeling huwelijksgoederengemeenschap
3.12.
gelast als wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat:
  • i) de echtelijke woning zal worden toebedeeld aan de vrouw tegen de taxatiewaarde die door de gezamenlijke taxateurs bindend wordt vastgesteld, op voorwaarde en onder de verplichting van de man om (i) de vrouw te (doen) ontslaan uit de hoofdelijkheid en (ii) om de schuld aan [holding] in verband met de financiering van deze woning voor zijn rekening te nemen. Bepaalt voorts dat de vrouw hierdoor wordt overbedeeld en dat het door haar wegens overbedeling verschuldigde bedrag zal worden verrekend tussen partijen bij de vaststelling van de uiteindelijke overbedelingsvordering van de gehele huwelijksgoederengemeenschap;
  • ii) de auto, merk [A] , wordt toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 16.250,00 tegenover betaling door de vrouw van € 8.125,00 wegens overbedeling aan de man;
  • iii) dat de aandelen [onderneming] aan de man worden toebedeeld tegen een waarde van € 1.295.129,00, waarbij:
  • iv) ieder van partijen de in de tussenbeschikking van 15 september 2022 onder 2.7.19 genoemde eigen bankrekeningen houdt tegen gehoudenheid om de ander de helft van het saldo op die rekening per datum 19 december 2019 te vergoeden. Bepaalt ten aanzien van de rekening bij [bank] dat ieder recht heeft op de helft van het saldo (waaronder het restant van de verkoopopbrengst van de woning aan de [straat] ) met dien verstande dat de man zich voor zijn vordering op de vrouw van in totaal € 14.708,63 (zoals hierna onder 3.14 en 3.15 vermeld) mag verhalen op het aan de vrouw toekomende deel van het saldo. Daarna zal deze gezamenlijke rekening bij [bank] worden opgeheven;
  • v) dat de man ter zake de IB aanslag 2018 en teruggave 2019 per saldo aan de vrouw een bedrag van € 6.785,50 moet betalen.
3.13.
bepaalt ten aanzien van de schulden, genoemd in r.o. 2.7.23. en onder k) van de tussenbeschikking van 15 september 2022, dat:
  • i) ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de rekening-courant schuld aan [holding] ter hoogte van € 61.355,00 op 30 september 2019 en bepaalt voorts dat de man een regresrecht heeft op de vrouw indien hij meer dan de helft van zijn aandeel in deze schuld aflost;
  • ii) ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de creditcardschulden op de peildatum 19 december 2019 en bepaalt voorts dat voor zover een partij meer dan zijn of haar aandeel in deze schuld betaalt, hij of zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de ander.
overige verrekenposten
3.14.
bepaalt dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden een bedrag van
€ 11.632,35;
3.15.
bepaalt dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden een bedrag van
€ 3.076,28 (€ 676,28 + € 250,00) zoals overwogen onder punt 2.8.8 en 2.8.9 van de beschikking van 15 september 2022;
3.16.
verklaart de beslissing onder 3.3 en de beslissingen onder 3.12 tot en met 3.15 uitvoerbaar bij voorraad;
overige bepalingen
3.17.
bepaalt dat de zaak pro forma zal worden aangehouden tot
19 januari 2023voor de benoeming van de deskundige en de overige in verband met het deskundigenbericht nog te nemen beslissingen;
3.18.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de partneralimentatie aan;
3.19.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure tot nu toe draagt;
3.20.
wijst, met uitzondering van de aangehouden beslissing het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. Korthuis-Becks, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 22 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.