Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser sub 1] ,
1.[gedaagde sub 1] en
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 23 november 2021 met 30 producties
- de conclusie van antwoord met 8 producties
- de mondelinge behandeling op 15 december 2021
- de pleitaantekeningen van mr. Wolf.
2.De feiten
4.De beoordeling
Kamerstukken II1995/96, 23095, 5, p. 13). Uitgangspunt is dat niet alleen een particuliere koper, maar ook een particulier verkoper zich kan beroepen op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW. Dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU7412, NJ 2013/263). Anders dan [gedaagden] stelt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval sprake van een particuliere verkoper in de hiervoor bedoelde zin. Dat zijn immers niet [eiser sub 1] en [eiser sub 1] , maar de gezamenlijke erfgenamen van mevrouw [overledene] . [eiser sub 1] en [eiser sub 1] acteren niet voor eigen rekening en risico, maar in hoedanigheid van executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder en vertegenwoordigen als zodanig de erfgenamen bij de verkoop in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [overledene] . Dat die gezamenlijke erfgenamen geen professionele verkopers zijn, staat niet ter discussie. Dat betekent dat [eiser sub 1] en [eiser sub 1] in beginsel namens hen als verkoper ook een beroep kunnen doen op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW.
Kamerstukken II1995/96, 23095, 5, p. 12). De planologische bestemming zoals die is vastgelegd in het bestemmingsplan (in dit geval “bedrijfswoning”) is in dat kader dus niet relevant. Dat staat tussen partijen ook niet ter discussie. Waar wel discussie over bestaat is of de onroerende zaak feitelijke een woonbestemming had toen in januari 2021 volgens [gedaagden] een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen.
1.016,00