ECLI:NL:RBOBR:2022:594

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
C-01-376586 - KG ZA 21-679
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag op onroerende zaak in kort geding met betrekking tot geldige koopovereenkomst

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en de stichting [eiser sub 2], in kort geding de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagden, de heer en mevrouw [gedaagden], was gelegd op een onroerende zaak. De eisers stelden dat er geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand was gekomen tussen hen en gedaagden, omdat de overeenkomst niet schriftelijk was aangegaan, zoals vereist door artikel 7:2 lid 1 BW. De onroerende zaak was feitelijk gebruikt als woonhuis, en gedaagden waren particuliere kopers. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep van eisers op het schriftelijkheidsvereiste slaagde, omdat de onroerende zaak ten tijde van de gestelde totstandkoming van de koopovereenkomst feitelijk als woning werd gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagden het beslag dienden op te heffen, omdat hun vordering tot levering bij gebreke van een schriftelijke koopovereenkomst voorshands tot mislukken gedoemd was. De belangenafweging leidde tot de conclusie dat het belang van eisers bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagden bij handhaving van het beslag. De vordering van eisers werd toegewezen, en gedaagden werden veroordeeld om het beslag op te heffen binnen drie werkdagen na betekening van het vonnis, met een dwangsom voor elke dag dat zij hieraan niet voldeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/376586 / KG ZA 21-679
Vonnis in kort geding van 6 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
[eiser sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats]
beiden handelend in hoedanigheid van executeur- afwikkelingsbewindvoerders in de nalatenschap van wijlen [overledene] ,
eisers,
advocaat mr. M.P. Wolf te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] en

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.A. Vermeeren te Etten-Leur.
Eisers zullen hierna [eiser sub 1] en [eiser sub 1] worden genoemd.
Gedaagden zullen de heer en mevrouw [gedaagden] genoemd worden Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] (enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2021 met 30 producties
  • de conclusie van antwoord met 8 producties
  • de mondelinge behandeling op 15 december 2021
  • de pleitaantekeningen van mr. Wolf.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] zijn bij levenstestamenten d.d. 20 april 2016 door de zussen [A] (geboren [datum] 1925) en [overledene] (geboren [datum] 1924) gevolmachtigd om zowel tezamen als ieder afzonderlijk namens de zussen rechtshandelingen te verrichten.
2.2.
[A] en [overledene] waren sinds het overlijden van hun broer [B] (geboren [datum] 1927) in 2013 gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel 1] en een aantal nabijgelegen percelen landbouw- en bosgrond.
2.3.
Tot 2010 werd door de broer en zussen [naam] ter plaatse een agrarische bedrijf geëxploiteerd. De woning aan de [adres] deed daarbij dienst als bedrijfswoning. Het agrarisch bedrijf is in 2010 geëindigd; de broer en zussen [naam] zijn daarna in de bedrijfswoning blijven wonen.
2.4.
De woning heeft in het vigerende bestemmingsplan de bestemming
“bedrijfswoning”.
2.5.
De moeder van mevrouw [gedaagden] woont op het aangrenzende perceel aan de [adres] .
2.6.
Op [datum] 2020 is [A] op 95-jarige leeftijd overleden; zij heeft tot maart 2018 gewoond in de bedrijfswoning en hield daar 2 koeien en een aantal katten. Na haar opname in een verzorgingstehuis zijn deze dieren van de hand gedaan.
2.7.
[overledene] is enig erfgename van haar zus [A] . [overledene] heeft de nalatenschap van haar zus beneficiair aanvaard. Zij heeft tot aan haar opname in een verzorgingstehuis in 2016 (samen met haar zus) in de bedrijfswoning gewoond.
2.8.
Door de beneficiaire aanvaarding is [overledene] enig eigenaar geworden van de onroerende zaak.
2.9.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] zijn tezamen benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [A] . Zij hebben die benoeming aanvaard.
2.10.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] hebben in 2020 [bedrijfsnaam 1] te [plaats] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam 1] ) opdracht gegeven om de onroerende zaak en de nabijgelegen grond te taxeren.
2.11.
[bedrijfsnaam 1] heeft de onroerende zaak – zonder de nabijgelegen grond- getaxeerd op een waarde van € 600.000,--.
2.12.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] hebben in november 2020 aan [bedrijfsnaam 1] opdracht gegeven om de onroerende zaak en de gronden te koop aan te bieden.
2.13.
Op [datum] 2021 is [overledene] op 96-jarige leeftijd overleden.
2.14.
[gedaagden] is enkele dagen daarna op de hoogte geraakt van het overlijden van [overledene] .
2.15.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] zijn tezamen benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [overledene] .
2.16.
[gedaagden] heeft op 21 januari 2021 per e-mail een definitief bod van
€ 605.000,-- . uitgebracht op de onroerende zaak
2.17.
Mevrouw [gedaagden] heeft diezelfde dag nog telefonisch contact opgenomen met [eiser sub 1] , waarbij is gesproken over de inboedel van de onroerende zaak.
2.18.
Op 25 januari 2021 heeft de moeder van mevrouw [gedaagden] telefonisch contact opgenomen met [eiser sub 1] over de inboedel.
2.19.
Op 25 januari 2021 heeft mevrouw [gedaagden] aan [bedrijfsnaam 1] een WhatsApp bericht gestuurd waarin zij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een (mondelinge) koopovereenkomst tussen partijen.
2.20.
Op 25 januari 2021 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 1] de benoeming tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [overledene] aanvaard.
2.21.
Op 26 januari 2021 heeft [bedrijfsnaam 1] een conceptkoopovereenkomst aan partijen toegezonden. Voor het concept is gebruik gemaakt van de modelovereenkomst voor een bestaande eengezinswoning.
2.22.
In het concept staat vermeld dat [eiser sub 1] en [eiser sub 1] handelen in hun hoedanigheid van executeur- afwikkelingsbewindvoerder van [A] en als gevolmachtigde op basis van het levenstestament van [overledene] . In artikel 16 van de conceptovereenkomst is een bedenktermijn opgenomen vergelijkbaar met de bedenktermijn van artikel 7:2 lid 2 BW terwijl in artikel 17.1 is bepaald dat uit de koopovereenkomst pas verplichtingen voortvloeien als beide partijen deze hebben ondertekend, een bepaling vergelijkbaar met artikel 7:2 lid 1 BW.
2.23.
Beide partijen hebben hun reactie gegeven op de conceptkoopovereenkomst.
2.24.
Eén van de erfgenamen van [overledene] heeft op 26 januari 2021 [eiser sub 1] en [eiser sub 1] benaderd omdat zij bezwaar maakt tegen de verkoop van de onroerende zaak vanwege de te lage prijs. Zij verwijst daarbij naar een waardebepaling door [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats] , waarin de onroerende zaak wordt gewaardeerd op minimaal € 850.000,--.
2.25.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] hebben naar aanleiding van de door [bedrijfsnaam 2] getaxeerde waarde op 1 februari 2021 opdracht gegeven aan [bedrijfsnaam 3] voor een tweede taxatie.
2.26.
Op 4 februari 2021 heeft [bedrijfsnaam 3] bericht dat de waarde wordt bepaald op € 900.000,--.
2.27.
Op 5 februari 2021 heeft [bedrijfsnaam 1] op verzoek van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] telefonisch aan [gedaagden] medegedeeld dat de koop niet doorgaat en dat de onroerende zaak bij inschrijving zal worden verkocht.
2.28.
Op 3 maart 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser sub 1] en [gedaagden] . Daarin is door [eiser sub 1] gewezen op de hogere waardebepaling door [bedrijfsnaam 3] .
2.29.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] hebben op 8 maart 2021 de verkoopopdracht aan [bedrijfsnaam 1] ingetrokken.
2.30.
Bij brief van zijn advocaat van 19 maart 2021 heeft [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat er 26 januari 2021 tussen partij een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor een koopprijs van € 605.000,--. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] worden in de brief gesommeerd om de koopovereenkomst na te komen.
2.31.
Bij brief van hun advocaat van 6 april 2021 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 1] betwist dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen en zich op het standpunt gesteld dat, zo dat wel het geval zou zijn, in dat geval de overeenkomst nietig dan wel vernietigbaar is omdat de kooprijs van € 605.000,-- veel te laag is.
2.32.
Op 11 mei 2021 heeft [eiser sub 1] opdracht gegeven aan [bedrijfsnaam 4] te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam 4] ) om de onroerende zaak te taxeren.
2.33.
Op 25 mei 2021 hebben de advocaten van partijen telefonisch overleg gehad. Dat overleg heeft niet geleid tot overeenstemming.
2.34.
[bedrijfsnaam 4] heeft de waarde van onroerende zaak in een taxatierapport van juni 2021 getaxeerd op € 880.000,--.
2.35.
Op 21 juni 2021 heeft [gedaagden] conservatoir beslag tot levering gelegd op de onroerende zaak.
2.36.
Op 5 juli 2021 heeft [gedaagden] de eis in de hoofdzaak aanhangig gemaakt door [eiser sub 1] en [eiser sub 1] te dagvaarden in een bodemprocedure.
2.37.
Op 15 juli 2021 heeft [gedaagden] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank.
2.38.
Bij brief van hun advocaat van 3 november 2021 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 1] aan de advocaat van [gedaagden] bericht dat zij op uiteenlopende gronden betwisten dat er tussen partijen een geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagden] wordt uitgenodigd om zich uit te laten over de vraag of de inhoud van de brief aanleiding geeft om zijn standpunt te herzien en het beslag op te heffen. [gedaagden] heeft het beslag naar aanleiding van deze brief niet opgeheven.
3. Het geschil
3.1.
[eiser sub 1] vordert samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis het beslag op de onroerende zaak op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- per dag of dagdeel met een maximum van € 1.000.000,--
subsidiairhet beslag op te heffen en te bepalen dat het vonnis ex artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de daartoe vereiste akte, verklaring of proces-verbaal,
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum vonnis en in de nakosten.
3.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] leggen daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Het door [gedaagden] gelegde beslag op de onroerende zaak dient te worden opgeheven omdat het door [gedaagden] ingeroepen recht ondeugdelijk is. Tussen partijen is namelijk geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] kunnen daarom in de hoofdzaak niet door een rechterlijk vonnis worden gedwongen om mee te werken aan de levering van de onroerende zaak.
Er is tussen partijen geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen omdat [eiser sub 1] en [eiser sub 1] op 21 januari 2021 niet bevoegd waren om met [gedaagden] een koopovereenkomst te sluiten. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] waren immers na het overlijden van [overledene] op [datum] 2021 niet meer bevoegd om namens haar op basis van het levenstestament rechtshandelingen namens haar te verrichten. Eerst na de aanvaarding van de benoeming tot executeur in de nalatenschap van [overledene] op 25 januari 2021 waren [eiser sub 1] en [eiser sub 1] daartoe bevoegd. [gedaagden] had nader onderzoek moeten doen naar de bevoegdheid van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] . Verder is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW. De onroerende zaak werd feitelijk gebruikt als woonhuis en [gedaagden] is een particuliere koper. Echter, ook in het geval het schriftelijkheidvereiste van artikel 7:2 BW niet zou gelden, zijn partijen blijkens de artikelen 16 en 17 van de conceptkoopovereenkomst vergelijkbare voorwaarden overeengekomen, althans stond het [eiser sub 1] en [eiser sub 1] vrij om dergelijke voorwaarden aan de koopovereenkomst te verbinden, mede ook gelet op de hoedanigheid waarin zij – naar [gedaagden] wist - handelden. Daaruit volgt dat pas verplichtingen ontstaan nadat beide partijen de overeenkomst hebben ondertekend. Tenslotte wijzen [eiser sub 1] en [eiser sub 1] er op dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van een koopovereenkomst. Er was tussen partijen geen overeenstemming over de kooprijs, de leveringsdatum en zelfs de vraag wie als contractspartijen zouden optreden. Ook bestond nog discussie over “ondergeschikte” zaken, zoals de vraag of en zo ja welke delen van de inboedel begrepen waren in de verkoop.
3.3.
[gedaagden] voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Er is tussen partijen op 21 januari 2021 wel degelijk een geldige koopovereenkomst tot stand gekomen die [eiser sub 1] en [eiser sub 1] verplichten tot levering van de onroerende zaak.
[gedaagden] betwist dat [eiser sub 1] niet bevoegd waren om de koopovereenkomst te sluiten. In elk geval waren zij bevoegd om dat namens [A] te doen.
[gedaagden] had ook geen aanleiding om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] . Als zij niet bevoegd waren dan hebben zij toch in elk geval de schijn gewekt dat zij dat wel waren. [gedaagden] mocht daar gerechtvaardigd op vertrouwen.
[gedaagden] betwist dat de het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 WB in dit geval geldt. De onroerende zaak werd ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst namelijk feitelijk niet gebruikt als woonhuis, maar als bedrijfswoning.
[gedaagden] betwist ook dat er geen overeenstemming zou zijn bereikt over de essentialia van de koop. Partijen zijn het eens geworden over het object, de kooprijs. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] hebben ook niet aangegeven dat zij het niet eens zijn met de door [gedaagden] voorgestelde transportdatum.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser sub 1] en [eiser sub 1] een beroep doen op het bepaalde in artikel 16 en 17 van de conceptkoopovereenkomst. De conceptkoopovereenkomst is pas aan [gedaagden] toegezonden nadat er al mondeling overeenstemming was bereikt over de essentialia. De bepalingen uit de conceptovereenkomst maken daarom geen onderdeel uit van de koopovereenkomst tussen partijen.
Het ontbreekt [eiser sub 1] en [eiser sub 1] gelet op het tijdsverloop sinds de beslaglegging ook aan voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde opheffing. Zij hebben kennelijk niet veel haast bij het afwikkelen van de nalatenschap.
Daarnaast weegt het belang van [gedaagden] bij handhaving van het beslag zwaarder dan het belang van [eiser sub 1] bij opheffing. Indien de onroerende zaak na opheffing wordt verkocht aan een derde ontstaat een onomkeerbare situatie.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] vorderen in dit kort geding opheffing van het door [gedaagden] ten laste van hen gelegde conservatoire beslag tot levering op de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] . [eiser sub 1] en [eiser sub 1] stellen terecht dat artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de opheffing van een conservatoir beslag een eigen rechtsingang biedt voor het kort geding. Een spoedeisend belang is geen ontvankelijkheidsvoorwaarde. Het verweer van [gedaagden] dat het [eiser sub 1] en [eiser sub 1] ontbreekt aan voldoende spoedeisend belang treft daarom geen doel. Het al dan niet bestaan van enig spoedeisend belang kan wel een rol spelen in het kader van de belangenafweging waartoe de vordering tot opheffing van het beslag noopt.
4.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 1] leggen aan hun vordering tot opheffing ten grondslag dat het door [gedaagden] ingeroepen recht ondeugdelijk is. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
Daarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Het door [gedaagden] als beslaglegger ingeroepen recht betreft een recht op levering van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] . [gedaagden] stelt dat die verplichting voortvloeit uit een mondelinge koopovereenkomst die tussen partijen op 21 januari 2021 tot stand is gekomen. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] betwisten dat er een geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen. [eiser sub 1] en [eiser sub 1] doen in dat kader onder meer een beroep op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW. Volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 1] had de koopovereenkomst in dit geval schriftelijk moeten worden aangegaan omdat het gaat om de verkoop van een woonhuis aan een particuliere koper.
4.4.
Artikel 7:2 lid 1 BW bepaalt dat de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak in geval de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, schriftelijk wordt aangegaan. Een mondelinge koop is in dat geval nietig (vgl. MvA,
Kamerstukken II1995/96, 23095, 5, p. 13). Uitgangspunt is dat niet alleen een particuliere koper, maar ook een particulier verkoper zich kan beroepen op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW. Dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU7412, NJ 2013/263). Anders dan [gedaagden] stelt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval sprake van een particuliere verkoper in de hiervoor bedoelde zin. Dat zijn immers niet [eiser sub 1] en [eiser sub 1] , maar de gezamenlijke erfgenamen van mevrouw [overledene] . [eiser sub 1] en [eiser sub 1] acteren niet voor eigen rekening en risico, maar in hoedanigheid van executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder en vertegenwoordigen als zodanig de erfgenamen bij de verkoop in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [overledene] . Dat die gezamenlijke erfgenamen geen professionele verkopers zijn, staat niet ter discussie. Dat betekent dat [eiser sub 1] en [eiser sub 1] in beginsel namens hen als verkoper ook een beroep kunnen doen op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW.
4.5.
Een dergelijk beroep kan echter pas slagen als het verkoopobject een onroerende zaak is die is bestemd tot bewoning. Het moet met andere woorden gaan om een gebouw dat woondoeleinden heeft. Maatgevend in dat kader is de feitelijke situatie ten tijde van het tot stand komen van de koopovereenkomst (vgl. MvA,
Kamerstukken II1995/96, 23095, 5, p. 12). De planologische bestemming zoals die is vastgelegd in het bestemmingsplan (in dit geval “bedrijfswoning”) is in dat kader dus niet relevant. Dat staat tussen partijen ook niet ter discussie. Waar wel discussie over bestaat is of de onroerende zaak feitelijke een woonbestemming had toen in januari 2021 volgens [gedaagden] een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen.
4.6.
Vast staat dat de onroerende zaak tot 2010 werd gebruikt als bedrijfswoning in het kader van de agrarische onderneming die ter plaatse werd uitgeoefend door de broer en zussen [naam] .
Het enkele feit dat op een woning de planologische bestemming rust van bedrijfswoning laat onverlet dat ook een bedrijfswoning bestemd kan zijn tot bewoning in de zin van artikel 7:2 BW. Er wordt immers feitelijk in gewoond en het is ook voor een dergelijk gebruik ingericht en geschikt gemaakt. Pas als het bedrijfsmatige element overheersend is, kan dat mogelijk anders zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de klassieke winkelwoning, waarbij de woning slechts via de bedrijfsruimte bereikt kan worden. Voor zover al van een dergelijke situatie sprake was vóór de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten in 2010, dan was daarvan in elk geval geen sprake (meer) vanaf het moment waarop de agrarische onderneming werd beëindigd en de broer en zussen [naam] het gebruik van de bedrijfswoning voor woondoeleinden onverminderd hebben voortgezet. De enkele omstandigheid dat zij na de bedrijfsbeëindiging uit liefhebberij nog een paar koeien en katten hebben gehouden en op het perceel aan de [adres] (nog steeds) opstallen en voorzieningen gelegen zijn die tot 2010 werden gebruikt ten behoeve van het agrarisch bedrijf (zoals een open veldschuur, een veestal en een ondergrondse gierput) brengt niet met zich dat de woonfunctie van de bedrijfswoning onverminderd ondergeschikt is gebleven aan die (voormalige, per 2010 geëindigde) bedrijfsbestemming. De stelling van [gedaagden] dat het aanhouden van enkele koeien en katten door de laatste bewoners van de bedrijfswoning moet worden gezien als een (vorm van) voortzetting van de agrarische onderneming moet in dat verband worden verworpen.
Maatgevend voor de vraag of sprake is van een woning waarop het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW ziet is het feitelijk gebruik dat (laatstelijk) van de bedrijfswoning werd gemaakt voorafgaand aan de verkoop.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de onroerende zaak ten tijde van de gestelde totstandkoming van de koopovereenkomst in januari 2021 voor het laatst feitelijk door [A] was gebruikt als een woning in de zin van artikel 7:2 lid 1 BW, dat wil zeggen een tot bewoning bestemde onroerende zaak. Dat betekent dat het beroep van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] op het schriftelijkheidsvereiste slaagt: tussen partijen is geen geldige koopovereenkomst tot stand gekomen omdat deze niet schriftelijk is aangegaan. Daarmee hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 1] summierlijk aangetoond dat het door [gedaagden] ingeroepen recht op levering van de onroerende zaak ondeugdelijk is. Dat betekent dat [gedaagden] het beslag in beginsel dient op te heffen nu zijn vordering tot levering bij gebreke van een schriftelijke koopovereenkomst voorshands tot mislukken gedoemd is. Dat betekent dat de overige door [eiser sub 1] en [eiser sub 1] aangevoerde gronden hier verder onbesproken kunnen blijven.
4.8.
Afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van [gedaagden] bij het veiligstellen van het gestelde recht op levering door handhaving van het beslag weegt niet op tegen het belang van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] bij de opheffing daarvan. Laatstgenoemden hebben er evident en onbetwist belang bij dat zij in het kader van hun taakvervulling als executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [overledene] de onroerende zaak kunnen verkopen zodat de nalatenschap spoedig kan worden afgewikkeld. Die afwikkeling zal waarschijnlijk zeer aanzienlijke vertraging oplopen als eerst de uitkomst van de bodemprocedure moet worden afgewacht, met alle risico’s van waardeverval en schade aan de onroerende zaak van dien. Daar staat tegenover het belang van [gedaagden] om te voorkomen dat de woning in de tussentijd aan een derde wordt verkocht en geleverd, in welk geval zij achter het net zullen vissen als hun vordering door de bodemrechter wordt toegewezen.
Dat belang acht de voorzieningenrechter onvoldoende zwaarwegend omdat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorshands niet valt aan te nemen dat de bodemrechter zal oordelen dat er een rechtens afdwingbare koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op grond waarvan [eiser sub 1] en [eiser sub 1] gehouden zijn om de onroerende zaak aan [gedaagden] te leveren.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de primaire vordering van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] zal worden toegewezen. [gedaagden] zal worden veroordeeld om het beslag op te heffen. De voorzieningenrechter zal [gedaagden] daarvoor een termijn van drie werkdagen na betekening van het vonnis geven.
4.10.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.11.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 123,57
- griffierecht 309,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.448,57
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om het ten laste van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] op 21 juni 2021 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres] te (5737 RC) [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel 1] , binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis op te heffen,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser sub 1] en [eiser sub 1] een dwangsom te betalen van € 25.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500.000,-- is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 1] tot op heden begroot op € 1.448,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2022.