ECLI:NL:RBOBR:2022:5424

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
01/228076-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in drugszaken met betrekking tot synthetische drugs en EncroChat-berichten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is de verdachte vrijgesproken van het eerste feit, namelijk het verwerven van een BMW die van misdrijf afkomstig zou zijn. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de auto gestolen was. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan het tweede feit, dat betrekking had op het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid zoutzuur, een precursor voor de productie van synthetische drugs, in een Renault Master bestelbus. De rechtbank achtte de onderschepte EncroChat-berichten bruikbaar voor het bewijs en concludeerde dat de verdachte in vereniging met anderen strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen had gepleegd gericht op de productie en/of handel van synthetische drugs. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de jonge leeftijd van de verdachte. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich had beziggehouden met drugsgerelateerde activiteiten en dat de productie en handel in harddrugs grote risico's met zich meebrengt voor de volksgezondheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.228076.21
Datum uitspraak: 14 december 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortejaar] 2001,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak [1] gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 en 30 november 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 oktober 2022.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 7 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Oss, tezamen en in vereniging met een of meer anderen een personenauto, BMW type 520i, kenteken [kentekennummer 1] heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of voorhanden krijgen van voornoemd voertuig wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
2.
hij op of omstreeks 18 mei 2020 te Ede, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een stof voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die bestemd was tot het plegen van dat feit

hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)

- in een bedrijfsauto Renault Master, voorzien van kenteken [kentekennummer 2] , een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen, te weten ongeveer 720 liter zoutzuur, voorhanden gehad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het aanhoudingsverzoek.

De rechtbank acht het dienstig om eerst het aanhoudingsverzoek van de raadsman te bespreken en de daaraan ten grondslag gelegde gronden.
Bij brief van 11 oktober 2022 is de raadsman opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling van de zaak van de verdachte. Bij e-mail van 11 november 2022 heeft de raadsman een verzoek tot aanhouding aangekondigd op grond van (kort gezegd) de problematiek rondom EncroChat. Een en ander zou de raadsman nopen tot onder meer het formuleren van onderzoekswensen met het oog op te voeren verweren met betrekking tot:
- de (niet) toepasselijkheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel;
- de (on)rechtmatigheid van (de verkrijging, opslag, verwerking van) de EncroChat-data, en
- de (on)betrouwbaarheid (volledigheid, integriteit, herleidbaarheid, reproduceerbaarheid) van (de methode van verkrijging van) de EncroChat-data.
Bij brief van 14 november 2022 is de raadsman meer gedetailleerd ingegaan op zijn voornemen om ter terechtzitting een aanhoudingsverzoek te doen.
Door de officier van justitie is bij brief van 15 november 2022 een inhoudelijke reactie gegeven op het aanhoudingsverzoek van de raadsman.
Ter terechtzitting van 16 november 2022 heeft de raadsman zijn aanhoudingsverzoek nader onderbouwd. De rechtbank begrijpt het verzoek van de raadsman aldus dat schorsing van het onderzoek ter terechtzitting is verzocht:
teneinde het antwoord van de Hoge Raad af te wachten op de door de rechtbank Noord-Nederland aangekondigde prejudiciële vragen die in verband met de verkrijging en verwerking van cryptodata (EncroChat en SkyECC) zullen worden gesteld;
teneinde de procedures af te wachten die momenteel aanhangig zijn bij het Franse Hof van Cassatie, alsmede bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EHRM) [Jarvis & Lewis-Turner v. Frankrijk/Verenigd Koninkrijk] en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
De raadsman heeft voorts de volgende onderzoekswensen (c.) geformuleerd, te weten:
het horen van de zaaksofficieren van justitie in onderzoek 26Lemont;
het horen van de rechercheurs die betrokken zijn (geweest) bij (de voorbereiding en uitvoering van de) Encro-hack;
toevoeging aan het dossier van de (getekende) JIT-overeenkomst (Joint Investigation Team) tussen Nederland en Frankrijk dan wel kennisname daarvan;
toevoeging aan het dossier van alle aan de ondertekening voorafgaande communicatie (onder meer chats, e-mails, SIENNA-berichtgeving, brieven, telefoonnotities en meeting-notities) tussen de bevoegde (opsporings)autoriteiten van Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot:
  • het voornemen tot het instellen van een GOT (JIT) door Frankrijk en Nederland;
  • de inhoud van de (voorgenomen) JIT-overeenkomst tussen Frankrijk en Nederland;
  • de (voorgenomen) ondertekening van de JIT-overeenkomst;
  • de gestelde verhindering van ondertekening als gevolg van COVID-19.
Om hem moverende redenen heeft de raadsman – anders dan in zijn brief van 14 november 2022 aangekondigd – ervoor gekozen om ter terechtzitting geen andere onderzoekswensen meer te formuleren.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting afwijzing van het aanhoudingsverzoek en de onderzoekswensen gevorderd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Aanhoudingsverzoek in verband met prejudiciële vragen en buitenlandse procedures (ad. a. en b.).
Ad. a.
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om de zaak te heropenen met het doel om de behandeling vervolgens aan te houden in verband met de aankondiging van de rechtbank Noord-Nederland dat er prejudiciële vragen zullen worden gesteld aan de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft zich eerder uitgelaten over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op grond waarvan het niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter behoort om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek in een bij het EVRM aangesloten staat is uitgevoerd, strookt met de aldaar geldende regels. De overheveling van de resultaten van dat onderzoek naar de Nederlandse strafzaak is bovendien toetsbaar. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoeksdossier Calabrese daartoe voldoende gegevens bevat.
Recente ontwikkelingen brengen de rechtbank in de onderhavige zaak niet tot een ander inzicht. De rechtbank constateert namelijk dat de prejudiciële vragen enkel nog in voorbereiding zijn. Het is onduidelijk wanneer de vragen daadwerkelijk worden gesteld, laat staan wanneer die zullen zijn beantwoord. Ook past de kanttekening, zoals ook door de officier van justitie ter terechtzitting is benoemd, dat de Hoge Raad op grond van artikel 555, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zou kunnen afzien van een prejudiciële beslissing.
Bovendien moet worden onderkend dat de ontwikkelingen op het gebied van de verkrijging en verwerking van cryptodata elkaar nog steeds in rap tempo opvolgen. Het is niet uit te sluiten dat de reikwijdte en relevantie van de te stellen prejudiciële vragen hierdoor worden beïnvloed. Ook is het maar de vraag of met de beantwoording van prejudiciële vragen over bijvoorbeeld het interstatelijk vertrouwensbeginsel elke andere juridische discussie over dit onderwerp is beslecht.
Ad. b.
Evenmin ziet de rechtbank in de door de raadsman aangehaalde buitenlandse rechtspraak aanleiding om de zaak te heropenen en vervolgens aan te houden in afwachting van afronding van die buitenlandse procedures.
Met de officier van justitie overweegt de rechtbank in algemene zin dat het hier gaat om oordelen van buitenlandse rechterlijke instanties, gewezen op basis van buitenlandse regelgeving, waarvoor de relevantie voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak niet zonder meer is gegeven.
Uit het door de raadsman aangehaalde Franse arrest van het Grondwettelijk Hof van 11 oktober 2022 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de inzet van het interceptiemiddel niet in strijd is met de Franse wet of een Europees verdrag. Slechts ten aanzien van de klacht van de verdediging dat het “certificaat van oprechtheid” ontbrak, heeft de Franse Hoge Raad geoordeeld dat in het arrest van het Grondwettelijk Hof niet was voldaan aan de daaraan gestelde motiveringseisen. Bij deze stand van zaken en in aanmerking genomen dat de Franse Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inzet van het interceptiemiddel niet in strijd is met een wet of verdrag, kan het Franse arrest van het Hof naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding vormen om de onderhavige zaak aan te houden.
Tot eenzelfde oordeel komt de rechtbank met betrekking tot de beslissing van het Landesgericht Berlijn van 19 oktober 2022 om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De prejudiciële vragen in die Duitse zaak hangen samen met het oordeel van de Duitse rechters dat er een EOB was vereist voor interceptie van berichten op telefoons die zich in Duitsland bevonden, terwijl Duitsland geen partner was bij het JIT. De vragen hebben aldus betrekking op soevereiniteitsvraagstukken. De rechtbank overweegt dat Nederland, anders dan Duitsland, betrokken was bij een JIT-overeenkomst met Frankrijk op grond waarvan onderzoek werd verricht naar EncroChat en SkyECC. Nederland was voorafgaand aan de door Frankrijk voorgenomen onderschepping geïnformeerd dat berichtenverkeer van EncroChat en SkyECC zou worden onderschept en tevens over de wijze waarop dat zou geschieden. Op basis van die informatie heeft Nederland in de Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken jegens EncroChat en SkyECC, voorafgaand aan die verkrijging van die data, een rechterlijke toetsing verzocht en verkregen van de Nederlandse rechter.
Ook deze aangehaalde Duitse uitspraak vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte (na heropening) aan te houden in afwachting van het verloop van die procedure.
De uitkomst van de door de raadsman aangehaalde EHRM-zaak Jarvis & Lewis-Turner v. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank evenmin van belang voor de onderhavige strafzaak. In deze zaak is sprake geweest van een door het Verenigd Koninkrijk uitgevaardigde European Investigation Order (EIO). De onderschepping (
seizure) van de data in Frankrijk heeft plaatsgevonden op verzoek van het Verenigd Koninkrijk in het kader van een EIO. In het overkoepelende onderzoek 26Lemont is door Nederland en Frankrijk echter een JIT opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier. Er is dus sprake geweest van een wezenlijk andere procedure. Zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in hoe de uitkomst van deze EHRM-procedure relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak.
De rechtbank komt tot de slotsom dat zij zich voldoende acht voorgelicht en dat zij zich vooralsnog in staat acht zelfstandig een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het gebruik van cryptodata zoals in de onderhavige zaak aan de orde. De rechtbank ziet daarom geen noodzaak om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en vervolgens te schorsen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en de uitkomsten van de verschillende buitenlandse procedures omtrent de rechtmatigheid van de (verkrijging en het gebruik van de) cryptodata. De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek van de raadsman in zoverre af.
Aanhoudingsverzoek in verband met onderzoekswensen en beoordeling van deze onderzoekswensen.
Beoordelingscriterium.
De raadsman heeft tevens aan zijn verzoek tot aanhouding onderzoekswensen ten grondslag gelegd.
De rechtbank stelt vast dat de raadsman pas op 16 november 2022 – de datum waarop de strafzaak inhoudelijk zou worden behandeld – zijn onderzoekswensen heeft geformuleerd. Desgevraagd heeft de raadsman ter terechtzitting medegedeeld dat hij weliswaar in staat is geweest om zijn onderzoekswensen in een eerder stadium van het geding kenbaar te maken, maar dat hij ervoor heeft gekozen om dat niet te doen naar aanleiding van de – in zijn ogen zorgbarende – werkwijze van rechtbanken in Nederland, in het bijzonder de rechtbank Oost-Brabant, om in eerdere cryptogerelateerde strafzaken (bijvoorbeeld 26Parkcity) eerst bij einduitspraak een beslissing te nemen over de onderzoekswensen van de verdediging. Eerder ter kennis brengen van onderzoekswensen was volgens de raadsman daarom niet (meer) zinvol.
Gelet op het moment waarop de verzoeken door de raadsman zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat zij de verzoeken moet beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheids-criterium. Volgens de geldende jurisprudentie houdt dit criterium verband met de taak van de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Een verzoek kan (kort gezegd) worden afgewezen op de grond dat de rechtbank zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en de rechtbank aldus de noodzaak van het gevraagde niet is gebleken.
Beoordeling van de onderzoekswensen.
De raadsman heeft zijn onderzoekswensen geformuleerd, teneinde zijn voorgenomen verweren met betrekking tot (kort gezegd) vormverzuimen nader handen en voeten te kunnen geven.
Overwogen wordt dat de raadsman zijn onderzoekswensen louter heeft geplaatst in de sleutel van zijn stelling dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staat aan een rechterlijke beoordeling door de Nederlandse strafrechter van de rechtmatigheid van de verkrijging en het gebruik van de betreffende cryptodata. De raadsman heeft slechts in algemene zin gesteld dat sprake is geweest van vormverzuimen bij de verkrijging en het gebruik van de cryptodata, maar nagelaten om deze vormverzuimen te concretiseren. Evenmin heeft hij in zijn betoog enige conclusie aan zijn stelling verbonden. De rechtbank acht daarmee de onderzoekswensen in zoverre onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Het gevoerde verweer moet worden beoordeeld in het kader van het bepaalde in artikel 359a Sv dat ziet op onherstelbare vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek.
Vooropgesteld wordt dat niet ter discussie staat dat het onderzoek 26Lemont niet als een voorbereidend onderzoek naar de verdachte in onderzoek Calabrese kan worden beschouwd.
Het feit dat de EncroChat-data in een ander onderzoek zijn vergaard, staat in beginsel niet aan een toetsing van de rechtmatigheid in de weg. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) volgt immers dat een toetsing aan het bepaalde in artikel 359a Sv aan de orde kan komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een
andervoorbereidend onderzoek indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsverzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit.
Uit het geheel van feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak (onderzoek Calabrese) volgt dat de verkregen EncroChat-berichten niet van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsverzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is in feite als “bijvangst” als verdachte in beeld gekomen in verband met de opsporing van de toen nog voortvluchtige verdachte [persoon] , de broer van de verdachte (onderzoek Whitleybay).
In het kader van onderzoek Whitleybay is de voortvluchtige [persoon] op 18 mei 2020 op een vakantiepark aangehouden. In de vakantiewoning waar [persoon] verbleef, zijn een wapen en drugs gevonden. Op de oprit van de vakantiewoning stond een Renault Master bestelbus geparkeerd waarin een grote hoeveelheid zoutzuur en APAA/MAPA werd aangetroffen. Omdat deze bestelbus die dag onder observatie stond, kon worden vastgesteld dat deze bestelbus kort daarvoor een rit had gemaakt, dat de verdachte bij deze rit bijrijder was en dat tussen deze rit en de doorzoeking van de bestelbus geen anderen van de bestelbus gebruik hadden gemaakt of goederen hadden geladen of gelost.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte ook zonder de Encrochat-berichten als verdachte zou zijn aangemerkt en zou zijn gedagvaard door de officier van justitie. De verdachte was immers bijrijder in een bestelbus vol met drugsprecursoren en beriep zich bij vragen daarover op zijn zwijgrecht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eventuele vormverzuimen bij de verkrijging en de verwerking van EncroChat-data binnen onderzoek 26Lemont niet van bepalende invloed zijn geweest bij het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachte binnen onderzoek Calabrese.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank de door de raadsman geformuleerde onderzoekswensen, die enkel betrekking hebben op de vraag over de (on)toepasselijkheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, derhalve niet relevant voor enige in de onderhavige zaak te nemen beslissing. De noodzaak van het gevraagde is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank wijst de onderzoekwensen van de raadsman en het daarmee verband houdende aanhoudingsverzoek daarom af.
De rechtbank komt aldus hierna tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Bewijs.

Inleiding.
Vanaf februari 2017 werden door de politie-eenheid Oost-Brabant onder de benaming Project Noord verschillende onderzoeken gestart die onderling met elkaar samenhangen. Onderzoek Calabrese is één daarvan en werd op 20 februari 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat leden van de familie [familienaam] in Oss op dat moment op grote schaal actief waren op het gebied van verdovende middelen.
In het proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van onderzoek Calabrese zijn onderzoeksgegevens opgenomen verkregen uit andere onderzoeken, te weten Sjingan en Whitleybay.
Op basis van onderzoek Sjingan rees jegens de verdachte de verdenking dat hij samen met anderen een personenauto heeft geheeld. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek Whitleybay rees tevens de verdenking dat de verdachte samen met anderen zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet.
De verdachte wordt verweten dat hij al dan niet met een ander of anderen zich schuldig heeft gemaakt aan (kort gezegd) opzet- of schuldheling van een BMW, type 520i, voorzien van kenteken [kentekennummer 1] (feit 1) en al dan niet in vereniging zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen door ongeveer 720 liter zoutzuur bestemd voor de productie van synthetische drugs voorhanden te hebben.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van beide ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 7 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Oss een BMW heeft geheeld.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit moet onder meer bewezen verklaard kunnen worden dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden hebben van de BMW wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze auto van enig misdrijf afkomstig was. Het dossier bevat een dergelijk bewijs niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet wat de rol van de verdachte is geweest bij het verkrijgen of het voorhanden hebben van de BMW. Uit de inhoud van het dossier kan bovendien niet worden afgeleid dat de omstandigheden ten tijde daarvan of de kenmerken van de BMW van dien aard waren dat de verdachte daaruit had kunnen (en moeten) afleiden dat deze van enig misdrijf afkomstig was.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de betreffende BMW veelal in een loods aan de [straat] in Oss stond geparkeerd. In deze loods stonden ook auto’s geparkeerd die niet van enig misdrijf afkomstig waren. De BMW had geen braakschade en de verdachte en de medeverdachten hadden de beschikking over een bij deze BMW behorende contactsleutel/handzender. Niet kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het verkrijgen of voorhanden hebben van de auto de illegale herkomst daarvan had kunnen of moeten opmerken. De enkele omstandigheid dat de verdachte op verschillende momenten handelingen aan de BMW heeft verricht zoals bijvoorbeeld het starten van de motor en het controleren van de remmen of remverlichting en dat hij daarbij kennelijk handschoenen droeg, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet hierop acht de rechtbank het ten laste gelegde feit niet bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Ambtshalve bewijsoverweging ten aanzien van feit 2.
De raadsman en, in zijn navolging ook, de verdachte hebben bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting verstek laten gaan. De rechtbank zal daarom ambtshalve een beoordeling geven van de bruikbaarheid voor het bewijs van de in het dossier gevoegde EncroChat-berichten.
De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
In de onderhavige zaak bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen waarin uiteengezet is hoe de communicatiediensten van EncroChat werkten en hoe de vergaring van informatie van en over gebruikers van deze communicatiedienst is uitgevoerd door het Franse onderzoeksteam. De Franse rechter heeft, op aanvraag van het Franse Openbaar Ministerie, de rechtmatigheid van de inzet van de interceptiemiddelen getoetst en goed bevonden.
Frankrijk is een EVRM-lidstaat. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te beoordelen of in het Franse recht een toereikende wettelijke grondslag bestaat voor de door de Franse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen (Hoge Raad, 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
Het is ook niet de taak van de Nederlandse strafrechter om te controleren of de wijze waarop het Franse onderzoek is uitgevoerd, strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels, en evenmin om te controleren of de Franse rechter de gegeven machtiging heeft kunnen verlenen.
De rechtbank neemt aldus tot uitgangspunt dat de Europese en (Franse) nationale regels die ten behoeve van de rechtmatigheid van een eventuele inbreuk op het recht van privacy zijn voorgeschreven, in acht zijn genomen.
De rechtbank acht daarmee de onderschepte EncroChat-berichten bruikbaar voor het bewijs en zal deze aldus daartoe ook bezigen.
Gelet op de observatie van de verdachte en anderen in de Renault Master bestelbus, het kort daarna in deze bestelbus aantreffen van jerrycans met zoutzuur, zijnde een preprecursor voor amfetamine en MDMA, in combinatie met vaatjes AAPA of MAPA, zijnde een preprecursor voor amfetamine, alsmede de inhoud van de EncroChat-berichten, zoals hierna weergegeven in de bewijsmiddelen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in vereniging met anderen strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen heeft gepleegd gericht op de productie en/of handel van synthetische drugs, een en ander zoals aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
2.
op 18 mei 2020 te Ede, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen een stof voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders wisten dat die bestemd was tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders, in een bedrijfsauto Renault Master, voorzien van kenteken [kentekennummer 2] , een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen, te weten ongeveer 720 liter zoutzuur, voorhanden gehad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich beziggehouden met drugsgerelateerde activiteiten. De verdachte heeft strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen gepleegd gericht op de productie en/of handel van synthetische drugs door een hoeveelheid van ongeveer 720 liter zoutzuur voorhanden te hebben.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met soms ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de aan de productie inherente dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben uitsluitend financiële motieven aan de afwegingen van de verdachte ten grondslag gelegen, zoals bijvoorbeeld is gebleken uit een onderschept chatgesprek tussen de verdachte en een andere persoon van 18 mei 2020. In dat gesprek zegt de verdachte – nadat hij kennis had genomen van de inbeslagname van de hoeveelheid APAAN – dat het beter was om het restant “af te laten draaien” in plaats van te dumpen, omdat het dan meer geld zou opbrengen. De verdachte heeft zich niets gelegen gelaten aan de belangen van de maatschappij.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin tevens rekening met de grote hoeveelheid grondstoffen die de verdachte voorhanden heeft gehad.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee de jonge leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 17 augustus 2022, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde acht de rechtbank slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend en geboden.
De rechtbank zal wel een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt en zij voorts van oordeel is dat de straf die aan de verdachte zal worden opgelegd de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
In genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank tevens aanknopingspunten om, ondanks de aard en ernst van het bewezen verklaarde, aan de verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank wil hiermee enerzijds de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van de verdachte en het door hem opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de verdachte gedurende de proeftijd geen nieuw strafbaar feit pleegt.
De verdachte heeft geen medewerking willen verlenen aan de reclassering tot het opstellen van een adviesrapport. Ter zitting zijn geen nadere persoonlijke omstandigheden aangevoerd of aannemelijk geworden die tot verdere strafverlaging aanleiding geven.
De rechtbank heeft zich tot slot rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn als uitgangspunt de datum waarop de verdachte als verdachte is gehoord over de loods en de handelingen in die loods met de BMW, te weten 18 mei 2020. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met ruim zes maanden is overschreden.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn zonder een aanwijsbare reden is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden passend zijn geweest. Omdat de redelijke termijn is geschonden, zal met inachtneming van de geldende jurisprudentie hieromtrent, worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en het artikel 10a van de Opiumwet. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

De uitspraak.

De rechtbank:
spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 ten laste gelegde;
verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 2 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde onder feit 2 oplevert:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;

bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.W.H. Houg, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. J.J.A. Donkersloot, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 14 december 2022.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(...)

Voetnoten

1.De raadsman en de verdachte zijn niet aanwezig geweest bij de behandeling van het inhoudelijk deel van de strafzaak.