ECLI:NL:RBOBR:2022:5099

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
22/107
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 18 november 2022, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, waarbij aan eiser een boete van € 647,26 werd opgelegd. De boete was het gevolg van het niet tijdig melden van een verhuizing naar een andere gemeente, wat leidde tot onterecht verstrekte bijstandsuitkeringen. De rechtbank oordeelt dat het college de boete niet kon baseren op verklaringen die tijdens een huisbezoek zijn verkregen, omdat het college niet aan de cautieplicht heeft voldaan. Dit betekent dat de verklaringen van eiser niet als bewijs voor de boetegedraging konden worden gebruikt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de boete, omdat het college onvoldoende bewijs had om de boete te rechtvaardigen. Eiser krijgt gelijk en hoeft de boete niet te betalen. Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.059,00 bedragen, en moet het college het griffierecht van € 50,00 aan eiser terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/107

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo(het college)

(gemachtigde: mr. D. Slegers, werkzaam bij Senzer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over het besluit van het college om eiser een boete op te leggen met een hoogte van € 647,26 (het boetebesluit).
2. Het boetebesluit is genomen op 6 augustus 2021 omdat eiser het college onvolledig heeft geïnformeerd over zijn woonsituatie waardoor te veel bijstand is verleend. Met het bestreden besluit van 29 november 2021 (het bestreden besluit) is het college bij het boetebesluit gebleven.
3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
5. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Eiser en het college hebben ingestemd om de zaak zonder nieuwe zitting verder te behandelen.
6. Het college en eiser hebben op verzoek van de rechtbank nadere reacties uitgebracht waarbij zij zijn ingegaan op schriftelijke vragen van de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of het college aan eiser een boete mocht opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
8. De rechtbank zal het beroep van eiser gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het boetebesluit herroepen.
9. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt en hij geen boete aan de gemeente moet betalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
10. De artikelen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in de Participatiewet (Pw) die in deze uitspraak worden genoemd, staan in de bijlage.
11. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Het college heeft op 2 oktober 2019 de bijstand met ingang van 1 juli 2019 ingetrokken en over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019 teruggevorderd. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op informatie die het college uit een zogenoemd rechtsmatigheidsonderzoek heeft verkregen (Suwinet, bankafschriften, waarnemingen, facebookpagina van één van de dochters van eiser die bij hem inwoonde, inzage in de Basisregistratie persoonsgegevens) en een huisbezoek dat op 23 september 2019 door handhavingsmedewerkers is afgelegd (het huisbezoek). Onderdeel van het huisbezoek was een verhoor van eiser en zijn expartner. Tijdens het huisbezoek heeft eiser verklaard dat hij en zijn ex-partner aan woningruil hebben gedaan, dat zijn expartner met één van zijn dochters in Geldrop woont en eiser in Eindhoven woont met één van zijn andere dochters. Het beroep van eiser tegen het besluit van 2 oktober 2019 is door deze rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 6 augustus 2021, SHE 20/1949.
12. Uit het boeterapport blijkt dat het huisbezoek doorslaggevend was voor de vaststelling van de boetegedraging, te weten schending van de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid, van de Pw). In de nadere reactie bevestigt het college dat zonder het huisbezoek schending van de inlichtingenplicht niet kon worden vastgesteld.
13. Voordat het college de boete aan eiser heeft opgelegd, heeft het college op 14 juli 2021 eiser in de gelegenheid gesteld om een reactie uit te brengen op het boeterapport en het voornemen om een boete op te leggen. Daarbij heeft het college eiser laten weten dat eiser niet verplicht is om te reageren.
14. Eiser betoogt dat het college hem ten onrechte niet de cautie heeft gegeven. Tijdens de zitting heeft eiser het beroep op schending van de cautieplicht toegelicht. Volgens eiser had hem de cautie al moeten worden gegeven voorafgaand aan het verhoor dat tijdens het huisbezoek is afgenomen. Nu dat destijds niet is gebeurd, kunnen de verklaringen die hij tijdens het verhoor heeft afgelegd, niet aan de boetegedraging ten grondslag worden gelegd, aldus eiser.
15. Het college heeft zich in de nadere schriftelijke reactie, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat het huisbezoek plaatsvond in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet met het oog op een aan eiser op te leggen boete. Het zwijgrecht, en dus de cautie waarmee daarop wordt gewezen, is pas aan de orde als het college het voornemen heeft een boete op te leggen. Dat voornemen bestond nog niet toen het huisbezoek werd afgelegd. Dat kan ook niet worden afgeleid uit het stellen van vragen aan eiser over zijn uitkeringsrecht. Op dat moment waren er alleen nog maar aanwijzingen dat eiser ten onrechte een uitkering ontving, aldus het college.
16. Bij dit beroep staat alleen de oplegging van de boete ter beoordeling en de vraag of het college de boetegedraging heeft aangetoond. Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand is hier niet aan de orde. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. Voor zover eiser dat besluit opnieuw ter discussie wil stellen, is dat niet mogelijk.
17. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 27 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2115), volgt uit artikel 5:10a van de Awb dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zo’n geval de cautie achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd, aldus de Afdeling. Aan deze rechtspraak ontleent de rechtbank dat de plicht tot het geven van de cautie in sommige gevallen, afhankelijk van de relevante omstandigheden, al kan ontstaan voordat een bestuursorgaan het concrete voornemen heeft om een boete op te leggen of een boeteprocedure is gestart.
18. Het college is op basis van de informatie die het had verkregen uit het rechtmatigheidsonderzoek overgegaan tot het huisbezoek. Ook is eiser uitgenodigd voor een zogenoemd spreekkamergesprek op 23 september 2019. Voor het gesprek zijn handhavingsmedewerkers gaan posten bij zowel de woning in Eindhoven als de woning in Geldrop. De uitnodiging voor het gesprek, het posten voor de woningen in Eindhoven en Geldrop en het huisbezoek waren duidelijk gericht op de controle van de woonplaats van eiser. Het vertrek van eiser en zijn ex-partner vanuit de woning in Eindhoven, bevestigde het vermoeden van het college dat eiser een andere woonplaats had dan Geldrop en leverde een nieuwe aanwijzing op dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. Uit de wet (artikel 18a van de Pw) volgt dat verweerder bij een schending van de inlichtingenplicht ook een boete moet opleggen als daardoor te veel bijstand is verleend. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs worden vastgesteld dat eiser tijdens het huisbezoek werd verhoord met het oog op het - uiteindelijk - opleggen van een boete. Tijdens de zitting heeft het college ook laten weten steeds over te gaan tot het opleggen van een bestraffende sanctie als de inlichtingenplicht is geschonden. Als het college de informatie uit het verhoor had willen gebruiken voor het opleggen van een boete, hadden de handhavingsmedewerkers dus direct voorafgaande aan het verhoor tijdens het huisbezoek de cautie aan eiser moeten geven.
19. Voor zover het college een beroep doet op de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2939 baat hem dat niet, alleen al omdat in die zaak de boete aan de betrokkene is opgelegd zonder dat hij is verhoord en aan de boetegedraging ook geen verklaringen van de betrokkene ten grondslag zijn gelegd.
20. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college de verklaring van eiser die hij tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, niet kan gebruiken als bewijsmiddel voor het opleggen van de boete. Nu het college naar het oordeel van de rechtbank - en overigens ook volgens verweerder zelf - zonder de verklaringen tijdens het huisbezoek onvoldoende overige bewijsmiddelen heeft voor de vaststelling van de boetegedraging, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het boetebesluit zal daarom ook worden herroepen. Andere beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw een boete op te leggen.
De rechtbank zal het boetebesluit met toepassing van artikel 8:72a van de Awb herroepen.
22. Omdat het beroep gegrond is en het boetebesluit wordt herroepen, ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in bezwaar en in beroep. De proceskosten bestaan uit door de gemachtigde van eiser verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten als volgt vastgesteld:
- € 1.518,00 voor de kosten in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759,00);
- € 541,00 voor de kosten in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,00).
23. De rechtbank zal tevens bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht (€ 50,00) aan hem moet terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het boetebesluit;
- veroordeelt het college in betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.059,00;
- bepaalt dat het college het door eiser voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Huijben, voorzitter, mr. C.T.C. Wijsman, en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van mr. van M.C.M. Dommele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022.
griffier
voorzitter
Een kopie van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hoger beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep. Daarin moeten zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum direct hierboven met een stempel weergegeven. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep om een voorlopige voorziening (tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage – wettelijke regels die in de deze uitspraak worden genoemd

Participatiewet (Pw)Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover in dit geval van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 5:10a, eerste lid van de Awb, is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
Op grond van artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb wordt voor het verhoor aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.