ECLI:NL:RBOBR:2022:4943

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
9502297
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over onrechtmatige inwoning en verzoek tot medehuurderschap

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 17 november 2022, staat de huurovereenkomst tussen Stichting Sint Trudo en [gedaagde sub 1] centraal. De eiseres, Stichting Sint Trudo, heeft vorderingen ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en zijn drie zonen en kleinzoon, die zonder toestemming in de woning verblijven. De zaak betreft de vraag of er sprake is van onrechtmatige inwoning en of [gedaagde sub 2] als medehuurder kan worden aangemerkt op basis van artikel 7:267 BW. De rechtbank oordeelt dat de huurovereenkomst kan worden ontbonden wegens wanprestatie van [gedaagde sub 1], die zijn drie zonen en kleinzoon zonder toestemming van de verhuurder in de woning heeft laten wonen. De rechtbank wijst de vorderingen van Trudo tot ontruiming van de woning door de gedaagden toe, met uitzondering van [gedaagde sub 2], die niet als medehuurder wordt erkend. De rechtbank overweegt dat de langdurige inwoning van de gedaagden niet kan worden aangemerkt als onrechtmatig, gezien de verjaringstermijnen. De vorderingen van Trudo worden grotendeels toegewezen, maar de tegenvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt afgewezen. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 9502297
Rolnummer : 21-6414
Uitspraakdatum : 17 november 2022
Vonnis in de zaak van:
de stichting
Stichting Sint Trudo,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. F.P.G.F. de Moel, advocaat te Eindhoven,
t e g e n:

1.[gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. M.C.J. Houben, advocaat te Eindhoven,

3. [gedaagde sub 3] ,

4. [gedaagde sub 4] ,

5. [gedaagde sub 5] ,

gedaagden in conventie,
allen wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen.
Partijen worden hierna genoemd "Trudo" en gedaagde sub 1 "huurder" of " [gedaagde sub 1] '". Iedere andere gedaagde wordt afzonderlijk bij zijn eigen naam genoemd en alle gedaagden gezamenlijk " [gedaagden] " in mannelijk meervoud.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2022 en de daarin genoemde processtukken
  • het schriftelijk verweer van Trudo tegen de tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , met producties;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling gehouden op 16 juni 2022, met daaraan gehecht de pleitnotities van beide gemachtigden.
Tegen de gedaagden [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] is verstek verleend.
1.2.
Daarna is de datum voor uitspraak nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Trudo verhuurt aan [gedaagde sub 1] , met ingang van 16 juli 1985, de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde). Het gehuurde betreft een kleine eengezinswoning met drie kleine slaapkamers.
2.2.
[gedaagde sub 1] is huurder en vader van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .
[gedaagde sub 5] is de zoon van [gedaagde sub 2] en dus een kleinzoon van [gedaagde sub 1] .
2.3.
[gedaagde sub 2] staat vanaf 16 november 1993 ingeschreven op het adres van het gehuurde. Voor [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] is dat respectievelijk vanaf 23 januari 1995 en 15 december 2020. [gedaagde sub 3] stond ingeschreven van 3 juni 2010 tot 2 november 2011, maar woont al meer dan 20 jaar in het gehuurde.
2.4.
Op 1 april 2021 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een verzoek gedaan bij Trudo tot medehuurderschap van [gedaagde sub 2] (op de voet van artikel 7:267 BW; zie productie 4 bij dagvaarding).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft Trudo onderzoek gedaan bij de gemeente naar de inschrijvingen op het adres van het gehuurde. Daaruit bleek haar pas, dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] allen op het adres [adres] staan ingeschreven. Trudo heeft afwijzend beslist op het verzoek.

3.De vorderingen van Trudo en het verweer daartegen

3.1.
Trudo heeft de volgende vorderingen ingesteld:
Primair:
1. De huurovereenkomst tussen haar en [gedaagde sub 1] wegens wanprestatie te
ontbinden met ingang van de datum van het vonnis;
2. [gedaagde sub 1] te veroordelen om het gehuurde binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, leeg en bezemschoon te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich in het gehuurde vanwege hem bevindt en met afgifte van de ter beschikking gestelde sleutels, ter vrije beschikking te stellen van Trudo.
3. [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] , te veroordelen om het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich in het gehuurde vanwege hen bevindt.
Subsidiair:
4. Uitsluitend [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] op grond van onrechtmatige bewoning te veroordelen om het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis, te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich in het gehuurde vanwege hen bevindt.
Meer subsidiair:
5. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis er voor te zorgen dat de inwoning van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] in het gehuurde eindigt en zij niet langer in het gehuurde zullen verblijven, een en ander onder last van een dwangsom van € 200,00 per dag, althans een dwangsom in goede justitie te bepalen, dat hij hiertoe in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,00 aan dwangsommen.
Zowel primair,
subsidiair als meer subsidiair:
6. [gedaagde sub 1] , vanwege zijn wanprestatie, en [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] , vanwege de onrechtmatige bewoning van het gehuurde, in die zin dat als één betaalt de ander(en) zal/zullen zijn gekweten, te veroordelen in de proceskosten van dit geding, de nakosten en de wettelijke rente over deze proceskosten, voor zover deze niet uiterlijk 14 dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan;
7. het vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Trudo, samengevat, het volgende ten grondslag.
Het gehuurde is een kleine eengezinswoning met drie slaapkamers en is niet geschikt voor bewoning door vijf (alleenstaande) mannen. Door [gedaagde sub 1] is nooit toestemming gevraagd voor de inwoning van zijn drie zoons en kleinzoon. Daarmee heeft [gedaagde sub 1] gehandeld in strijd met artikel 3.2 van het huurreglement; bij brief van 17 juni 2021 is hij op deze tekortkoming gewezen. De door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangedragen argumenten voor medehuurderschap zijn niet steekhoudend: er is geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en het inkomen van [gedaagde sub 2] is hoger dan de inkomensgrens voor sociale huurwoningen. Het toestaan van medehuur zou betekenen dat het sociale woningstelsel wordt omzeild. Dat sprake zou zijn van mantelzorg door [gedaagde sub 2] voor zijn vader [gedaagde sub 1] en broer [gedaagde sub 3] is niet aangetoond. Voor zover feitelijk sprake zou zijn van mantelzorg is niet voldaan aan de door Trudo op haar website gestelde voorwaarden voor inwoning van de mantelzorger.
Door zijn drie zoons en kleinzoon jarenlang in het gehuurde te laten wonen/verblijven zonder toestemming van Trudo gedraagt [gedaagde sub 1] zich niet als goed huurder en handelt hij niet alleen in strijd met het huurreglement maar ook in strijd met artikel 7:213 BW. Deze tekortkomingen rechtvaardigen de ontbinding van de huurovereenkomst.
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] dienen de woning te ontruimen omdat zij zonder recht of titel in het gehuurde verblijven; er is sprake van onrechtmatige inwoning.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Trudo en voeren, samengevat, het volgende verweer.
[gedaagde sub 1] is niet bekend met het huurreglement; het is hem nooit ter hand gesteld. Daarom beroept hij zich op de nietigheid ervan en moet het buiten toepassing blijven. Voor zover het huurreglement wel van toepassing is, zijn de vorderingen van Trudo verjaard op grond van de artikelen 3:311 en 3:306 BW. De regels op de website van Trudo zijn niet van toepassing: behoudens hetgeen is gesteld in de huurovereenkomst en de wet kan Trudo niet met nieuwe of aanvullende regels komen die [gedaagde sub 1] beperken of zijn rechtspositie anderszins aantasten. Er moet daarom worden teruggevallen op artikel 7:221 BW:
"De huurder is bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een ander in gebruik te geven, tenzij hij moest aannemen dat de verhuurder tegen het in gebruik geven aan die ander redelijke bezwaren zal hebben."
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben vanwege hun fysieke en psychische toestand intensieve verzorging nodig. [gedaagde sub 1] is inmiddels 83 jaar oud en lijdt, naast fysieke beperkingen, aan dementie. Zijn toestand is kwetsbaar en fragiel; een ontruiming zou zeer nadelig en ingrijpend zijn. Sinds hij in 2011 een beroerte heeft gehad wordt hij verzorgd door [gedaagde sub 2] . Inmiddels is per augustus 2021 een persoongsgebonden budget (PGB) toegekend.
[gedaagde sub 3] heeft sinds jonge leeftijd een geestelijke beperking waardoor hij niet zelfstandig kan leven. Hij is inmiddels verhuisd naar het [adres] in [plaats] . De woning wordt sinds enkele maanden uitsluitend nog bewoond door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] . Voor zover sprake zou zijn van een tekortkoming en/of onrechtmatige inwoning geldt dat een belangenafweging moet plaatsvinden, gestoeld op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de "tenzij-clausule" in artikel 6:265 BW en de bescherming van
family lifein artikel 8 EVRM. Het gaat immers om een hulpbehoevende vader, twee zoons en een kleinzoon, waarbij eerstgenoemden al vele jaren in het gehuurde wonen. Er is geen sprake van overlast en de huur wordt steeds op tijd betaald. De woning biedt voldoende ruimte voor bewoning door vier personen die bovendien direct familie van elkaar zijn. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming moet worden afgewezen.

4.De tegenvordering en het verweer daartegen

4.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] , met ingang van een door de kantonrechter te bepalen tijdstip, medehuurder is van de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] .
4.2.
Zij leggen aan deze tegenvordering het volgende (samengevat) ten grondslag.
[gedaagde sub 2] voldoet aan alle eisen die zijn gesteld in artikel 7:267 BW. Er is sprake van een duurzame, gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] woont al 35 jaar met [gedaagde sub 1] , waarbij de financiële woonlasten tussen hen beiden worden verdeeld en zij altijd veel met elkaar hebben ondernomen. Door de verslechterde gezondheidssituatie van [gedaagde sub 1] ligt het accent nu meer op de verzorging. Dit is een zeer intensieve taak die door [gedaagde sub 2] is opgepakt.
4.3.
Trudo heeft, kort samengevat, het volgende verweer gevoerd.
Aan één van de eisen om op de voet van art. 7:267 lid 1 BW in aanmerking te komen voor medehuurderschap (het hebben van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder) wordt niet voldaan. Het samenwonen van ouders met kinderen valt in beginsel niet als duurzaam te bestempelen. Het is immers gebruikelijk dat kinderen volwassen worden, het ouderlijk huis verlaten en op zichzelf gaan wonen. Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met de verwachting voor de toekomst samen te wonen. Die intentie is in dit geval niet aanwezig: kennelijk wonen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitsluitend samen in verband met de verslechterde gezondheidstoestand van eerstgenoemde. Het ontvangen van een persoonsgebonden budget bevestigt juist het ontbreken van wederkerigheid in de relatie en het ontbreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het blijkt ook uit het feit, dat [gedaagde sub 2] sinds twee jaar bij Trudo staat ingeschreven als woningzoekende, met een huishoudgrootte van drie personen en een jaarinkomen van € 47.597,00. Dat inkomen is te hoog om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning.
Ook is er geen sprake van "gemeenschappelijkheid" van de huishouding. Daarvoor is nodig dat de huishoudelijke taken gezamenlijk worden verricht en dat sprake is van wederkerigheid. Dat is hier niet het geval omdat [gedaagde sub 1] vanwege zijn gezondheidsproblemen niet zelf kan koken en geen huishoudelijke taken kan uitvoeren. Kennelijk probeert [gedaagde sub 2] uitsluitend medehuurder te worden om zo na het overlijden van zijn vader de positie van huurder te verkrijgen. De tegenvordering behoort daarom te worden afgewezen.

5.De beoordeling

met betrekking tot de vorderingen van Trudo ("in conventie"):
[gedaagde sub 1] Vorderingen tegen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
5.1.
[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zijn niet in de procedure verschenen, zodat tegen hen verstek is verleend. Omdat onderdeel 3 van het primair gevorderde, voor zover dit onderdeel op hen betrekking heeft, niet als onrechtmatig of ongegrond kan worden aangemerkt, zullen zij worden veroordeeld het gehuurde te verlaten, met dien verstande dat de ontruimingstermijn op veertien dagen wordt gesteld. Overigens volgt uit de stellingen van partijen, dat [gedaagde sub 3] tijdens de procedure al verhuisd is naar het [adres] te [plaats] .
5.2.
[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] moeten, wat hun aandeel in de procedure betreft, worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en zullen in de helft van de door Trudo gemaakte kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding, het griffierecht en het gemachtigdensalaris worden veroordeeld.
B. Toepasselijkheid huurreglement / Tekortkoming
5.3.
In artikel 6 van de door Trudo als productie 1 bij dagvaarding overgelegde huurovereenkomst is het volgende bepaald:
"Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen van het hier bijgevoegde huurreglement, vastgesteld door Burgemeester en Wethouders van Eindhoven bij besluit van 6-7-1982."
Meteen daarna volgen de woorden
"Aldus in tweevoud opgemaakt en ondertekend,"en zijn na de plaats en datum de handtekeningen van huurder ( [gedaagde sub 1] ) en verhuurder geplaatst.
Als gevolg van deze bewoordingen en de ondertekening moet ervan worden uitgegaan dat het huurreglement bij de overeenkomst was gevoegd en dat [gedaagde sub 1] dat reglement heeft ontvangen. De stelling van [gedaagde sub 1] dat hij het huurreglement
nietheeft ontvangen is onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
5.4.
Het huurreglement is door Trudo overgelegd als productie 2 bij dagvaarding. Aan het slot van artikel 9 bevat het reglement de woorden
"Aldus vastgesteld door Burgemeester en Wethouders van Eindhoven bij besluit van 6-7-1982."Er kan dus geen misverstand over bestaan dat het hier gaat om het op de huurovereenkomst toepasselijke reglement.
5.5.
In artikel 3 lid 2 van het reglement is het volgende bepaald:
"Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder is het de huurder verboden het gehuurde geheel of gedeeltelijk te verhuren c.q. onder te verhuren of op welke wijze dan ook in gebruik te geven."
Door [gedaagde sub 1] is niet betwist, dat hij Trudo nooit om toestemming heeft gevraagd voor het weer in huis nemen van zijn drie zoons en kleinzoon. Daarmee is sprake van schending van genoemd artikel 3 lid 2 en dus van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst.
C. Verjaring
5.6.
Met betrekking tot het beroep van [gedaagde sub 1] op verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding van de huurovereenkomst wordt als volgt geoordeeld.
Voor zover de tekortkoming bestaat uit het zonder toestemming van Trudo weer in huis laten wonen van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] is de rechtsvordering om op grond van die tekortkoming de huurovereenkomst te ontbinden, verjaard. Het eerste lid van artikel 3:311 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is
ontstaan. Partijen zijn het erover eens, dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] meer dan 20 jaar inwonen bij vader [gedaagde sub 1] op het adres van het gehuurde. Daaruit volgt, dat deze tekortkoming meer dan twintig jaar geleden is ontstaan. Daarmee kan de tekortkoming niet meer als grondslag dienen voor de rechtsvordering tot ontbinding van de huurovereenkomst. Beslissend voor aanvang van de verjaringstermijn is het moment waarop de tekortkoming is
ontstaan. Anders dan Trudo kennelijk meent, doet het eventueel
voortdurenvan die tekortkoming niet af aan het ontstaansmoment.
5.7.
Zoals door [gedaagde sub 1] is erkend (CvA conventie, randnummer 27) is een "nieuwe" tekortkoming ontstaan op het moment dat hij heeft toegelaten dat [gedaagde sub 5] zonder toestemming van Trudo kwam inwonen in het gehuurde. Dat gebeurde in 2020, zodat van verjaring geen sprake kan zijn.
Deze tekortkoming rechtvaardigt echter niet de ontbinding van de huurovereenkomst. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. ECLI:NL:HR:2018:1810), dat de afweging die in het kader van de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 BW plaatsvindt bij beantwoording van de vraag of de ontbinding in het concrete geval gerechtvaardigd is, niet alleen plaatsvindt aan de hand van de in art. 6:265 lid 1 BW genoemde gezichtspunten (bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming; gevolgen van de ontbinding), maar ook aan de hand van alle overige omstandigheden van het geval. Tegen de achtergrond van deze maatstaf oordeelt de kantonrechter een ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan en de overige omstandigheden. De huurovereenkomst duurt inmiddels 37 jaar, huurder [gedaagde sub 1] is op hoge leeftijd (83 jaar) en heeft een kwetsbare gezondheid waarbij 24 uur zorg per dag nodig is. Daarbij komt, dat de inwoning van zijn kleinzoon [gedaagde sub 5] van relatief beperkte duur is geweest; hierboven (randnummer 5.1) is immers al geoordeeld dat de kleinzoon wordt veroordeeld om de woning te verlaten.
De tekortkoming van [gedaagde sub 1] op dit punt leidt er wel toe, dat de meer subsidiaire vordering van Trudo om eerstgenoemde op straffe van een dwangsom te veroordelen tot beëindiging van de inwoning van [gedaagde sub 5] kan worden toegewezen.
met betrekking tot de tegenvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ("in reconventie"):
5.8.
De tegenvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] strekt ertoe, dat laatstgenoemde zal worden aangemerkt als medehuurder.
Vaststaat dat [gedaagde sub 2] al meer dan twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde, zodat voor de toepassing van art. 7:267 BW in dit geval uitsluitend van belang is of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
Hoewel in het algemeen de samenlevingsrelatie tussen ouders en kinderen als een aflopende samenlevingsrelatie moet worden aangemerkt, is niet uitgesloten dat volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, op een gegeven moment weer bij hun ouders of ouder intrekken en daarmee een gemeenschappelijke huishouding kunnen hebben (ECLI:NL:HR:2014:93). De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband.
5.9.
Tussen partijen staat vast, dat [gedaagde sub 2] vóór 16 november 1993 enkele jaren elders heeft gewoond, maar vanaf die datum onafgebroken heeft gewoond op het adres van het gehuurde en daar ook ingeschreven staat. Op dat moment waren zijn ouders relatief jong en niet zorgbehoevend. Sinds vader [gedaagde sub 1] in 2001 een beroerte heeft gehad, zorgt [gedaagde sub 2] voor hem en later ook voor zijn moeder toen ook zij gezondheidsklachten kreeg. Moeder is begin 2021 overleden.
Door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is verder onweersproken gesteld, dat zij dagelijks (voor zover de gezondheidstoestand van vader dat toelaat) gezamenlijk dingen ondernemen zoals koken, boodschappen doen e.d. en dat beiden evenredig bijdragen aan de financiële lasten van het huishouden. Zij hebben een gemeenschappelijke rekening waarvan boodschappen, huur en andere vaste lasten worden betaald. Anders dan Trudo heeft gesteld, kan uit het feit dat aan [gedaagde sub 1] een persoonsgebonden budget is toegekend niet worden afgeleid, dat
geensprake kan zijn van een gemeenschappelijke huishouding.
Een doorslaggevende contra-indicatie voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding is echter de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwiste omstandigheid, dat laatstgenoemde zich ruim twee jaar geleden bij Trudo heeft ingeschreven als woningzoekende voor een woning die geschikt is voor een huishouden van drie personen (één volwassene en twee kinderen met respectievelijk geboortedatum 20 december 1999 en 8 mei 2005). Daarbij is een jaarinkomen opgegeven van € 47.597,00 hetgeen te hoog is om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. Op grond van deze inschrijving kan de voor een duurzame en gemeenschappelijke huishouding vereiste wederkerigheid sterk worden betwijfeld en moet worden aangenomen dat de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kennelijk slechts de strekking heeft om laatstgenoemde na het overlijden van [gedaagde sub 1] de positie van huurder te verschaffen. Dit leidt ertoe, dat de vordering tot het toekennen van medehuurderschap aan [gedaagde sub 2] zal worden afgewezen.
5.10.
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij in de proceskosten worden veroordeeld.
voorts met betrekking tot de vorderingen van Trudo ("in conventie"):
5.11.
Aan de vordering van Trudo tot ontruiming van de woning door [gedaagde sub 2] ligt ten grondslag, dat hij zonder recht of titel in de woning verblijft. Daarvan is in beginsel sprake, omdat hierboven is geoordeeld dat [gedaagde sub 2] niet in aanmerking komt voor het medehuurderschap. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich echter terecht beroepen op verjaring. Voor het opheffen van een onrechtmatige toestand geldt een verjaringstermijn van 20 jaar (art. 3:306 BW), waarbij de termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden (art. 3:314 BW). Gelet op het feit, dat [gedaagde sub 2] al meer dan 35 jaar (onrechtmatig) in de woning verblijft, is de vordering tot opheffing van die onrechtmatige toestand ruimschoots verjaard. Al om die reden is thans van onrechtmatige inwoning geen sprake (meer). Overigens lijkt in de huidige situatie, waarin [gedaagde sub 1] 24 uur per dag zorg nodig heeft die door [gedaagde sub 2] wordt gegeven, ook te zijn voldaan aan de door Trudo op haar website gestelde voorwaarden voor mantelzorg, zoals weergegeven in randnummer 27 van de dagvaarding. Omdat [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] worden veroordeeld tot ontruiming, zullen na die ontruiming uitsluitend [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog woonachtig zijn in de woning. De stelling van Trudo, dat de woning naar omvang en aard niet passend zou zijn voor deze mantelzorg, gaat dus niet op. Uit de in genoemd randnummer aangehaalde tekst volgt, dat voor "reeds thuiswonende kinderen (…) geen toestemming voor inwoning aangevraagd [hoeft] te worden". Slotsom is, dat de vordering van Trudo tot onruiming door [gedaagde sub 2] wordt afgewezen.
5.12.
Wat betreft de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is Trudo de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Trudo zal daarom in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter
met betrekking tot de vordering van Trudo ("in conventie"):
veroordeelt [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich in het gehuurde vanwege hen bevindt;
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis er voor te zorgen dat de inwoning van [gedaagde sub 5] in het gehuurde eindigt en laatstgenoemde niet langer in het gehuurde zal verblijven, een en ander onder last van een dwangsom van
€ 200,00 per dag voor iedere dag of deel daarvan dat [gedaagde sub 1] hiermee in gebreke blijft en met dien verstande dat maximaal een bedrag van € 25.000,00 aan dwangsommen kan worden verbeurd;
veroordeelt [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt, de ander(en) zal/zullen is/zijn bevrijd, in de helft van de dagvaardingskosten, het griffierecht en het gemachtigdensalaris voor het uitbrengen van de dagvaarding en veroordeelt hen daarom tot betaling aan Trudo van € 72,77 (½ x € 145,53) terzake dagvaardingskosten, € 63,00 (½ x € 126,00) terzake griffierecht en € 93,50 (½ x € 187,00) terzake gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
veroordeelt Trudo in de kosten van het geding, voor zover aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevallen en tot vandaag vastgesteld op € 374,00 wegens gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
met betrekking tot de tegenvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ("in reconventie"):
wijst de vordering af;
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van het geding, voor zover aan de zijde van Trudo gevallen en tot vandaag vastgesteld op € 187,00 wegens gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 17 november 2022.