Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[naam 6] MAURITS DE LEEUW ,
[naam 7] DOROTHÉ BERDINA DE LEEUW-VAN DER DONK,
[gedaagde 3],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 23 maart 2022
- de akte na tussenvonnis tevens vermeerdering van eis van [eisers] van 4 mei 2022
- de antwoordakte van [gedaagden] van 29 juni 2022 met 1 productie
- de akte uitlating productie van [eisers] van 13 juli 2022.
2.2. De verdere beoordeling
[eisers] heeft gereageerd. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
hem te belasten met het bewijs van het causaal verband, in de zin van het condicio-sine-qua-non-verband. Hij meent dat het voor de hand had gelegen om de omkeringsregel toe te passen en het aan [gedaagden] is om te stellen en te bewijzen dat de schade ook zonder de beroepsfout zou zijn ontstaan. [gedaagden] heeft gemotiveerd betwist dat de omkeringsregel toegepast zou moeten worden. Voor zover niet voldaan zou zijn aan de vereisten van de omkeringsregel betoogt [eisers] dat voorshands het bestaan van een condicio-sine-qua-non verband tot uitgangspunt dient te worden genomen. Hij beroept zich daarbij op het Levob/Bolle-arrest (HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811) en het World Online-arrest (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162). De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank herhaalt dat partijen het erover eens zijn dat de beroepsfout van [gedaagden] gelegen is in het feit dat bij de familiebespreking in augustus 2018 een bepaald advies is gegeven door [gedaagden] om de vermogensongelijkheid tussen de drie kinderen op te heffen door middel van een schenking onder last, zonder dat zij toen heeft gewezen op het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2018 (zie punt 3.7. van het tussenvonnis) en de gevolgen van dat vonnis voor de wijze van belastingheffing. De beroepsfout van [gedaagden] komt neer op het schenden van een informatieplicht. De strekking van een verplichting tot informatieverschaffing kan zijn dat een ander in staat wordt gesteld om een goed geïnformeerde beslissing te nemen. De Hoge Raad oordeelde in die zin over de verplichting van een arts om zijn patiënt in te lichten over de risico’s van een voorgestelde behandeling (HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2737) en over de verplichting van een advocaat om zijn cliënt te informeren over de risico’s die zijn verbonden aan het treffen van rechtsmaatregelen (HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564, Juresta). In beide zaken kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat de verplichting tot informatieverschaffing niet strekte ter voorkoming van de schade waarvan vergoeding werd gevorderd. De omkeringsregel werd daarom niet van toepassing geacht. Ook wordt in de literatuur aangenomen dat bij een schending van de verplichting van een financiële dienstverlener tot het verschaffen van informatie over de kenmerken en risico’s van een financieel product teneinde de client in de gelegenheid te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij het product wil afnemen, de omkeringsregel niet van toepassing is. Daaraan wordt in de literatuur toegevoegd dat de bewijslast van de cliënt met betrekking tot het causaal verband tussen de schending van een informatieverplichting en de gestelde schade wel ad hoc kan worden verlicht. In dat kader wordt gewezen op de door [eisers] aangehaalde arresten Levob/Bolle en World Online.
[eisers] had weliswaar beschermd moeten worden tegen het risico van een niet-geïnformeerde keuze maar in lijn met vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie voornoemde arresten / punt 3.11. ECLI:NL:PHR:2017:1100 en ECLI:NL:PHR:2022:614) is er geen sprake geweest van een gedraging door [gedaagden] in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade.
“Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat [eisers] hoe dan ook wenste te komen tot opheffing van de vermogensongelijkheid tussen de kinderen per 1 januari 2017”.
‘hoe dan ook’nooit in de mond genomen en is het noemen van 1 januari 2017 als peildatum niet hetzelfde als de datum waarop de vermogensgelijktrekking gerealiseerd moest zijn. [eisers] stelt dat hij hooguit de wens had om op enig moment in de toekomst de vermogens van de kinderen gelijk te trekken naar de stand van die vermogens per peildatum 1 januari 2017.
“Mijn primaire reactie is dat dit een zeer teleurstellende email is. Wij zijn 8 februari bij [naam 2] en [naam 3] geweest om
“Alle 3 verliezen gerealiseerd en nu willen [naam 6] en [naam 7] vermogens rechttrekken ongeacht hoogte verliezen die zijn gerealiseerd”. Daarnaast wordt in de Powerpoint-presentatie onder het kopje:
‘de ‘wetten’ van [naam 6] -en [naam 7] ’de gelijke behandeling van de kinderen genoemd. Ook staat het opheffen van de vermogensongelijkheid tussen de kinderen in de Powerpointpresentatie genoemd onder het kopje
‘to do in 2018’. Daarnaast heeft de heer [eisers] ter zitting verklaard dat de vermogensongelijkheid tussen de kinderen zeker zou worden recht getrokken en dat daarvoor voldoende redelijke alternatieven waren. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het advies van [gedaagden] op de uitvoering van de Schenking [naam 1] in combinatie met de opheffing van deze vermogensongelijkheid c.s. gericht had moeten zijn.
op1 januari 2017 vermogensgelijktrekking moest plaatsvinden, maar wel dat dit de peildatum is om de vermogens van de kinderen per die datum gelijk te trekken. Dit is in overeenstemming met de in die overweging aangehaalde verklaring van [A] , en de stellingen van [eisers] zelf over de peildatum.
Gelet hierop is het niet aannemelijk geworden dat [eisers] in de hypothetische situatie voor dit alternatief zou hebben gekozen.
8.035,00(2,5 punten × tarief € 3.214,00)
3.De beslissing
9 november 2022.