vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/865060-19
Datum uitspraak: 17 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1999,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 augustus 2019, 10 juni 2020, 18 januari 2022, 20 januari 2022 en 3 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 juli 2019.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 18 januari 2022 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 1] ;
2.
hij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2004, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 2] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 2] ;
3.
hij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 01 oktober 2018 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 4] 2003, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 3] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de anus van die [slachtoffer 3] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 3] ;
4.
hij, in of omstreeks 2 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal telkens,
- een of meer afbeeldingen, te weten foto's en/of video's en/of
- (een) gegevensdrager(s), bevattende afbeeldingen, te weten foto's en/of video's,
van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit heeft gehad, welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
het oraal, vaginaal en/of anaal penetreren van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt,
(opgenomen in de toonmap onder verwijzing van video 1 en/of video 2 en tevens omschreven in proces-verbaal met proces-verbaalnummer: PL2100- 2019085004)
het betasten en/of aanraken van het geslachtsdeel, de billen en/of borsten van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en/of
het betasten en/of aanraken van het geslachtsdeel, de billen en/of borsten van een (ander) persoon door een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt,
(opgenomen in de toonmap onder verwijzing van video 3 en tevens omschreven in
proces-verbaal met proces-verbaalnummer: PL2100- 2019085004)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing.
Inleiding.
In de avonduren van 22 april 2019 verlaten [slachtoffer 1] van 13 jaar (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] van 14 jaar (hierna: [slachtoffer 2] ) de ouderlijke woning van [slachtoffer 2] in Arnhem. Als beide meisjes later op de avond niet meer terugkeren naar huis en er geen contact met ze gelegd kan worden, wordt een zoekactie naar hen opgestart. De meisjes worden echter niet meer aangetroffen, waarna bij de politie een melding is gedaan van hun vermissing.
Op 25 april 2019 legt [slachtoffer 1] contact met getuige [naam getuige] en vertelt hem dat [slachtoffer 2] en zij verblijven in de woning op de [adres 2] in Eindhoven. [slachtoffer 1] geeft daarbij aan dat zij hulp nodig hebben, omdat er sprake is geweest van een verkrachting. De meisjes worden diezelfde avond door de politie aangetroffen in voornoemde woning en zij worden nadien meermalen gehoord. Zij verklaren beiden dat zij gedurende hun vermissing al dan niet tegen hun wil seks zouden hebben gehad met, dan wel seksuele handelingen hebben verricht bij verschillende jongemannen. Onder leiding van de officier van justitie werd hierop het opsporingsonderzoek Pirates opgestart.
Op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen en overig politieonderzoek zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] als verdachten in beeld gekomen. Deze verdachten zijn allen aangehouden en vervolgens een of meermalen verhoord.
Ook in een ander politieonderzoek is de verdenking ontstaan dat verdachte betrokken is bij een zedenfeit met een minderjarig meisje als slachtoffer. Aanleiding voor de verdenking is een informatief zedengesprek met de vijftienjarige [slachtoffer 3] alsook vervolgens onderzoeken aan de mobiele telefoon van [slachtoffer 3] en van verdachte. De bevindingen in dit opsporingsonderzoek zijn vervolgens gevoegd in het onderhavige onderzoek Pirates.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten onder 1 tot en met 4.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft bepleit dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, heeft de rechtbank acht geslagen op de hieronder uitgewerkte redengevende bewijsmiddelen die haar uit het onderhavige procesdossier zijn gebleken, te weten:
ten aanzien van feit 1:
een geschrift, te weten een akte van geboorte, opgemaakt te Arnhem op [geboortedatum 2] 2005 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Arnhem, los opgenomen in het procesdossier, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
KIND
Geslachtsnaam : [slachtoffer 1]
Voornamen : [slachtoffer 1]
Dag van geboorte : [geboortedatum 2] 2005
een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 29 april 2019, dossierpagina’s 156-168, voor zover – zakelijk weergegeven – de verklaring van [slachtoffer 1] :
(p. 157) Sinds 22 april 2019 was ik in een flat op de Offenbachlaan in Eindhoven.
een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 20 mei 2019, dossierpagina’s 169-176, voor zover – zakelijk weergegeven – de verklaring van [slachtoffer 1] :
(p. 172) Ik heb in de flat in Eindhoven seks gehad met [verdachte] [
de rechtbank begrijpt: [verdachte]]. Onder seks versta ik penetratie van de vagina door de piemel.
een proces-verbaal van verhoor verdachte met bijlagen, opgemaakt d.d. 30 april 2019, dossierpagina’s 832-840, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(p. 833) De volgende ochtend [
de rechtbank begrijpt: 23 april 2019] (p. 834) nam [slachtoffer 1] mij mee naar de kleine kamer van (p. 835) de woning op de Offenbachlaan in Eindhoven.
(p. 834) Daar deed ze haar kleding uit en ze begon me toen hoofd te geven [
de rechtbank begrijpt: pijpen] en toen hadden we seks. (p. 836) Ik ben met mijn piemel in haar vagina gegaan.
een geschrift, te weten een akte van geboorte, opgemaakt te Enschede op [geboortedatum 3] 2004 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Enschede, los opgenomen in het procesdossier, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
KIND
Geslachtsnaam : [slachtoffer 2]
Voornamen : [slachtoffer 2]
Dag van geboorte : [geboortedatum 3] 2004
een proces-verbaal aangifte met bijlagen, opgemaakt d.d. 28 april 2019, dossierpagina’s 125-136, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2] :
(p. 126) Op 22 april 2019 kwam ik aan bij de woning op de Offenbachlaan in Eindhoven.
Ik heb daar seks met [verdachte] gehad. (p. 131) Ik heb hem gepijpt. Verder hebben we onveilige vaginale seks gehad.
een proces-verbaal van verhoor verdachte met bijlagen, opgemaakt d.d. 30 april 2019, dossierpagina’s 832-840, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(p. 833) Ik was op 22 april 2019 rond 23.30/00.00 uur (p. 835) in de woning op de Offenbachlaan in Eindhoven. Rond 03.00/04.00 uur [
de rechtbank begrijpt: 23 april 2019] kwam [slachtoffer 2] bij mij op de bank zitten. Ze begon te zoenen en toen hadden we seks. (p. 835) Ze gaf me een hoofd. Hiermee bedoel ik pijpen. Nadat ze me twee keer had gepijpt, is ze op me gaan zitten. Ze pakte mijn lul en stopte die in haar kut en toen ging ze op en neer.
ten aanzien van feit 3 en feit 4:
een proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen, opgemaakt d.d. 6 mei 2019, dossierpagina’s 412-430, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [slachtoffer 3] :
(p. 412) Ik ben [slachtoffer 3] . Ik ben geboren op [geboortedatum 4] 2003 in [geboorteplaats 2] . (p. 413) Ik heb [verdachte] ontmoet via Instagram. (p. 414) Op 16 oktober 2018 had ik voor het eerst contact met hem. (p. 413) Uiteindelijk hebben we afgesproken bij een benzinestation. Hij vroeg eerst of ik goed hoofd kon geven en daarna hadden we daar seks in de bosjes. Ik liep stage in Best en daar ben ik ook vaker weggelopen, omdat ik hem wilde zien en dan hadden we ook seks. (p. 413) [verdachte] zei ook dat hij huizen kon regelen. Ik dacht om te chillen, maar dit was voor de seks. In een huis (p. 414) op de Boschdijk in Eindhoven heb ik (p. 417) met [verdachte] seks gehad op de bank en in de slaapkamer. (p .415) Op 2 april 2019 heb ik in een huis in Woensel [
de rechtbank begrijpt: stadsdeel Woensel in de gemeente Eindhoven] ook seks gehad met [verdachte] . (p. 419) In die woning heeft [verdachte] voor het eerst gefilmd. (p. 420) In het zwembad heb ik [verdachte] hoofd gegeven. Dat was in een pashokje bij het zwembad, maar toen kwam als snel de badmeester. (p. 414) Ik heb met [verdachte] vaginaal en anaal seks gehad en ook pijpen. (p. 415) [verdachte] heeft mij geneukt en gebeft. (p. 414) Ik heb met [verdachte] overal rond Eindhoven seks gehad.
een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, dossierpagina 46, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
(p. 46)
Inbeslagneming : 26 april 2019 om 00.27 uur
Beslagene : [verdachte] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1999
Goednummer : PL2100-2019085004-1499987
Object : communicatieapparatuur
Merk/type : Apple Iphone 8 XL
een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, opgemaakt d.d. 28 augustus 2019, dossierpagina’s 258-383, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] :
(p. 258) Binnen het onderzoek Pirates werd de telefoon van verdachte [verdachte] in beslaggenomen. De gegevens werden door mij bekeken. (p. 264) In de telefoon staan Whatsapp-gesprekken tussen [slachtoffer 3] en de verdachte. [slachtoffer 3] staat onder de contactpersoon “Kech”. Deze chatgesprekken zijn op 18 oktober 2018 gestart en op 31 december 2018 geëindigd en houden onder meer het volgende in:
een proces-verbaal beschrijving onderzoek kinderpornografische afbeeldingen, opgemaakt d.d. 18 juli 2019, dossierpagina’s 605-613, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] :
(p. 606) Op 26 april 2019 werd de gegevensdrager met beslagcode PL2100-2019085004-1499987 in beslag genomen (smartphone, Apple Iphone 8XL). (p. 607) In verband met de aanwezigheid van mogelijk kinderpornografische afbeeldingen en videobestanden werden op 23 mei 2019 kopieën van de in beslag genomen gegevensdrager aan mij, (p. 605) werkzaam bij de zedenrecherche van de Eenheid Oost-Brabant, (p. 607) overgedragen. Op 24 mei 2019 ben ik begonnen met het onderzoek naar de ter beoordelingen aangeboden afbeeldingen en videobeelden. (p. 609) Ik zag op de gegevensdrager een viertal toegankelijke kinderpornografische filmfragmenten die op 2 april 2019 zijn aangemaakt op de gegevensdrager. (p. 609) Het meisje op deze beelden is geïdentificeerd als [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 4] 2003.
(p. 610)
[videobestand] betreft een kinderpornografisch videobestand welke gemaakt is op 2 april 2019 16:55:23 uur met een duur van 11 seconden. Hierop is te zien dat verdachte [verdachte] een zogenaamde sisha pijp (waterpijp) aan het roken is. Te zien is dat hij geheel naakt is. Te zien is dat verdachte [verdachte] voor een bed met een gekleurd dekbed staat. Slachtoffer [slachtoffer 3] zit geknield op de rand van het bed en is de sisha rokende verdachte [verdachte] oraal aan het bevredigen. Op de achterzijde van het bed zit nog een andere geklede manspersoon welke toekijkt naar deze gebeurtenis. Slachtoffer [slachtoffer 3] is geheel naakt. Op de achtergrond is op de muur een slinger kerstverlichting te zien en een schilderij. Een van de muren is voorzien van een grijs steenmotief.
[videobestand] betreft een kinderpornografisch videobestand welke gemaakt is op 2 april 2019 17:01:02 uur met een duur van 9 seconden. Hierop is te zien dat verdachte [verdachte] op een gekleurd dekbed ligt. Hierop is de kerstverlichting aan de muur te zien en een schilderij. Verdachte [verdachte] is geheel naakt en boven op hem zit slachtoffer [slachtoffer 3] welke vaginale geslachtsgemeenschap heeft met verdachte [verdachte] . Het videobestand lijkt door een andere persoon opgenomen te worden omdat het beeld niet schokvrij is. De afstand tussen de personen op het bed en het opname apparaat is te groot om dit zelf te kunnen filmen.
[videobestand] betreft een videobestand welke gemaakt is op 2 april 2019 17:27:13 uur met een duur van 8 seconden. Hierop is te zien dat een vrouw op de schoot van een man zit. De man is gekleed in een rode trainingsbroek en de vrouw heeft alleen een zwartkleurige onderbroek aan. Het lijkt alsof de man licht en de vrouw ter hoogte van zijn geslachtsdeel zit terwijl zij een rijdende bewegingen maakt. De opname lijkt gemaakt vanuit de liggende persoon waardoor de rugzijde van de vrouw gefilmd wordt. De lange zwarte haren van het meisje zijn hierdoor zichtbaar. Op de achtergrond is de eerder beschreven grijze steenmotief en het eerder genoemde schilderij zichtbaar. Tijdens de rijdende beweging is te zien dat de man de zwarte onderbroek van het meisje naar beneden doet waardoor haar bilnaad zichtbaar is.
[videobestand] betreft een videobestand welke gemaakt is op 2 april 2019 23:42:45 uur met een duur van 7 seconden. Hierop is te zien dat verdachte [verdachte] een zogenaamde sisha pijp (waterpijp) aan het roken is. Te zien is dat hij geheel naakt is. Te zien is dat verdachte [verdachte] voor een bed met een gekleurd dekbed staat. Slachtoffer [slachtoffer 3] zit geknield op de rand van het bed en is de sisha rokende verdachte [verdachte] oraal aan het bevredigen. Slachtoffer [slachtoffer 3] is geheel naakt. Op de achtergrond is op de muur een slinger kerstverlichting te zien en een schilderij. Een van de muren is voorzien van een grijs steenmotief. Dit kinderpornografisch videobestand lijkt een deel van het videobestand [videobestand] .
een proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen, opgemaakt d.d. 10 juli 2019, dossierpagina’s 529-548, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [slachtoffer 3] :
(p. 530) Mij worden wat fragmenten (foto’s) van filmpjes getoond (p. 529) die op de telefoon van [verdachte] zijn aangetroffen (p. 530) en gevraagd wordt wat ik op deze foto’s zie. Dit is in het huis van [naam] . Volgens mij was dit op 2 april. Ik moest rijden. Ik keek achterom en ik had het idee dat [verdachte] aan het filmen was. Hij zei “kijk maar vooruit”. Mij wordt een volgend fragment getoond. Ik wist niet dat [verdachte] me had gefilmd. Die jongen is [verdachte] en dat meisje ben ik. (p. 531) Ik denk dat deze film op 2 april is gemaakt. Dit is in [naam] zijn huis geweest. Het klopt dat op het filmpje te zien is dat ik [verdachte] een hoofd geef. Ik herken me zelf aan mijn zwarte haren en omdat ik weet dat ik dat deed. Mij wordt een ander filmpje getoond. Volgens mij is dit ook bij [naam] . Ik zie dat aan het schilderij en de kleine lampjes die er hangen. Ik heb daar een filmpje van op mijn telefoon.
Opmerking verbalisant: [slachtoffer 3] laat een filmpje zien waar zij op staat en sisha rookt. Op de achtergrond zijn kleine lampjes te zien, een soort kerstverlichting. Op de achtergrond is een zelfde soort schilderij te zien.Ik zat op [verdachte] . Ik moest voorover buigen. Ik ben het meisje op de foto. Ik denk dat dit ook op 2 april is opgenomen. Toen dit gebeurde waren [verdachte] en ik in de woning. Op het eind van de film is een persoon te zien. Dat is [alias van medeverdachte] . Ik herken hem aan zijn baardje en zijn haren.
een proces-verbaal van verhoor verdachte met bijlagen, opgemaakt d.d. 26 juni 2019, dossierpagina’s 868-875, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(p. 870) Ik heb een Iphone 8 Plus die ik sinds oktober vorig jaar heb. Alleen ik maak gebruik van deze telefoon.
een proces-verbaal van verhoor verdachte met bijlagen, opgemaakt d.d. 27 juni 2019, dossierpagina’s 876-885, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(p. 878) Ik heb [slachtoffer 3] in april [
de rechtbank begrijpt: april 2019] gezien. Ik weet niet meer welke dag. [slachtoffer 3] heeft mij hoofd gegeven.
Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 op het standpunt gesteld dat niet wordt betwist dat verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , doch wel dat hij op dat moment wist dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] minderjarig waren. Voorts heeft de verdediging gesteld dat het ontuchtige karakter aan de seksuele handelingen ontbreekt, onder meer omdat er sprake is geweest van vrijwillig seksueel contact, het initiatief voor het seksueel contact afkomstig was van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , geen sprake is geweest van een ongelijkheid of van enig uit de leeftijd voortvloeiend overwicht tussen verdachte en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Door de verdediging is betoogd dat het seksueel contact dat verdachte met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehad op dit punt als experimenterend en niet als ongebruikelijk dient te worden aangenomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
[slachtoffer 1] is geboren op [geboortedatum 2] 2005 en [slachtoffer 2] op [geboortedatum 3] 2004. Beiden hadden ten tijde van het seksueel contact met de verdachte de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van zestien jaar bereikt. De in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht genoemde leeftijden zijn geobjectiveerd, zodat opzet of schuld daaromtrent niet is vereist. Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is daarom rechtens niet relevant of verdachte wist of kon weten dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten tijde van de seksuele handelingen nog geen zestien jaar oud waren. Voldoende is dat wordt bewezen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die leeftijd nog niet hadden bereikt. De rechtbank verwerpt dan ook het door de verdediging gevoerde verweer.
Bij de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2010tot uitgangspunt. De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen dat artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht blijkens de wetsgeschiedenis strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf die integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht beschermt deze jeugdige personen ook tegen verleiding die mede van henzelf kan uitgaan. Onder omstandigheden kan aan seksuele handelingen met een persoon tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtig karakter ontbreken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die handelingen plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. Een scherpe afgrenzing van dergelijke omstandigheden valt in haar algemeenheid niet te geven. In dit opzicht geldt als maatstaf of de desbetreffende seksuele handeling algemeen als sociaal-ethisch is aanvaard. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden die meebrengen dat seksuele handelingen niet als ontuchtig kunnen worden aangemerkt, komt het in belangrijke mate aan op de weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat verdachte ten tijde van het seksueel contact met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] 19 jaar was, terwijl [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] respectievelijk 13 en 14 jaar waren. Het leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] bedroeg zes en tussen verdachte en [slachtoffer 2] vijf jaar. Deze leeftijdsverschillen zijn niet aan te merken als een gering leeftijdsverschil op grond waarvan de seksuele integriteit van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen bescherming (meer) zouden behoeven. Aangenomen moet worden dat een verschil van vijf en zes jaar in de betreffende levensfase een groot verschil in seksuele ontwikkeling betekent. Van een gelijkwaardige verhouding tussen verdachte en [slachtoffer 1] en tussen verdachte en [slachtoffer 2] kan onder deze omstandigheden dan ook geen sprake zijn. Dit geldt temeer nu het seksueel contact dat verdachte met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehad, plaatsgevonden heeft in een voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onbekende woning in een onbekende stad met een grote afhankelijkheid van onder meer de verdachte en zijn medeverdachten. Verder moet aangenomen worden dat er geen sprake is van een eerdere seksuele dan wel affectieve relatie tussen verdachte en de meisjes, omdat zij elkaar nooit eerder hadden ontmoet. Zeer kort na deze eerste ontmoeting is verdachte – terwijl hij niets of nauwelijks van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wist – overgegaan tot de seksuele handelingen. In de gegeven omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het handelen van verdachte in strijd is met de sociaal-ethische norm. De handelingen van de verdachte met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kunnen anders dan de verdediging stelt niet aangemerkt worden als seksueel experimenterend gedrag, doch veeleer van misbruik van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] ter bevrediging van zijn, verdachtes, seksuele behoeften.
Aan de omstandigheid dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het seksuele contact zouden hebben geïnitieerd en dat het seksueel contact tussen hen vrijwillig tot stand is gekomen, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Ook is het irrelevant dat [slachtoffer 1] al dan niet seksuele ervaring had opgedaan met anderen. Deze omstandigheden maken niet dat het ontuchtige karakter aan de handelingen van de verdachte ontbreekt.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de gedragingen die tussen verdachte en [slachtoffer 1] en tussen verdachte en [slachtoffer 2] hebben plaatsgevonden als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht moeten worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en komt derhalve tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 als na te melden.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 3 op het standpunt gesteld dat er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 3] dat zij orale, anale en vaginale seks heeft gehad met de verdachte. Ten aanzien van feit 4 betoogt de verdediging
dat uit het dossier niet blijkt op basis waarvan aangenomen zou moeten worden dat het meisje op de videofragmenten minderjarig is, zodat niet kan worden vastgesteld dat die videofragmenten kinderpornografisch van aard zijn.
De rechtbank overweegt het volgende.
[slachtoffer 3] herkent zichzelf op de videofragmenten die zijn opgenomen in de ten laste gelegde periode. Zij verklaart bovendien gedetailleerd over de locatie waar de videobeelden zijn opgenomen. Dat maakt dat er voor de rechtbank ook geen reden is te twijfelen aan de waarneming van de verbalisanten die verklaren [slachtoffer 3] te herkennen. Uit het voorstaande volgt dat er voldoende steun is voor de verklaring van [slachtoffer 3] van 6 mei 2019 dat zij verdachte heeft gepijpt en dat er ook vaginale seks is geweest. Dat er geen expliciet steunbewijs is voor de anale seks staat aan een bewezenverklaring niet in de weg nu er niet voor ieder onderdeel van de tenlastelegging steunbewijs behoeft te zijn. Daarnaast ondersteunen overigens ook de onder de bewijsmiddelen opgenomen Whatsapp-berichten tussen [slachtoffer 3] en verdachte dat er sprake is geweest van vaginale seks.
Nu de rechtbank concludeert dat [slachtoffer 3] het meisje is op de voornoemde videofragmenten, volgt daaruit onmiddellijk dat er sprake is van seksuele handelingen met een minderjarig meisje.
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank verder nog als volgt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de gedragingen die tussen verdachte en [slachtoffer 3] hebben plaatsgevonden als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht moeten worden aangemerkt. Daarvoor is van belang dat verdachte ten tijde van het seksueel contact met [slachtoffer 3] 19 jaar, terwijl [slachtoffer 3] 15 jaar was. Het leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] bedroeg vier jaar. Dit leeftijdsverschil is niet aan te merken als een gering leeftijdsverschil op grond waarvan de seksuele integriteit van [slachtoffer 3] geen bescherming (meer) zou behoeven. Aangenomen moet worden dat een verschil van vier jaar in de betreffende levensfase een groot verschil in seksuele ontwikkeling betekent. Van een gelijkwaardige verhouding tussen verdachte en [slachtoffer 3] kan onder deze omstandigheden dan ook geen sprake zijn. Verder moet aangenomen worden dat er nooit sprake is geweest van een wederzijdse affectieve relatie tussen verdachte en [slachtoffer 3] . In de gegeven omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het handelen van verdachte in strijd is met de sociaal-ethische norm.
De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] en
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 1] ;
2.
in de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2004, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 2] en
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 2] ;
3.
meermalen in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum 4] 2003, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 3] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de anus van die [slachtoffer 3] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 3] ;
4.
in de periode van 2 april 2019 tot en met 25 april 2019 in Nederland, een gegevensdrager, bevattende video's van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken, in bezit heeft gehad, welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
het oraal en vaginaal penetreren van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1 en 2 verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de leeftijd van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dat hem daarom een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op dwaling omtrent leeftijd ingevolge vaste jurisprudentie slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gehonoreerd. Voor een geslaagd beroep op feitelijke dwaling – en derhalve op afwezigheid van alle schuld – is noodzakelijk dat de verdachte op de misleidende informatie betreffende de leeftijd van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] mocht vertrouwen.
De rechtbank merkt op dat uit de wettelijke omschrijving van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat is beoogd aan personen beneden de leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te bieden. Hieruit volgt dat deze strafbepaling ook de strekking heeft jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan. Dit betekent dat een verdachte een vergaande onderzoeksplicht heeft om achter de (werkelijke) leeftijd van de betrokken minderjarige te komen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in dit laatste is tekortgeschoten. De verdachte heeft de mededeling van de voor hem totaal onbekende meisjes dat zij 17 jaar waren voor waar aangenomen. Het had op de weg van de verdachte gelegen, daar waar hij er voor gekozen heeft om bij de eerste ontmoeting seks te hebben met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , meisjes die hij niet kende en van wie hij in ieder geval wist dat zij jonger waren dan hijzelf, meer onderzoek te verrichten naar hun werkelijke leeftijd. Het gegeven dat de meisjes de verdachte doelbewust hebben voorgelogen over hun leeftijd ontslaat de verdachte niet van een verdere onderzoeksverplichting. De omstandigheid dat de meisjes er wellicht ouder uitzien dan hun werkelijke leeftijd, zich presenteren als een 17-jarige, zelf initiatieven ontwikkelen die leiden tot seksuele handelingen en mogelijk zelf daarin leidend zijn, maakt dat in het licht van het belang van de bescherming van de minderjarigen, niet anders. Daarnaast acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat uiterlijke kenmerken nooit absolute zekerheid omtrent een leeftijd kunnen verschaffen. Het verweer dat sprake is van een verschoonbare dwaling omtrent de leeftijd van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wordt daarom verworpen.
De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregelen.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verder is gevorderd dat aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel zal worden opgelegd, inhoudende dat hij voor een periode van vijf jaar zich zal onthouden van contact met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank bewezen zou verklaren hetgeen de verdachte is tenlastegelegd – bepleit dat volstaan dient te worden met oplegging van een gevangenisstraf die de duur van de reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat eventueel gecombineerd met een taakstraf. Verder is betoogd dat een contactverbod als gevorderd door de officier van justitie achterwege dient te blijven.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met drie minderjarige meisjes bestaande uit onder meer het seksueel binnendringen van hun vagina. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten grote schade kunnen toebrengen aan de verdere ontwikkeling van kinderen. Op seksueel gebied zijn zij namelijk nog niet volgroeid en kunnen niet geacht worden om zelfstandig de gevolgen van seksueel contact met een volwassene voldoende in te schatten. Verdachte heeft volledig miskend dat de meisjes juist bescherming behoefden tegen seksuele benadering door een volwassene. Door zijn handelen heeft de verdachte dan ook een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, persoonlijke levenssfeer en mogelijk ook op de seksuele ontwikkeling van de meisjes.
Alle drie de meisjes bevonden zich in die periode in een kwetsbare fase van hun ontwikkeling, namelijk de pubertijd. Daar komt bij dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich ook in een kwetsbare situatie bevonden, omdat zij van huis waren weggelopen, zich in een voor hun onbekende stad bevonden en door hun ouders en de politie werden gezocht. Verdachte heeft daarvan misbruik gemaakt. In het geval van [slachtoffer 3] heeft de verdachte haar doen veronderstellen dat zij een liefdesrelatie hadden. In werkelijkheid was de verdachte echter alleen uit op de seks die hij met haar zou hebben. De wijze waarop [slachtoffer 3] als contact in de telefoon van de verdachte was opgeslagen, namelijk met de naam “Kech” (straattaal voor hoer of slet), en hoe de verdachte met anderen spreekt over het fixen van huizen om daar met meisjes de hele nacht te neuken, laten niet alleen zien hoe respectloos de verdachte over vrouwen denkt, maar tonen bovenal de werkelijke aard en intentie van hem aan. De rechtbank kan niets anders concluderen dan dat [slachtoffer 3] voor de verdachte niets anders was dan een seksueel object. De verdachte heeft in alle gevallen zich kennelijk laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en heeft zich ten tijde van het bewezenverklaarde op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de ernst van zijn handelen en de mogelijke gevolgen voor de meisjes.
Bij het voorgaande komt nog bij dat verdachte de seks met [slachtoffer 3] heeft gefilmd of laten filmen, waarmee hij de privacy en integriteit van [slachtoffer 3] heeft geschonden. De verdachte heeft deze films op zijn telefoon bewaard en daarmee zich ook schuldig gemaakt aan het bezit van kinderpornografisch materiaal. Verdachte heeft de norm dat seksueel misbruik van jeugdigen moet worden tegengegaan, hiermee in ernstige mate geschonden. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen door betrokkenheid bij de op die beelden voorkomende seksuele gedragingen schade kunnen oplopen.
Verder weegt de rechtbank mee dat de verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen als het gaat om de seksuele relatie met [slachtoffer 3] . Daarmee heeft de verdachte bewezen de ernst van het door hem begane feit niet in te zien.
De rechtbank neemt ook de navolgende omstandigheden in aanmerking.
Wat betreft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft verdachte wel in een vroeg stadium van het strafproces openheid van zaken gegeven, een bekennende verklaring afgelegd en verantwoordelijkheid genomen voor hetgeen hij heeft gedaan.
Daar komt bij dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 30 april 2019. Doordat het eindvonnis (in eerste aanleg) 17 februari 2022 wordt gewezen, is de redelijke termijn daarmee met ruim 10 maanden overschreden. Aan deze overschrijding van de termijn heeft de verdediging een te verwaarlozen bijdrage gehad. De aanzienlijke duur van de termijnoverschrijding moet daarom tot matiging van de op te leggen straf tot gevolg hebben. De enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar consequenties aan te verbinden, zoals door de officier van justitie is gevorderd, acht de rechtbank bij deze stand van zaken niet opportuun.
Gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten is een veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur – wat met zich zou brengen dat verdachte weer vast zou komen te zitten – gepast en geboden. De hiervoor genoemde omstandigheden – met name de overschrijding van de redelijke termijn – vormen voor de rechtbank echter aanleiding om aanzienlijk af te wijken van de eis die de officier van justitie heeft neergelegd. De door de verdediging voorgestelde strafafdoening daarentegen doet geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is en zal deze dan ook aan de verdachte opleggen.
Concreet betekent dit dat de rechtbank aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank zal een deel hiervan voorwaardelijk opleggen, namelijk 6 maanden, om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. De rechtbank zal aan het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd vaststellen van één jaar. De ouderdom van het feit en de omstandigheid dat tussen de invrijheidstelling van de verdachte en zijn berechting een geruime tijd is verstreken en verdachte – voor zover bekend – niet meer strafrechtelijk in beeld is gekomen bij politie en justitie, maken dat een proeftijd die de duur van één jaar overschrijdt niet langer opportuun is.
De rechtbank ziet anders dan de officier van justitie geen noodzaak om aan verdachte ook een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , op te leggen. Het bewezenverklaarde feit heeft zich bijna drie jaar geleden voorgedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte na zijn invrijheidsstelling op enige wijze opzettelijk en doelbewust contact heeft gezocht met [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] . Er zijn ook geen redenen om te vermoeden dat de verdachte dit na dit veroordelend vonnis zal doen of dat hij zich gewelddadig zal opstellen tegen hen. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de maatschappij door het opleggen van de door officier van justitie gewenste maatregel dient te worden beschermd of dat een dergelijke maatregel ter voorkoming van strafbare feiten dient te worden opgelegd.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straffen die de zij zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een bedrag van € 60,06 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 12.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit gemaakte reiskosten.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een bedrag van € 16.154,60 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit een bedrag van € 1.679,60 ter zake van reiskosten die gemaakt zijn in verband met een behandeling in Leeuwarden en uit een bedrag van € 14.475,00 als compensatie voor de geleden studievertraging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vorderingen door de benadeelde partijen voldoende zijn onderbouwd en daarmee in beginsel voor toewijzing in aanmerking kunnen komen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vordering, omdat door de verdediging vrijspraak is bepleit van het tenlastegelegde.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is subsidiair aangevoerd dat de materiële schade, ziende op de reiskosten, niet toegewezen kan worden. Deze kosten hadden opgevoerd moeten worden als zijnde proceskosten. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. Betoogd is om de vordering van de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk te verklaren, af te wijzen dan wel aanzienlijk te matigen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is subsidiair aangevoerd dat het causaal verband tussen de gevorderde schade en de tenlastegelegde feiten niet kan worden vastgesteld. Bovendien zijn de reiskosten en de studievertraging onvoldoende onderbouwd. Betoogd is om de vordering van de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk te verklaren, af te wijzen dan wel aanzienlijk te matigen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank dient na te gaan of de bewezenverklaarde strafbare gedraging van de verdachte jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade, zoals zij stellen te hebben geleden. Aannemelijk moet zijn dat die schade zonder de strafbare gedragingen niet zou zijn ingetreden. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld wat de omvang van de schadevergoedingsverplichting is. Artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek stelt daartoe nadere eisen aan de causaliteit. Beoordeeld moet worden of de schade in een zodanig verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat de schade aan de verdachte, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als een gevolg van het bewezen verklaarde feit kan worden toegerekend.
De rechtbank is echter van oordeel dat zij vorenstaande vragen thans niet kan beantwoorden op basis van de onderliggende stukken. Het causaliteitsvraagstuk wordt naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate bemoeilijkt.
In het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] dat uit de voorhanden zijnde stukken de rechtbank aannemelijk is geworden dat voorafgaand aan het bewezenverklaarde er reeds zorgen waren omtrent de ontwikkeling van [slachtoffer 1] . Uit de stukken valt op te maken dat [slachtoffer 1] vaker van huis was weggelopen, depressief was en automutileerde. Ook zou er sprake geweest zijn van een door haar ondernomen zelfmoordpoging en van eerdere seksuele contacten met volwassen mannen. Dit heeft er mede toe geleid dat er hulpverlening betrokken is geraakt en [slachtoffer 1] een traject is ingegaan voor een MST-behandeling, waarvan bekend is dat dit een intensieve behandeling is voor jongeren die doorgaans kampen met forse gedragsproblemen. Deze behandeling was ten tijde van het bewezenverklaarde nog actueel en nog niet geheel doorlopen.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank dat uit de voorhanden zijnde stukken de rechtbank aannemelijk is geworden dat ook in dit geval voorafgaand aan het bewezenverklaarde er reeds zorgen waren omtrent (de thuissituatie van) [slachtoffer 2] . Gebleken is dat [slachtoffer 2] vaker van huis is weggelopen en eerder seksueel is misbruikt en daarvoor een behandeling heeft gehad. Daar komt bij dat de seksuele handelingen tussen de verdachte en [slachtoffer 2] geheel vrijwillig tot stand zijn gekomen.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat zonder een uitgebreid en gedegen onderzoek niet zonder meer vast te stellen is dat en in hoeverre de door verdachte jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] begane handelingen verband houden met de schade waarvan thans om een geldelijke vergoeding wordt verzocht. Daar komt bij dat het ook nog de vraag is of, en zo ja in hoeverre, de door de medeverdachten jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] begane handelingen een bijdrage hebben geleverd aan de gevorderde schade. Het voert in deze strafprocedure thans te ver om onderzoek naar deze vragen te verrichten. De rechtbank is met de verdediging dan ook van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding en bepalen dat de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Dit brengt mee dat de benadeelde partijen moeten worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] .
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 5.684,64 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit gemaakte reiskosten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat dat de vordering door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd en daarmee in beginsel voor toewijzing in aanmerking kan komen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren in haar vordering, omdat door de verdediging vrijspraak is bepleit van het tenlastegelegde. Subsidiair is aangevoerd dat het causaal verband tussen de gevorderde schade en het tenlastegelegde feit niet kan worden vastgesteld, omdat bij de benadeelde partij voor het tenlastegelegde feit sprake was van problematiek. De ter onderbouwing van de immateriële schade genoemde uitspraken zijn niet vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak. Betoogd is om de vordering van de benadeelde partij ook om die reden niet ontvankelijk te verklaren, af te wijzen dan wel aanzienlijk te matigen.
Het oordeel van de rechtbank.
In het procesdossier noch in het verhandelde ter terechtzitting ziet de rechtbank een aanknopingspunt voor de stelling dat de door de benadeelde partij beschreven schade niet (in enige mate) een gevolg is van het bewezenverklaarde. De aard en de ernst van de normschending brengen naar het oordeel van de rechtbank voorts mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank stelt dan ook vast dat de benadeelde partij als gevolg van het ten laste van verdachte bewezenverklaarde onder feit 3 rechtstreekse schade heeft geleden.
De rechtbank is met de verdediging echter van oordeel dat de ter onderbouwing van de immateriële schade aangehaalde uitspraken niet vergelijkbaar zijn. Om die reden acht de rechtbank de door de benadeelde partij gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding bovenmatig. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij de letselcategorieën en de bijbehorende uitkeringen die door het Schadefonds Geweldsmisdrijven zijn vastgesteld. Kijkend naar de feiten en omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde heeft plaatsgehad en de ernst daarvan, acht de rechtbank in de onderhavige zaak dat letselcategorie 3 met de bijbehorende uitkering van € 5.000,00 van toepassing. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, zoals gebleken uit het procesdossier, de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en de schriftelijke slachtofferverklaring, acht de rechtbank naar billijkheid voormeld bedrag dan ook toewijsbaar.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade dat het causaal verband tussen het bewezenverklaarde en de noodzaak van deze kosten onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij zal voor dit deel van haar vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 als immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Verder zal verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2018 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Beslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot verbeurdverklaring van de onder verdachte in beslaggenomen telefoon.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit om de teruggave van de telefoon te gelasten, omdat niet kan worden vastgesteld dat de daarop aangetroffen filmpjes kinderpornografisch van aard zijn.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft reeds hiervoor geoordeeld dat de videofragmenten die op de telefoon van de verdachte zijn aangetroffen kinderpornografisch van aard zijn. Dit betekent dat de onder verdachte in beslag genomen telefoon vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, omdat dit een voorwerp is met betrekking tot welk het thans bewezenverklaarde onder feit 4 is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.