ECLI:NL:RBOBR:2022:479

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
01/865059-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met minderjarige; verwerping beroep op verontschuldigbare dwaling

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een 13-jarig meisje. De verdachte heeft in de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 meermalen ontuchtige handelingen gepleegd, waaronder het seksueel binnendringen van de vagina van het slachtoffer. De rechtbank heeft het beroep van de verdachte op verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de leeftijd van het slachtoffer verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die op het moment van de feiten 20 jaar oud was, had moeten beseffen dat het meisje minderjarig was en dat hij een onderzoeksplicht had om de werkelijke leeftijd van het slachtoffer te verifiëren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 87 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar, en een taakstraf van 200 uren. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de behandeling van die vordering te belastend voor het strafgeding zou zijn. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan tien maanden en de kwetsbare situatie van het slachtoffer, die op het moment van de feiten in een moeilijke fase van haar ontwikkeling verkeerde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/865059-19
Datum uitspraak: 17 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren [geboortejaar 1] 1998,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 juni 2020, 18 januari 2022, 20 januari 2022 en 3 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 mei 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 1] , geboren [geboortejaar 2] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
In de avonduren van 22 april 2019 verlaten [slachtoffer 1] van 13 jaar (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] van 14 jaar (hierna [slachtoffer 2] ) de ouderlijke woning van [slachtoffer 2] in Arnhem. Als beide meisjes later op de avond niet meer terugkeren naar huis en er geen contact met ze gelegd kan worden, wordt een zoekactie naar hen opgestart. De meisjes worden echter niet meer aangetroffen, waarna bij de politie een melding is gedaan van hun vermissing.
Op 25 april 2019 legt [slachtoffer 1] contact met getuige [getuige] en vertelt hem dat [slachtoffer 2] en zij verblijven in de woning op de [adres 2] in Eindhoven. [slachtoffer 1] geeft daarbij aan dat zij hulp nodig hebben, omdat er sprake is geweest van een verkrachting. De meisjes worden diezelfde avond door de politie aangetroffen in voornoemde woning en zij worden nadien meermalen gehoord. Zij verklaren beiden dat zij gedurende hun vermissing al dan niet tegen hun wil seks zouden hebben gehad met, dan wel seksuele handelingen hebben verricht bij verschillende jongemannen. Onder leiding van de officier van justitie werd hierop het opsporingsonderzoek Pirates opgestart.
Op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen en overig politieonderzoek zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] als verdachten in beeld gekomen. Deze verdachten zijn allen aangehouden en vervolgens een of meermalen verhoord.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen met betrekking tot het tenlastegelegde feit.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, heeft de rechtbank acht geslagen op de hieronder uitgewerkte redengevende bewijsmiddelen die haar uit het onderhavige procesdossier zijn gebleken, te weten: [1]

een geschrift, te weten een akte van geboorte, opgemaakt te Arnhem op 15 juli 2005 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Arnhem, los opgenomen in het procesdossier, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Geslachtsnaam : [slachtoffer 1]
Voornamen : [slachtoffer 1]
Dag van geboorte : [geboortejaar 2] 2005

een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 29 april 2019, dossierpagina’s 156-168, voor zover – zakelijk weergegeven – de verklaring van [slachtoffer 1] :
(p. 157) Op 22 april 2019 heb ik in Eindhoven met [alias] [
de rechtbank begrijpt: [verdachte 1]] (p. 158) seks gehad. In de nacht van dinsdag op woensdag [
de rechtbank begrijpt de nacht van 23 april 2019 op 24 april 2019] had ik ook seks met [alias] .

een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 1 mei 2019, dossierpagina’s 808-815, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende de verklaring van [verdachte 1] :
(p. 813) Ik heb seks gehad met [slachtoffer 1] . Ik heb haar geneukt. Ik heb 1,5 keer seks met haar gehad. Met die half bedoel ik dat ik toen ben gestopt en niet verder ben gegaan. De eerste keer heb ik gewoon afgemaakt en de halve keer was de laatste keer.

Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wordt betwist dat verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 1] , doch wel dat hij op dat moment wist dat [slachtoffer 1] minderjarig was. Voorts heeft de verdediging gesteld dat het ontuchtige karakter aan de seksuele handelingen ontbreekt, onder meer omdat er sprake is geweest van vrijwillig seksueel contact in een ongedwongen sfeer, het initiatief voor het seksueel contact afkomstig was van [slachtoffer 1] en geen sprake is geweest van een ongelijkwaardige seksuele ontwikkeling noch van ongelijkwaardigheid tussen [slachtoffer 1] en de verdachte.
De rechtbank overweegt het volgende.
[slachtoffer 1] is geboren [geboortejaar 2] 2005 en had ten tijde van het seksueel contact met de verdachte de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van zestien jaar bereikt. De in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht genoemde leeftijden zijn geobjectiveerd, zodat opzet of schuld daaromtrent niet is vereist. Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is daarom rechtens niet relevant of verdachte wist of kon weten dat [slachtoffer 1] ten tijde van de seksuele handelingen nog geen zestien jaar oud was. Voldoende is dat wordt bewezen dat [slachtoffer 1] die leeftijd nog niet had bereikt. De rechtbank verwerpt dan ook het door de verdediging gevoerde verweer.
Bij de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2010 [2] tot uitgangspunt. De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen dat artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht blijkens de wetsgeschiedenis strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf die integriteit te bewaken en de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht beschermt deze jeugdige personen ook tegen verleiding die mede van henzelf kan uitgaan. Onder omstandigheden kan aan seksuele handelingen met een persoon tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtig karakter ontbreken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die handelingen plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. Een scherpe afgrenzing van dergelijke omstandigheden valt in haar algemeenheid niet te geven. In dit opzicht geldt als maatstaf of de desbetreffende seksuele handeling algemeen als sociaal-ethisch is aanvaard. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden die meebrengen dat seksuele handelingen niet als ontuchtig kunnen worden aangemerkt, komt het in belangrijke mate aan op de weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat verdachte ten tijde van het seksueel contact met [slachtoffer 1] 20 jaar was, terwijl [slachtoffer 1] 13 jaar was. Het leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] bedroeg zeven jaar. Dit leeftijdsverschil is niet aan te merken als een gering leeftijdsverschil op grond waarvan de seksuele integriteit van [slachtoffer 1] geen bescherming (meer) zou behoeven. Aangenomen moet worden dat een verschil van zeven jaar in de betreffende levensfase een groot verschil in seksuele ontwikkeling betekent. Van een gelijkwaardige verhouding tussen verdachte en [slachtoffer 1] kan onder deze omstandigheden dan ook geen sprake zijn. Dit geldt temeer nu het seksueel contact tussen verdachte en [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden in een voor [slachtoffer 1] onbekende woning in een onbekende stad met een grote afhankelijkheid van onder meer de verdachte en zijn medeverdachten. Verder moet aangenomen worden dat er geen sprake is van een eerdere seksuele dan wel affectieve relatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] , omdat zij elkaar nooit eerder hadden ontmoet. Zeer kort na deze eerste ontmoeting heeft verdachte – terwijl hij niets of nauwelijks van [slachtoffer 1] wist – seks met haar gehad door het binnendringen van haar vagina. In de gegeven omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het handelen van verdachte in strijd is met de sociaal-ethische norm.
Aan de omstandigheid dat [slachtoffer 1] het seksuele contact zou hebben geïnitieerd en dat het seksueel contact tussen hen vrijwillig tot stand is gekomen, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Ook is het irrelevant dat [slachtoffer 1] al dan niet seksuele ervaring had opgedaan met anderen. Deze omstandigheden maken niet dat het ontuchtige karakter van de handelingen van de verdachte ontbreekt.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de gedragingen die tussen verdachte en [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht moeten worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de verdediging en komt derhalve tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit als na te melden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
meermalen in de periode van 22 april 2019 tot en met 25 april 2019 te Eindhoven, met [slachtoffer 1] , geboren [geboortejaar 2] 2005, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten:
het brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] .
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de leeftijd van [slachtoffer 1] en dat hem daarom een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op dwaling omtrent leeftijd ingevolge vaste jurisprudentie slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gehonoreerd. Voor een geslaagd beroep op feitelijke dwaling – en derhalve op afwezigheid van alle schuld – is noodzakelijk dat de verdachte op de misleidende informatie betreffende de leeftijd van [slachtoffer 1] mocht vertrouwen.
De rechtbank merkt op dat uit de wettelijke omschrijving van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat is beoogd aan personen beneden de leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te bieden. Hieruit volgt dat deze strafbepaling ook de strekking heeft jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan. Dit betekent dat een verdachte een vergaande onderzoeksplicht heeft om achter de (werkelijke) leeftijd van de betrokken minderjarige te komen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in dit laatste is tekortgeschoten. De verdachte heeft aan twee voor hem totaal onbekende meisjes toegang verleend tot een appartement waar hij verbleef. Hij heeft de mededeling van medeverdachte [medeverdachte 2] en de meisjes dat zij 16 en 17 jaar oud en op vakantie waren voor waar aangenomen. De verdachte heeft geen zelfstandig onderzoek of andere inspanningen verricht om de juistheid van die informatie te verifiëren. Dat heeft hij ook niet gedaan toen hij op een later moment van de meisjes begreep dat ze problemen hadden met hun ouders en dat hun ouders waarschijnlijk niet wisten waar ze waren. Het had de verdachte moeten opvallen dat deze informatie niet paste bij de eerder gedane uitspraken van de meisjes dat zij op vakantie waren. Onder deze omstandigheden had bij de verdachte op zijn minst een lampje moeten gaan branden dat de informatie die hij over de meisjes had verkregen, waaronder ook hun leeftijd, mogelijk niet zou kunnen kloppen.
Gelet op het vorenstaande had het dan ook op de weg van de verdachte gelegen, daar waar hij er voor gekozen heeft om bij de eerste ontmoeting seks te hebben met [slachtoffer 1] , een meisje dat hij niet kende en van wie hij in ieder geval wist dat zij jonger was dan hijzelf, meer onderzoek te verrichten naar haar werkelijke leeftijd. Het gegeven dat [slachtoffer 1] de verdachte doelbewust heeft voorgelogen over haar leeftijd ontslaat de verdachte niet van een verdere onderzoeksverplichting. De omstandigheid dat [slachtoffer 1] er wellicht ouder uitziet dan haar werkelijke leeftijd, zich presenteert als een 17-jarige, zelf initiatieven ontwikkelt die leiden tot seksuele handelingen en mogelijk zelf daarin leidend is, maakt dat in het licht van het belang van de bescherming van de minderjarige, niet anders. Daarnaast acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat uiterlijke kenmerken nooit absolute zekerheid omtrent een leeftijd kunnen verschaffen. Het verweer dat sprake is van een verschoonbare dwaling omtrent de leeftijd van [slachtoffer 1] wordt daarom verworpen.
De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verder is gevorderd dat aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel zal worden opgelegd, inhoudende dat hij voor een periode van vijf jaar zich zal onthouden van contact met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank bewezen zou verklaren hetgeen de verdachte is tenlastegelegd – primair bepleit dat de rechtbank toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en aan verdachte derhalve geen straf of maatregel op zal leggen. Verder is betoogd dat een contactverbod als gevorderd door de officier van justitie achterwege dient te blijven. Subsidiair is aangevoerd dat bij een eventuele strafoplegging rekening zal moeten worden gehouden met het tijdsverloop in deze zaak, de leeftijd, rol en proceshouding van de verdachte alsmede met de omstandigheden dat verdachte ruim drie jaar hetzelfde werk heeft, dat het goed met hem gaat en vele betrokken personen niet meer heeft gezien.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met de 13-jarige [slachtoffer 1] door het seksueel binnendringen van haar vagina. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten grote schade kunnen toebrengen aan de verdere ontwikkeling van kinderen. Op seksueel gebied zijn zij namelijk nog niet volgroeid en kunnen niet geacht worden om zelfstandig de gevolgen van seksueel contact met een volwassene voldoende in te schatten. Verdachte heeft volledig miskend dat [slachtoffer 1] juist bescherming behoefde tegen seksuele benadering door een volwassene. Door zijn handelen heeft de verdachte dan ook een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, persoonlijke levenssfeer en mogelijk ook op de seksuele ontwikkeling van [slachtoffer 1] .
[slachtoffer 1] bevond zich in die periode in een kwetsbare fase van haar ontwikkeling, namelijk de pubertijd. Daar komt bij dat zij zich ook in een kwetsbare situatie bevond, omdat zij van huis was weggelopen, zich in een voor haar onbekende stad bevond en door haar ouders en de politie werd gezocht. [slachtoffer 1] kreeg eten en onderdak van verdachte en zijn medeverdachten en was in die zin van hen afhankelijk. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en heeft zich ten tijde van het bewezenverklaarde op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de ernst van zijn handelen en de mogelijke gevolgen voor [slachtoffer 1] .
De rechtbank neemt ook de navolgende omstandigheden in aanmerking.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij vrijwillig seks heeft gehad met verdachte en niet is gebleken dat [slachtoffer 1] door verdachte is aangespoord of gedwongen tot het ondergaan van deze seksuele handelingen. Verdachte heeft verder in een vroeg stadium van het strafproces openheid van zaken gegeven, een bekennende verklaring afgelegd en verantwoordelijkheid genomen voor hetgeen hij heeft begaan. Ook is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten als het bewezenverklaarde.
Daar komt bij dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 30 april 2019. Doordat het eindvonnis (in eerste aanleg) op 17 februari 2022 wordt gewezen, is de redelijke termijn daarmee met ruim 10 maanden overschreden. Aan deze overschrijding van de termijn heeft de verdediging een te verwaarlozen bijdrage gehad. De aanzienlijke duur van de termijnoverschrijding moet daarom gevolgen hebben op de aan verdachte op te leggen straf. De enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar consequenties aan te verbinden, zoals door de officier van justitie is gevorderd, acht de rechtbank bij deze stand van zaken niet opportuun.
Gezien de ernst van het bewezenverklaarde feit zou een veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur – wat met zich zou brengen dat verdachte weer vast zou komen te zitten – in beginsel gepast en geboden zijn. De hiervoor genoemde omstandigheden vormen voor de rechtbank echter aanleiding om aanzienlijk af te wijken van de eis die de officier van justitie heeft neergelegd. De door de verdediging voorgestelde strafafdoening doet daarentegen geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf gepast en geboden is.
Concreet betekent dit dat de rechtbank aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank zal een groot deel hiervan voorwaardelijk opleggen, namelijk 87 dagen, om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. De rechtbank zal bij het voorwaardelijke strafdeel een proeftijd vaststellen van één jaar. De ouderdom van het feit en de omstandigheid dat tussen de invrijheidstelling van de verdachte en zijn berechting een geruime tijd is verstreken en verdachte – voor zover bekend – niet meer strafrechtelijk in beeld is gekomen bij politie en justitie, maken een proeftijd die de duur van één jaar overschrijdt niet langer opportuun.
Aan de verdachte zal de rechtbank om de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking te brengen daarnaast een taakstraf opleggen voor de duur van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis indien deze taakstraf niet of niet voldoende wordt verricht.
De rechtbank ziet anders dan de officier van justitie geen noodzaak om aan verdachte ook een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , op te leggen. Het bewezenverklaarde feit heeft zich bijna drie jaar geleden voorgedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte na zijn invrijheidsstelling op enige wijze opzettelijk en doelbewust contact heeft gezocht met [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] . Er zijn ook geen redenen om te vermoeden dat de verdachte dit na dit veroordelend vonnis zal doen of dat hij zich gewelddadig zal opstellen tegen hen. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de maatschappij door het opleggen van de door officier van justitie gewenste maatregel dient te worden beschermd of dat een dergelijke maatregel ter voorkoming van strafbare feiten dient te worden opgelegd.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straffen die zij zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

De benadeelde partij heeft een bedrag van € 60,06 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 12.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding bestaat uit gemaakte reiskosten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering door de benadeelde partij voldoende onderbouwd is en daarmee in beginsel voor toewijzing in aanmerking kan komen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering. Subsidiair is aangevoerd dat de vordering afgewezen moet worden. Het is niet opportuun dat de verdachte een schadevergoeding dient te betalen, omdat de zaak van de verdachte los gezien moet worden van die van de andere verdachten. De tenlastelegging van de verdachte kan in een aantal gevallen namelijk niet gelijkgesteld worden met die van zijn medeverdachten. De schade die de benadeelde partij omschrijft is om die reden niet direct aan verdachte toe te rekenen. Verder is aangevoerd dat de reiskosten niet als materiële schade opgevoerd kan worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank dient na te gaan of de bewezenverklaarde strafbare gedraging van de verdachte jegens [slachtoffer 1] een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade, zoals zij stelt te hebben geleden. Aannemelijk moet zijn dat die schade zonder de strafbare gedragingen niet zou zijn ingetreden. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld wat de omvang van de schadevergoedingsverplichting is. Artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek stelt daartoe nadere eisen aan de causaliteit. Beoordeeld moet worden of de schade in een zodanig verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat de schade aan de verdachte, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als een gevolg van het bewezen verklaarde feit kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat zij vorenstaande vragen thans niet kan beantwoorden op basis van de onderliggende stukken. Het causaliteitsvraagstuk wordt in ernstige mate bemoeilijkt door het feit dat uit de voorhanden zijnde stukken de rechtbank aannemelijk is geworden dat voorafgaand aan het bewezenverklaarde reeds zorgen waren omtrent (de ontwikkeling van) [slachtoffer 1] . Uit de stukken valt op te maken dat [slachtoffer 1] vaker van huis was weggelopen, depressief was en automutileerde. Ook zou er sprake geweest zijn van een door haar ondernomen zelfmoordpoging en van eerdere seksuele contacten met volwassen mannen. Dit heeft er mede toe geleid dat er hulpverlening betrokken is geraakt en [slachtoffer 1] een traject is ingegaan voor een MST-behandeling, waarvan bekend is dat dit een intensieve behandeling is voor jongeren die doorgaans kampen met forse gedragsproblemen. Deze behandeling was ten tijde van het bewezenverklaarde nog actueel en nog niet geheel doorlopen.
Bij deze stand van zaken is zonder een gedegen onderzoek dan ook niet zonder meer vast te stellen dat en in hoeverre de door verdachte jegens [slachtoffer 1] begane handelingen verband houden met de schade waarvan thans om een geldelijke vergoeding wordt verzocht. Daar komt bij dat het ook nog de vraag is of, en zo ja in hoeverre, de door de medeverdachten jegens [slachtoffer 1] begane handelingen een bijdrage hebben geleverd aan de gevorderde schade. Het voert in deze strafprocedure thans te ver om onderzoek naar deze vragen te verrichten. De rechtbank is met de verdediging dan ook van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde
wettig en overtuigend bewezenzoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straffen:
- een
gevangenisstrafvoor de duur
van 90 dagen met aftrekovereenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
waarvan 87 dagen voorwaardelijkmet een
proeftijd van 1 jaar;
stelt daarbij als voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
- een
taakstrafvoor de duur
van 200 uren,subsidiair 100 dagen hechtenis;
-
verklaartde
benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijkin de vordering,
bepaaltdat de benadeelde haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen en
veroordeeltde benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. M.A. Waals en mr. M.J.M.A. van der Put, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 17 februari 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche – Zeden, onderzoek OBRBC19051 Pirates, afgesloten d.d. 29 augustus 2019, aantal doorgenummerde pagina’s 1216. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.