Beoordeling door de voorzieningenrechter
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het bestreden besluit zorgvuldig genomen?
15. Verzoekster heeft in haar verzoekschrift aangevoerd dat de besluitvorming van het CBR onzorgvuldig is geweest. In het besluit van 21 juli 2022 staat dat verzoekster op 13 juni 2022 door de politie is aangehouden, omdat het vermoeden bestond dat verzoekster onder invloed was van verdovende middelen. Na ontvangst van het besluit heeft verzoekster gebeld met het CBR en gezegd dat zij op de datum die in het besluit wordt genoemd niet gereden heeft. Pas na het indienen van het bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening heeft het CBR op
24 augustus 2022 een nieuw besluit genomen. Omdat in dit nieuwe besluit zowel de pleegdatum als de middelen die verzoekster gebruikt zou hebben, is gewijzigd, is volgens verzoekster geen sprake van een gerectificeerd besluit, maar van een nieuw besluit. Omdat dit besluit pas op 24 augustus 2022 is genomen, heeft het CBR niet binnen vier weken na het ontvangen van de schriftelijke mededeling van de politie besloten om aan verzoekster een onderzoek op te leggen. Dit betekent volgens verzoekster dat het besluit te laat genomen is en dat het besluit daarom nietig is. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat omdat het besluit pas op 24 augustus 2022 is genomen, de gegunde betalingstermijn die liep tot 25 augustus 2022 te kort is geweest. Als het besluit van 24 augustus 2022 al moet worden gezien als een rectificatie op het besluit van 21 juli 2022, dan had in elk geval ook de betalingstermijn moeten doorschuiven. Om die reden had het CBR ook het besluit van 31 augustus 2022 waarin het rijbewijs van verzoekster ongeldig is verklaard wegens het niet tijdig betalen van de onderzoekskosten, volgens verzoekster, niet kunnen nemen.
16. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in dit standpunt. Hoewel de voorzieningenrechter het noemen van de verkeerde datum en de verkeerde middelen in het besluit van 21 juli 2022 door het CBR onzorgvuldig vindt, maakt dit niet dat aan dit besluit een zodanig gebrek kleeft dat het niet langer kan gelden als het besluit waarin aan verzoekster een onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd. De voorzieningenrechter vindt hierbij van belang dat het verzoekster duidelijk kon zijn op welk voorval dit besluit is gebaseerd. Verzoekster is op 19 december 2021 aangehouden omdat agenten vermoedden dat zij reed onder invloed van verdovende middelen. Bij die aanhouding is bij verzoekster bloed afgenomen voor een bloedonderzoek. In een brief van de politie van 8 juli 2022 aan verzoekster is aan haar medegedeeld dat uit het bloedonderzoek is gebleken dat in haar bloed de stof Methylmethcathinon (3-MMC) is aangetroffen in een concentratie die hoger is dan de voor die stof bepaalde grenswaarde zoals gesteld in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en/of vermeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw). Verzoekster is er in die brief op gewezen dat om die reden tegen haar proces-verbaal zal worden opgemaakt. Verder is verzoekster er in de brief op gewezen dat als is voldaan aan de criteria gesteld in de Regeling Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) aan het CBR een mededeling hiervan wordt gedaan en dat het CBR dan contact met haar zal opnemen. Gelet op deze brief van de politie kan niet gezegd worden dat het besluit van 21 juli 2022 volledig onverwacht kwam voor verzoekster en dat zij niet had kunnen vermoeden op welk voorval de brief betrekking had. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de brief van 21 juli 2022 daarom aan te merken als het hier bestreden besluit waarin aan verzoekster een onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd. De brief van 24 augustus 2022 moet gezien worden als aanvulling daarop waarbij de datum en de middelen zijn gerectificeerd.
17. Omdat de voorzieningenrechter concludeert dat het besluit om aan verzoekster een onderzoek op te leggen dateert van 21 juli 2022, slaagt ook de grond van verzoekster dat het onderzoek pas bij besluit van 24 augustus 2022, en daarmee te laat, is opgelegd niet. De (niet-fatale) termijn van vier weken voor het opleggen van een onderzoek na de mededeling van de politie is immers gestuit met het besluit van 21 juli 2022.
18. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat met het besluit van
21 juli 2022 ook de betalingstermijn voor het voldoen van de onderzoekskosten is gaan lopen. Met het besluit van 21 juli 2022 moest het verzoekster, zoals hierboven al gezegd, duidelijk zijn waar het opgelegde onderzoek op zag en was zij vanaf dat moment verplicht die kosten te betalen. Dat het CBR het besluit op een latere datum heeft gerectificeerd, maakt niet dat de betalingstermijn naar achteren moest worden doorgeschoven. Zoals verzoekster in de bijlage van het bestreden besluit is uitgelegd, schorst het maken van bezwaar de betalingsverplichting niet. Dat verzoekster pas op 22 augustus 2022, en dus pas drie dagen voor het verlopen van de betalingstermijn, bezwaar maakt tegen het besluit van 21 juli 2022, maakt niet dat zij niet al die tijd al verplicht was om de kosten te voldoen.
19. Vast staat dus dat de betalingstermijn voor de onderzoekskosten is gaan lopen op 21 juli 2022 en dat die termijn liep tot 25 augustus 2022. Niet is in geschil dat verzoekster de kosten niet voor die datum heeft voldaan. Daarmee heeft het CBR met het besluit van 31 augustus 2022 het rijbewijs van verzoekster ongeldig kunnen verklaring in verband met het niet meewerken aan het onderzoek.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verdient de handelswijze van het CBR in deze zaak zeker niet de schoonheidsprijs, maar zoals hierboven al opgemerkt, vindt de voorzieningenrechter dit ook niet zodanig onzorgvuldig dat dit zou moeten leiden tot toewijzing van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke (voorlopige) beoordeling van de zaak.
Is sprake van (een vermoeden van) overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw?
21. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzame stof die is aangetroffen in het bloed van verzoekster niet is opgenomen in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en/of vermeld in de Wvw. Daarmee is tussen partijen ook niet in geschil dat geen sprake van (een vermoeden van) overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw. In geschil is wel of sprake is van (een vermoeden van) overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw.
22. In dit eerste lid staat dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
23. Verzoekster heeft aangevoerd dat geen sprake is van overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw. Volgens verzoekster had zij op de avond van de aanhouding geen drugs gebruikt. Ter zitting heeft verzoekster verklaard niet te weten hoe de aangetroffen 3-MMC in haar bloed is terechtgekomen en sluit zij niet uit dat iemand wellicht iets in haar drankje heeft gedaan. Verzoekster heeft ter zitting benadrukt dat zij die avond geen drugs had gebruikt. Volgens verzoekster kan alleen al daarom niet gesproken worden van een overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw. en is de melding ex artikel 130 van de Wvw in strijd met de wet gedaan en is de oplegging van het onderzoek ex artikel 131 van de Wvw contra legem.
24. Volgens het CBR had verzoekster redelijkerwijs kunnen weten dat het gebruik van 3-MMC haar rijvaardigheid zou beïnvloeden. In de delictsomschrijving van artikel 8, eerste lid, van de Wvw staat ‘wist of redelijkerwijs moest weten’. Dit heeft volgens het CBR betrekking op het weten of behoren te weten van mogelijk negatieve eigenschappen van de door een bestuurder gebruikte stoffen op de rijvaardigheid. In reactie op de verklaring van verzoekster dat zij de avond van haar aanhouding geen, of in elk geval niet bewust, drugs had gebruikt, heeft het CBR ter zitting gewezen op het verhoor dat na de aanhouding van verzoekster heeft plaatsgevonden. Op de vraag of verzoekster drugs gebruikt had, heeft verzoekster geen antwoord gegeven, maar zich beroepen op haar zwijgrecht. Het CBR vindt die verklaring ontwijkend. Verder wijst het CBR op het NFI-rapport waarin staat dat het waarschijnlijk is dat verzoekster onder invloed was. Volgens het CBR is het daarmee duidelijk dat sprake is van overtreding van artikel 8 van de Wvw.
25. Ook deze grond van verzoekster slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Nog daargelaten of verzoekster moet worden geloofd in haar verklaring dat zij niet bewust drugs heeft gebruikt op de avond van haar aanhouding, blijkt dat drugsgebruik wel uit het bloedonderzoek. Dit maakt dat bij het CBR het vermoeden kon ontstaan dat verzoekster artikel 8, eerste lid, van de Wvw had overtreden. In het proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ staat dat uit de uitslag van het bloedonderzoek is gebleken dat het bloed van verzoekster ten tijde van de bloedafname stoffen bevatte die de rijvaardigheid kunnen verminderen. Gelet op de uitslag van het bloedonderzoek heeft het CBR mogen vermoeden dat sprake was over overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw. Vervolgens is de vraag aan de orde of het CBR ook aan verzoekster op grond van artikel 23 van de Regeling een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft mogen opleggen.
Mocht het onderzoek naar de rijgeschiktheid zoals bedoeld in artikel 23 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2022 (de Regeling) worden opgelegd?
26. In artikel 23, eerste lid, onder f, is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen’.
27. Volgens verzoekster heeft het CBR aan haar geen onderzoek zoals bedoeld in artikel 23 van de Regeling mogen opleggen. Volgens verzoekster had zij op de avond van haar aanhouding geen drugs gebruik, voelde zij zich niet anders dan anders en heeft er geen psychomotorisch onderzoek plaatsgevonden. De bevindingen zoals opgenomen in het proces-verbaal van de politie aan het CBR over het gedrag en de uiterlijke kenmerken van verzoekster en haar rijgedrag kloppen volgens verzoekster niet. Verzoekster betwist daarom dat sprake is van die aanvullende gegevens. Het onderzoek had daarom volgens verzoekster niet opgelegd mogen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoekster enkele getuigenverklaringen overgelegd.
28. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat het waarschijnlijk is dat verzoekster onder invloed was, gezien het rapport van het NFI. Tegen haar is ook proces-verbaal opgemaakt. Daarnaast staat in de checklist psychomotorische test, behorende bij het proces-verbaal, dat sprake was van spierspanning kaken, wijd opengesperde ogen, vergrote pupil en onrustig gedrag/bewegingsdrang. Hiermee is volgens het CBR voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van aanvullende gegevens over de uiterlijke kenmerken, het rijgedrag of andere omstandigheden.
29. Ook hier volgt de voorzieningenrechter het CBR. Uit het dossier blijkt dat tegen verzoekster proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van rijden onder invloed. Uit de bijlage van dat rapport blijkt ook dat het bloed van verzoekster stoffen bevatte die de rijvaardigheid kunnen verminderen. In het proces-verbaal wordt vervolgens verwezen naar de bijlage psychomotorische test. Daar staan de aanvullende uiterlijke kenmerken van verzoekster in zoals de politie die ten tijde van de aanhouding heeft geconstateerd. Het proces-verbaal, waar de bijlage psychomotorische test deel van uitmaakt, is op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt en het CBR mag daarom in beginsel uitgaan van de inhoud daarvan. De enkele stelling van verzoekster dat zij zich niet anders voelde dan anders en zich niet anders gedroeg is onvoldoende om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal. De getuigenverklaringen die verzoekster heeft overgelegd maken dat niet anders, nu de getuigen vrienden en bekenden zijn van verzoekster en daarmee geen objectieve getuigen zijn. Bovendien moet ook de uitslag van het bloedonderzoek, waaruit dus blijkt dat verzoekster ten tijde van haar aanhouding onder invloed was van verdovende middelen, aangemerkt worden als een aanvullend gegeven in het proces-verbaal wegens verdenking van artikel 8, eerste lid, van de Wvw.
30. Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel dat het CBR aan verzoekster op grond van artikel 23 van de Regeling een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft mogen opleggen. Ook heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs kunnen schorsen en het rijbewijs vervolgens kunnen intrekken wegens het niet meewerken aan het onderzoek. Dat verzoekster haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk en dat haar werkgever haar bijzondere combinatie van skills hard nodig heeft, maakt dat oordeel niet anders. Het CBR heeft in het aanvullende verweerschrift van 19 september 2022 terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2020:2889).