ECLI:NL:RBOBR:2022:4690

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
20/3781
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzekerheid over emissiearm stalsysteem en afwijkende emissiefactor voor jongvee in natuurvergunningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 28 oktober 2022, wordt een natuurvergunning voor het houden van jongvee op een emissiearme stalvloer beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende zekerheid is over de prestaties van het emissiearme stalsysteem A1.28 en de afwijkende emissiefactor voor jongvee die in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) is vastgesteld. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld om de rechtmatigheid van de emissiefactor te onderzoeken. De StAB concludeert dat de toegepaste emissiefactor voor jongvee niet voldoende onderbouwd is en dat de onzekerheid over de prestaties van het stalsysteem niet kan worden genegeerd. De rechtbank stelt dat de provincie de afwijkende emissiefactor in de IOV niet had mogen toepassen, gezien de onduidelijkheid over de emissies en de mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de onzekerheden over de emissiefactoren en de emissiearme stalsystemen in acht moeten worden genomen. De eisers krijgen hun griffierecht en proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3781

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu,uit Nijmegen, eisers (gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college

(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink en ing. W.C. Bax).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam] VOF,uit [vestigingsplaats] , vergunninghouder.

Inleiding

In deze zaak is een natuurvergunning verleend voor (onder meer) het houden van jongvee op een emissiearme stalvloer (systeem A1.28). In bijlage 2 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) staat een apart reductiepercentage voor jongvee dat wordt gehouden in ligboxen op een emissiearme stalvloer en een emissiefactor die lager is dan de standaard emissiefactor voor jongvee in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant hebben deze afwijkende factor vastgesteld met toepassing van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming (Wnb). De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat deze afwijkende emissiefactor in dit geval niet mag worden gebruikt.
Het systeem A1.28 is vergund in een door het college verleende natuurvergunning op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb van 26 november 2020 (het bestreden besluit) voor het bedrijf van vergunninghouder in Budel. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) benoemd als deskundige in deze zaak. De StAB heeft op 7 juni 2022 advies uitgebracht. Partijen hebben hier op gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2022 en op 20 september 2022 op zitting behandeld, op 20 september 2022 gelijktijdig met de zaken SHE 21/235 en SHE 21/393.
Aan de zitting op 20 september 2022 hebben deelgenomen:
- de gemachtigde van eisers,
- de gemachtigden van het college,
- voor vergunninghouder: [naam] .
Ing. P.M. Stroeken en ing. C.A. van Drimmelen van de StAB zijn als deskundigen gehoord.
De rechtbank zet eerst de feiten op een rij en beschrijft vervolgens het beoordelingskader. Dan worden de beroepsgronden tegen het bestreden besluit behandeld, eerst de algemene beroepsgrond van eisers met betrekking tot stalsysteem BWL 2015.05.V1 (verder: A.1.28) en vervolgens de beroepsgrond tegen het hanteren van de afwijkende emissiefactor voor jongvee in bijlage 2 van de IOV. Tot slot worden de overige beroepsgronden van eisers behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 Vergunninghouder heeft een rundvee- en paardenhouderij en caravanopslag in Bladel. Op 3 november 2003 is aan vergunninghouder een milieuvergunning verleend (op basis van de toenmalige Wet Milieubeheer) voor 116 melk- en kalfkoeien en 138 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar). De totale ammoniakemissie bedraagt 2.115 kg NH3 per jaar.
 In het bestreden besluit is vergunning verleend voor 50 volwassen paarden en 50 paarden in opfok in stallen 3 en 5, 20 zoogkoeien in stal 4, 46 vleesstieren in stallen 4 en 9, en 320 stuks vrouwelijk jongvee in verschillende stallen, waarvan 134 stuks in stallen met een Meadowfloor (A1.28). In het bestreden besluit is ervan uitgegaan dat de totale berekende ammoniakemissie na realisatie van de systemen 1.770 kg NH3 per jaar is.
 In de omgeving van het bedrijf liggen meerdere Natura 2000-gebieden, waaronder ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ en ‘Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux’.
 Het stalsysteem A1.28 werkt als volgt:
Naarmate meer urine van koeien op de stalvloer achterblijft, zal er meer ammoniak ontstaan. Het stalsysteem is ontwikkeld om de urine snel af te voeren. De stalvloer is uitgevoerd als een roostervloer. In de roosterspleten zitten rubberen inzetstukken (cassettes). De urine wordt afgevoerd via deze cassettes. Daarnaast vindt beperking van de ammoniakemissie plaats door afsluitkleppen in de cassettes. De vloeren worden schoongehouden door een automatische mestschuif (volgens de beschrijving van het systeem minimaal één keer per anderhalf uur). Daar waar de schuif niet kan komen, moet de stal twee keer per dag worden gereinigd. De stal heeft een natuurlijke ventilatie.
 Een koe groeit in twee jaren van klein kalf naar pink (eenjarig rund) en naar vaars (een gedekte, jongvolwassen koe van 1,5 tot 2 jaar). Tot de geboorte van haar eerste kalf valt een koe in de categorie vrouwelijk jongvee. Daarna is ze een melk(gevende) koe.
 In de eerste zes maanden drinkt het kalf nog melk en worden de kalveren in groepsverband gehouden, normaliter op traditionele stalvloeren met stro, in iglo’s (kleine stallen) of in de wei. Na de eerste zes maanden wordt het jongvee gehouden in stallen met ligboxen (die normaliter zijn afgesteld op de grootte van de koe) of in de wei en krijgt het dier een ander rantsoen (steeds meer voer). Het rantsoen en daarmee ook het eiwitgehalte van het voer van jongere kalveren is anders van samenstelling dan het rantsoen van ouder jongvee. Over het algemeen stijgt de ammoniakemissie naarmate het dier groter wordt.
Hoe beoordeelt de rechtbank deze zaak?
2.1
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Op grond van artikel 2.7, derde lid, verleent het college een vergunning als bedoeld in het tweede lid, uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8. Dat betekent dat een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied moet plaatsvinden.
2.2
De Rav is geen regeling bij of krachtens de Wnb, maar een regeling op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (en als zodanig onderdeel van het toetsingskader van de omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting). In de Rav is één emissiefactor voor vrouwelijk jongvee opgenomen, ongeacht het stalsysteem waarin het jongvee wordt gehouden. Sinds 2015 is deze emissiefactor 4,4 kg NH3 per jaar. In deze zaak staat de rechtmatigheid van de Rav niet ter discussie. Wel is de vraag of op basis van de Rav de emissies met de op basis van artikel 2.7 van de Wnb en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste zekerheid kunnen worden vastgesteld.
2.3
In Afdeling 2.7, paragraaf 2.7.1 van de IOV zijn eisen opgenomen voor huisvestingssystemen van veestallen. Voor nieuwe stallen (zoals in deze zaak) gelden de eisen in bijlage 2 bij de IOV. In bijlage 2 is een apart reductiepercentage opgenomen voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar in ligboxen in emissiearme stallen en daarmee andere emissiefactoren: 2,5 kg NH3 per jaar in de periode tot 31 december 2023 en daarna 2,2 kg NH3 per jaar. Bijlage 2 bevat een toelichting over de toepassing van huisvestingssystemen voor diercategorieën waarin de Rav niet voorziet. Die luidt voor de Rav-categorieën A2 (zoogkoeien) en A3 (vrouwelijk jongvee tot 2 jaar) als volgt: "Indien zoogkoeien en/of vrouwelijk jongvee gehouden worden in een huisvestingssysteem met ligboxen zoals dat wordt toegepast in de categorie A1 melkveehouderij, wordt voor deze categorieën aangesloten bij de huisvestingssystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij bij de categorie A1. Er wordt dan een vergelijkbaar reductiepercentage als bij categorie A1 gehanteerd. Een huisvestingsysteem uit de categorie A1 met een emissie van 7,0 kg ammoniak per dierplaats per jaar en een reductie van 46% geeft bij toepassing in de categorieën A2 en A3 een gelijk reductiepercentage ten opzichte van de factor van traditionele huisvesting in de categorieën A2 en A3." Op grond van deze regeling in de IOV mag voor jongvee in stalsysteem A1.13 dat op basis van de huidige bijlage bij de Rav een reductie van 53,86% geeft ten opzichte van een traditioneel stalsysteem, een emissiefactor van (4,4 minus 53,86% van 4,4 =) 2,03 kg NH per dierplaats per jaar worden toegepast.
2.4
Bijlage 2 bij de IOV kan alleen worden toegepast bij besluiten op basis van de Wnb. De grondslag voor dit afwijkend algemeen verbindend voorschrift is gelegen in artikel 2.4, derde lid van de Wnb. In Afdeling 2.7 van de IOV en bijlage 2 van de IOV staan regels bij of krachtens de Wnb. De rechtbank kan de IOV in dit verband exceptief toetsen als het bestreden besluit hierop is gebaseerd. De betreffende regels worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder aan hogere regelgeving, in dit geval de Wnb en de Habitatrichtlijn. Verder kunnen aan de inhoud of de wijze van de totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet kan dienen als grondslag voor daarop in concrete gevallen te nemen beslissingen.
De rechtbank verwijst voor de inhoud van een exceptieve toets van een algemeen verbindend voorschrift verder naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020. [1]
Onzekerheid over emissiearm stalsysteem A1.28
3.1
Eisers wijzen op twijfels in meerdere algemene onderzoeken over de prestaties van emissiearme stalsystemen. Het is maar de vraag of het college van de emissiefactor in de Rav uit mag gaan en of het systeem A1.28 zal presteren zoals beloofd. Rekenen met deze emissiefactor leidt er dan ook toe dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er geen significante effecten kunnen optreden en dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken niet kan worden uitgesloten. Eisers wijzen erop dat de geclaimde emissiewinst door de wijziging van het huisvestingssysteem maximaal wordt opgevuld.
3.2
Het college baseert in het bestreden besluit de berekening van de ammoniakemissie voor volwassen melkkoeien in stalsysteem A1.28 op de emissiefactoren voor de Rav. Het college stelt hierover dat de emissiefactoren in de Rav tot stand zijn gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en de beoordeling hiervan heeft plaatsgevonden volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast.
3.3
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022 over hetzelfde stalsysteem. [2] Met de toepassing van de Rav-emissiefactor voor het emissiearme stalsysteem A1.28 is de emissie uit deze stal niet met de vereiste zekerheid vastgesteld. Daardoor is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de aangevraagde wijziging van de melkveehouderij ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Het gevolg van deze conclusie is dat het project daarom vergunningplichtig is en passend beoordeeld zal moeten worden.
3.4
De rechtbank in leest rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022 over stalsysteem A1.13 [3] een bevestiging voor haar oordeel dat door het enkele naleven van de stalbeschrijving niet voldoende is verzekerd is dat de Rav-emissiefactor voor emissiearme stallen kan worden gehaald. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 april 2022 over stalsysteem A1.13 [4] drie mogelijke manieren genoemd om te bereiken dat het emissiearme stalsysteem wel doet wat de Rav belooft:
het voorschrijven van een bepaalde voersamenstelling;
het voorschrijven van een bepaalde oppervlakte per dierplaats in afwijking van de stalbeschrijving;
het voorschrijven van verdergaande stalmanagement-maatregelen dan beschreven in de stalbeschrijving, zoals bijvoorbeeld een hogere mestschuiffrequentie.
De rechtbank beschouwt dit als beschermingsmaatregelen die kunnen worden betrokken bij de passende beoordeling. Dan blijft wel een natuurvergunning noodzakelijk waarin de beschermingsmaatregelen als voorschrift kunnen worden opgenomen. De rechtbank sluit niet uit dat er ook andere beschermingsmaatregelen mogelijk zijn. Of beschermings-maatregelen nodig zijn, kan verschillen per bedrijf, afhankelijk van de keuzes die het bedrijf maakt. Naarmate meer onzekerheid bestaat, is er een grotere noodzaak voor een grotere buffer door minder dieren te gaan houden dan maximaal mogelijk is op basis van de Rav-emissiefactor. Het alternatief is meer aanvullende beschermingsmaatregelen te treffen om te borgen dat de aanvraag daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of dalende stikstofdepositie.
Onzekerheid over emissiefactor jongvee in ligboxen in emissiearm stalsysteem in IOV
4.1
Eisers merken op dat de emissiefactor voor vrouwelijk jongvee in bijlage 2 van de IOV niet is onderbouwd. Deze emissiefactor wijkt af van de Rav. Het is niet zeker dat het houden van jongvee in ligboxen in een emissiearm stalsysteem leidt tot de reductie die wordt genoemd in bijlage 2 van de IOV. Hier is geen onderzoek naar gedaan. Mede gelet op het in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vervatte voorzorgsbeginsel is dit een extra bron van onzekerheid over de omvang van de ammoniakemissies vanwege het houden van rundvee (en jongvee in ligboxen) in de emissiearme stallen. Eisers wijzen er op dat, als de emissiefactor voor jongvee in de Rav van 4,4 kg NH3 per jaar wordt gehanteerd, er hoe dan ook sprake is van een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de referentiesituatie.
4.2
Het college is bij het nemen van het bestreden besluit en het berekenen van de ammoniakemissie van jongvee van 0 tot 2 jaar in ligboxen in emissiearme stallen uitgegaan van de afwijkende emissiefactor in bijlage 2 van de IOV. Met toepassing van deze afwijkende reductiefactor neemt de ammoniakemissie volgens het college niet toe en dus is geen sprake van toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De emissiefactor voor jongvee in ligboxen in emissiearme stallen in de IOV is gebaseerd op een factsheet en een informatieblad “verzilverde maatregel jongvee op een emissiearme vloer” van het project "Proeftuin Natura 2000" (Overijssel). De Proeftuin neemt aan dat het reductiepercentage voor jongvee dat gehuisvest is in een emissiearm huisvestingssysteem dat voor melkvee is ontworpen, hetzelfde is als het reductiepercentage dat gehanteerd wordt voor melkvee. Ten behoeve van deze factsheet zijn geen metingen verricht.
4.3
De StAB acht de hierboven geschetste aanname van de Proeftuin in beginsel niet onlogisch. De emissiebeperkende techniek van het vloersysteem bestaat immers uit het scheiden van urine en mest, wat de vorming van ammoniak beperkt, en een beperking van de ammoniakemissie uit de mestkelder door het aanbrengen van kleppen in de roosters. Die techniek werkt in principe voor alle rundveemest, van kalf tot koe. De emissiereductie vanwege de stalvloertechniek is een relatieve reductie ten opzichte van die traditionele emissiefactor. De StAB heeft zelf vastgesteld dat de aanname van de Proeftuin wordt bevestigd in het rapport van Wageningen University & Research (WUR) "Overzicht van maatregelen om de ammoniakemissie uit de veehouderij te beperken - Geactualiseerde versie 645" uit oktober 2017. In beide onderzoeken wordt uitgegaan van een gangbare verhouding tussen jongvee van 0 tot 1 jaar en 1 tot 2 jaar van 60% en 40%. Vervolgens wordt op basis van de samenstelling van de excretie (de mest) een emissiefactor voor jongvee van 0-1 jaar van 3,4 kg NH3 per jaar vastgesteld en een emissiefactor voor jongvee van 1-2 jaar van 6,0 kg NH3 per jaar. De StAB merkt op dat de emissiearme techniek in principe werkt voor alle rundveemest, van kalf tot koe. De absolute waarde van ammoniakemissie per dierplaats verschilt uiteraard tussen jongvee en melkkoeien, onder meer door de grootte van de dieren en door het andere dieet wat een andere mestsamenstelling (urine en feces) geeft. Dit is echter al verdisconteerd in de lagere emissiefactor voor jongvee in de Rav van 4,4 kg NH3 per jaar (ongeacht in welk type stal het jongvee wordt gehouden) die aanzienlijk lager ligt dan de 13 kg NH3 per jaar voor melkkoeien in een traditionele stal. De emissiereductie in de IOV vanwege de toegepaste stalvloertechniek is een relatieve reductie ten opzichte van die traditionele emissiefactor.
4.4
De StAB plaatst vervolgens echter wel een aantal kanttekeningen.
 De belangrijkste kanttekening is dat zowel de Proeftuin als het WUR-rapport aan het toepassen van het reductiepercentage op de emissiefactor voor jongvee in een emissiearme stal, nadrukkelijk de voorwaarde verbinden om het jongvee op te splitsen in twee leeftijdscategorieën (van 0-1 jaar en van 1- 2 jaar). In beide rapporten is namelijk per leeftijdscategorie een andere emissiefactor vastgesteld. De StAB merkt op dat deze voorwaarde niet is overgenomen in de IOV. Hierin wordt het reductiepercentage vanwege de emissiearme stalvloer toegepast op de algemene emissiefactor voor jongvee in de Rav. Omdat de IOV de mogelijkheid biedt om niet al het jongvee emissiearm te huisvesten, kan dit volgens de StAB in de praktijk leiden tot een onjuiste berekening van de totale emissie van het jongvee binnen een bedrijf.
 De StAB wijst er verder op dat in de stalbeschrijving voor het systeem eisen worden gesteld aan de met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats voor volwassen melkvee, maar niet voor jongvee. Dit is wel van belang omdat de grootte van de ligbox voor jongvee varieert naar gelang de leeftijd van het kalf (een kleiner jonger kalf wordt in een kleinere ligbox gehouden). Hierdoor kan het met mest besmeurd oppervlak dus ook variëren in afwijking van de oppervlakte in de stalbeschrijving.
4.5
Eisers voegen hier nog een aantal kanttekeningen aan toe.
 Zij wijzen er onder meer op dat de mestsamenstelling van ouder jongvee anders van aard is (de mest plakt meer) waardoor het emissiearm stalsysteem mogelijk minder goed functioneert.
 De emissiefactor voor jongvee in de Rav geldt voor al het jongvee, ook het jongvee dat in groepsverband op stro wordt gehuisvest. Volgens eisers is niet bekend of bij het vaststellen van die emissiefactor rekening is gehouden met de emissie van de jongste kalveren.
 Evenmin is bekend of de huisvesting van jongvee op stro leidt tot een hogere ammoniakemissie of juist een lagere ammoniakemissie (omdat de jongste kalveren ander en minder voer of melk krijgen). Dit is niet door metingen vastgesteld.
Deze onzekerheden heeft de StAB ook genoemd en zijn ter zitting bevestigd door de deskundige van vergunninghouder. Een bijkomende omstandigheid is dat het de rechtbank duidelijk is geworden dat het jongvee van 0-1 jaar niet altijd doorlopend op het bedrijf wordt gehouden, maar ook in de wei of elders.
4.6
Gelet op de bovenstaande kanttekeningen is de rechtbank van oordeel dat het college in het bestreden besluit de emissie van jongvee gehouden in de betreffende emissiearme stallen niet met de vereiste zekerheid heeft vastgesteld door alleen te verwijzen naar de (afwijkende) emissiefactor voor jongvee in een emissiearme stal, in bijlage 2 van de IOV. Daarom staat niet vast dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en kunnen significante gevolgen niet zonder passende beoordeling worden uitgesloten.
4.7
In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het college de reductie en de emissiefactor voor jongvee in de emissiearme stal A1.28 in bijlage 2 van de IOV buiten toepassing moet laten. De reductie en de emissiefactor zijn niet met de in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn vereiste zekerheid vastgesteld. Aan de al bestaande onzekerheid over de emissiefactor voor de emissiearme stal A1.28 (zie rechtsoverweging 4 van deze uitspraak) wordt namelijk onzekerheid toegevoegd doordat het college een emissiefactor voor jongvee heeft gebruikt in afwijking van de methodiek van de proeftuin en het WUR-rapport. Het college heeft in de reactie op het StAB-advies een rekenvoorbeeld gegeven waarbij zou blijken dat bij het splitsen van het jongvee in twee leeftijdscategorieën het toepassen van het emissiearme stalsysteem bij jongvee in ligboxen zou leiden tot minder ammoniakemissie dan het geval is bij toepassing van de emissiefactor in de IOV. In dit rekenvoorbeeld wordt echter een lagere emissiefactor voor jongvee van 0 tot 1 jaar op stro aangehouden dan in de Rav van 3,4 NH3 kg per jaar. De rechtbank is van oordeel dat deze lagere emissiefactor voor het jonge jongvee niet voldoende is onderbouwd. Indien van de emissiefactor uit de Rav van 4,4 NH3 kg per jaar voor het houden van jongvee van 0 tot 1 jaar op stro wordt uitgegaan, is in het rekenvoorbeeld van het college sprake van een hogere ammoniakemissie dan de ammoniakemissie berekend met toepassing van bijlage 2 van de IOV. In de reactie van het college op het advies van de StAB ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het aan het college en aan provinciale staten is om in het licht van dit oordeel te bezien of de verplichtingen in artikelen 2.66 en 2.69 van de IOV, voor zover deze betrekking hebben op het emissiearm huisvesten van jongvee, kunnen worden gecontinueerd.
Overige beroepsgronden
5.1
Eisers stellen dat ten onrechte uit is gegaan van een referentie-emissie van 2115,20 NH3 kg per jaar. Omdat de vergunning nadrukkelijk betrekking had op koeien die werden beweid, had hiervoor 2039,8 NH3 kg per jaar gebruikt moeten worden. Eisers verwijzen ter zitting naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, [5] onder 14.5 en stellen daarmee dat de vergunde situatie doorslaggevend moet zijn voor de referentiesituatie.
5.2
Het college stelt dat de korting van 13,0 naar 12,35 NH3 kg per jaar alleen wordt toegepast als het vee minimaal 270 uur per jaar wordt beweid. Dat is in het geval van vergunninghouder niet zo geweest. Daarom ziet de referentiesituatie terecht op het houden van koeien ouder dan 2 jaar op overige huisvestingssystemen met een emissiefactor van 13,0 NH3 kg per jaar.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat de vergunning van 3 november 2003 betrekking had koeien die werden beweid. Dit volgt uit de gehanteerde code op basis van de Regeling ammoniak en veehouderij op de datum van vergunningverlening waarbij de toenmalige emissiefactor voor beweiden is gebruikt. Het volgt ook uit de passage “Gezien het feit dat de dieren die binnen de inrichting gehouden worden met name buiten vrij rond lopen (beweiding) waardoor de ammoniak niet geconcentreerd vrijkomt is geen directe ammoniakschade te verwachten” in de vergunning uit 2003. De inrichting is daarna onder de werkingssfeer van (uiteindelijk) het Activiteitenbesluit milieubeheer gekomen, maar dit neemt niet weg dat de in 2003 vergunde situatie de situatie was met de laagste depositie na de referentiedatum. Daar wordt ook in het bestreden besluit van uitgegaan. Dat betekent dat het college in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een emissiefactor van 13,0 NH3 kg per jaar voor het houden van koeien ouder dan 2 jaar op overige huisvestingssystemen bij de bepaling van de referentiesituatie. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1
Eisers voeren aan dat in de nieuwe situatie de stikstofemissies vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting op een verkeerde manier in beeld zijn gebracht, namelijk berekend voor een veel te korte afstand van de inrichting. Dat geldt ook voor het overige verkeer. Eisers wijzen er op dat sprake is van een toename in dit verkeer.
6.2
Het college verwijst naar de instructie gegevensvervoer voor AERIUS Calculator en hanteert het algemeen criterium dat de emissies van het verkeer slechts hoeven te worden meegenomen tot het moment dat het verkeer wordt opgenomen in het heersend verkeersbeeld.
6.3
Partijen hebben desgevraagd aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de aan- en afvoerroute van het verkeer langs of door een Natura 2000-gebied loopt.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat kon worden volstaan met de berekening van de stikstofemissies vanwege verkeer van en naar het project tot het moment waarop dit verkeer is opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Gelet op het feit dat het verkeer niet vlakbij of dwars door een Natura 2000-gebied komt te rijden, mocht het college het algemene criterium in de instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator hanteren. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7.1
Eisers zijn het niet eens met de realisatieverplichting in voorschrift 3 van het bestreden besluit. Dit voorschrift verplicht vergunninghoudster om de beoogde ontwikkeling binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning te realiseren. Op deze manier is een vergunning volgens eisers meteen een verplichting.
7.2
Verweerder heeft het voorschrift opgenomen om op deze wijze de bevoegdheid te hebben om na drie jaar het bestreden besluit in te trekken als dit voorschrift niet wordt nageleefd.
7.3
De rechtbank kan de reden voor het opnemen van het voorschrift wel begrijpen. Artikel 2.33, tweede lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat een soortgelijke aansporing om gebruik te maken van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting. Als dat niet gebeurt, dan is het bevoegd gezag bevoegd om in te trekken. De Wnb beschikt niet over een dergelijke bepaling. Dit heeft als gevolg dat de Wnb aan verweerder niet rechtstreeks de bevoegdheid verschaft om iets te doen aan vergunningen die niet daadwerkelijk worden gebruikt, maar ooit nog kunnen worden gebruikt. Zolang de wetgever artikel 5.4 van de Wnb niet aanvult met een dergelijke bevoegdheid, kan de rechtbank verweerders keuze om de verplichting als voorschrift aan de vergunning te verbinden goed begrijpen. Als het voorschrift niet wordt nageleefd, dan is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken op basis van artikel 5.4, eerste lid onder a, van de Wnb. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank ten overvloede op dat de bevoegdheid in artikel 2.33, tweede lid onder a, van de Wabo om de omgevingsvergunning in te trekken voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, terugkeert in artikel 5.40, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet (met een verkorting van de termijn naar één jaar). Die bevoegdheid zal ook betrekking hebben op omgevingsvergunningen voor natuuractiviteiten.

Conclusie en gevolgen

8.1
Bij de toetsing aan artikel 2.7 van de Wnb kan niet zonder meer van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactor voor stalsysteem A1.28 worden uitgegaan. Het college had de reductie en de emissiefactor voor jongvee gehouden op dit stalsysteem buiten toepassing moeten laten. Het staat niet vast dat het project met het aangevraagde emissiearme stalsysteem daadwerkelijk zal leiden tot een gelijkblijvende of lagere stikstofdepositie. Tot slot is in het bestreden besluit de mogelijke emissie vanuit het mestbassin ten onrechte niet bepaald.
8.2
Het beroep is gegrond gelet op rechtsoverwegingen 3, 4 en 5 van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus maar volstaat met een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder, met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak.
8.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden en krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het StAB-advies met een waarde per punt van € 759,00, bij een wegingsfactor 1). Hiervoor wordt € 1.897,50 toegekend. Eisers hebben een vergoeding van deskundigenkosten gevorderd in vier samenhangende zaken. De rechtbank geeft hierover een oordeel in de zaak SHE 20/3257.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 november 2020;
- draagt het college op binnen 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 354,00 aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.897,50,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. W.S. Badri, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage:

Artikel 2.66 IOV Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij

Lid 1 Vanaf 1 januari 2024 geldt dat:
a. een veehouderij gemiddeld op bedrijfslocatieniveau moet voldoen aan de eisen van Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, of:
b. elk huisvestingssysteem dat op een veehouderij wordt toegepast of in werking is, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssysteem, behoudens in het geval dat het huisvestingssysteem is gerealiseerd op een omgevingsvergunning, onderdeel milieu, of een melding ingevolge het Activiteitenbesluit die:
1.voor de hoofdcategorie rundvee uit de Regeling ammoniak en veehouderij ten hoogste 20 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 20 jaar geleden is ingediend, of
2.voor alle andere diercategorieën uit de Regeling ammoniak en veehouderij ten hoogste 15 jaar geleden onherroepelijk is geworden of uiterlijk 15 jaar geleden is ingediend.
Lid 2 Voor een veehouderij die op 19 juli 2017 voor een hele hoofdcategorie niet voldeed aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting geldt in afwijking van het eerste lid aanhef als datum 1 januari 2020.
Lid 3Voor de toepassing van dit artikel geldt dat het in beperkte omvang en aantal houden van hobbydieren voor privégebruik en zonder relatie met de bedrijfsvoering, niet betrokken hoeft te worden in de beoordeling of een veehouderij voldoet aan de eisen uit Bijlage 2 technische eisen huisvestingssystemen.

Artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij

Lid 1 In aanvulling op artikel 1.11 Wet natuurbescherming, geldt voor een nieuwe stal dat ieder huisvestingssysteem dat wordt toegepast, moet voldoen aan de eisen uit Bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen, die gelden op het moment van besluitvorming op een vergunningaanvraag of het moment waarop de melding is ingediend, bij:
a.de vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid Wet natuurbescherming;
b.de vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een daarop gebaseerde Algemene maatregel van bestuur, waarvoor op grond van artikel 2.27 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een verklaring van geen bedenkingen is vereist, of
c.als onderdelen a. en b. niet van toepassing zijn:
1.een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
2.een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 2 In afwijking van het eerste lid geldt voor de vergunningaanvragen, bedoeld in het eerste lid, die voor 1 januari 2023 zijn ingediend, dat de nieuwe stal en de toepassing van ieder huisvestingssysteem voldoet aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen die gelden op het moment van indiening daarvan.
Lid 3Onder nieuwe stal wordt verstaan:
a. een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf,
1. waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning onderdeel bouwen vereist is en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem uit de dan geldende Bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij; of
2.waarbij sprake is van het aanleggen, aankoppelen of installeren van een of meer van de systemen opgenomen in artikel 2.70 Lijst met systemen, op het moment dat de daarvoor vereiste aanvraag om een vergunning is ingediend of de benodigde melding is gedaan, voor zover het aanleggen, aankoppelen of installeren van deze systemen betrekking heeft op de emissiereductie van stikstof;
b. een nieuw opgericht verplaatsbaar dierenverblijf;
c. een gebouw dat in de beoogde situatie als dierenverblijf wordt ingericht.
Lid 4 Voor de toepassing van dit artikel omvat een dierenverblijf ook de daaraan gekoppelde mestopslag of mestbewerkingstechniek waarvoor een Rav-code is opgenomen in de lijst behorende bij de Regeling ammoniak veehouderij.
Lid 5 Het bepaalde in artikel 2.66, derde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.70 Lijst met systemen
Systemen als bedoeld in artikel 2.69 Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij zijn:
(…)
g. aanpassing van (rooster)vloeren bij vee;
h. aanpassing van opslagsystemen voor dierlijke mest;
i. schuine putwanden;
j. water- of mestkanalen;
k. systemen voor frequente mestafvoer (zoals riolering, mestpannen, mestbanden, mestschuiven);
(…)
m. systemen voor gescheiden opvang van urine en vaste mest;
n. mestbehandeling of wijzigen samenstelling (zoals temperatuurwijziging, luchtdoorvoer, toevoegen van zuur of formaldehyde);

bijlage 2 Technische eisen huisvestingssystemen

behorende bij de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Wijziging IOV-regelwijziging 2)
Lijst met technische eisen
Emissiefactoren voor de emissie vanuit het dierenverblijf, inclusief de emissie van de mest die in het dierenverblijf is opgeslagen, die van toepassing zijn op nieuwe of bestaande huisvestingssystemen die op grond van paragraaf 2.7.1 van deze verordening aan deze bijlage moeten worden getoetst. De in deze bijlage opgenomen reducties zijn percentages die gelden ten opzichte van de traditionele emissies (overige huisvestingssystemen), zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. De bijbehorende emissiefactor is de emissie uitgedrukt in het aantal kilogrammen ammoniak per dierplaats per jaar dat maximaal is toegestaan.
De tabel is raadpleegbaar via www.overheid.nl