ECLI:NL:RBOBR:2022:3983

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
21/2995 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Wajong-uitkering en duuraanspraak van eiser

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om hem geen Wajong-uitkering toe te kennen beoordeeld. Eiser had eerder een afwijzing ontvangen op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen, maar stelt dat er nieuwe feiten zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser recht heeft op een Wajong-uitkering op basis van de duuraanspraakjurisprudentie. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden voor de afwijzing van 10 juli 2019, maar dat het UWV ook steken heeft laten vallen door niet adequaat te reageren op eisers verzoek om beoordeling van zijn duuraanspraak. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om binnen twaalf weken het gebrek in de besluitvorming te herstellen en stelt dat de beoordeling moet plaatsvinden volgens het toetsingskader dat door de Centrale Raad van Beroep is ontwikkeld. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2995 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om hem geen uitkering toe te kennen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.1.
Met het besluit van 10 juli 2019 heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De reden daarvoor is dat eiser op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar dat verwacht wordt dat hij dat in de toekomst mogelijk wel heeft.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 10 juli 2019 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
1.3.
Met het besluit van 30 april 2021 heeft het UWV wederom bepaald dat eiser geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De redenen daarvoor zijn dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waardoor moet worden teruggekomen op het besluit van 10 april 2019 en dat er geen sprake is van een toename van beperkingen binnen vijf jaar voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.4.
Met het bestreden besluit van 3 november 2021 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 april 2021 ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.6.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn moeder [naam] Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De standpunten van partijen
2. Aan de orde is of het UWV terecht heeft geweigerd een Wajong-uitkering toe te kennen. Eiser vindt allereerst dat het UWV ten onrechte niet is teruggekomen op het besluit van 10 april 2019. Vervolgens doet eiser een beroep op de zogenaamde rechtspraak over doorlopende aanspraken (ook wel duuraanspraken genoemd) en stelt dat hij dan per 29 januari 2021 – de datum van zijn (tweede) aanvraag – een Wajong-uitkering toegekend had moeten krijgen. Tot slot doet eiser een zogenaamde Amberclaim: hij vindt dat er sprake is van een toename van zijn beperkingen binnen vijf jaar voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak en dat hij daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Het UWV is dat niet met eiser eens.
De beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht niet terug is gekomen van het besluit van 10 juli 2019. Daarvoor is het volgende van belang.
3.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat als na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het UWV een verkeerde inschatting heeft gemaakt van eisers mogelijkheden om zijn basale werknemersvaardigheden te verbeteren, gelet op wat is voorgevallen in de periode na de beslissing van 10 juli 2019. Dit volgt volgens eiser uit “de informatie die thans bekend is”.
3.2.
De rechtbank vindt dat eiser hiermee niet heeft voldaan aan zijn verplichting om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Allereerst is niet duidelijk geworden welke concrete nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden uit “de informatie die thans bekend is” zouden blijken. Verder is de enkele stelling van eiser, dat uit die informatie volgt dat de beslissing van 10 juli 2019 onjuist is, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er dus sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het UWV ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op grond van een duuraanspraak. Daarvoor is het volgende van belang.
4.1.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in zijn uitspraken van 14 januari 2015 geoordeeld dat als sprake van een aanvraag waarbij (ook) voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, de aanvrager feiten of omstandigheden moet vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die (ten minste ook) zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het UWV te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend en een belangenafweging te maken of blijvende handhaving van het oorspronkelijke besluit evenwichtig en zorgvuldig is. [1]
4.2.
Eiser heeft er in dit verband gewezen op zijn aanvullend bezwaarschrift van 13 juli 2021, waarin onder andere staat dat hij in de periode mei 2020 tot en met september 2020 bij diverse werkgevers heeft gewerkt, dat daaruit blijkt dat hij probeert om een baan te krijgen en te behouden, maar dat blijkt dat hij voor dat laatste de capaciteiten mist. Eisers gemachtigde heeft verder gezegd dat uit het verslag van de telefonische hoorzitting in bezwaar weliswaar niet blijkt dat hij een beoordeling van de duuraanspraak heeft gevraagd, maar dat uit zijn aantekeningen blijkt dat hij dat wel heeft gedaan. Tot slot wijst eiser erop dat het UWV in gevallen als deze doorgaans een brief aan de aanvrager c.q. bezwaarde stuurt waarin gericht wordt gevraagd welke beoordeling(en) er moeten plaatsvinden, te weten het terugkomen op een eerder besluit, een beoordeling van de duuraanspraak of een Amberclaim. Eiser vindt dat het UWV die brief ten onrechte niet heeft verstuurd en dat de eventuele gevolgen daarvan niet aan eiser mogen worden tegengeworpen.
4.3.
Het UWV heeft op de zitting gezegd dat in bezwaar een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Eiser heeft voldoende duidelijk verzocht om terug te komen op het besluit van 10 juli 2019 en een duidelijke Amberclaim gedaan, maar om een beoordeling van een duuraanspraak is niet of niet voldoende duidelijk verzocht. Daartoe is dan ook terecht niet toe overgegaan. Het UWV heeft erkend dat het in gevallen als deze de door eiser bedoelde en in 4.2. omschreven brief verstuurt en dat dit in deze zaak om onduidelijk gebleven redenen niet is gebeurd. Mede daarom heeft het UWV op de zitting aangegeven bereid te zijn om alsnog tot een beoordeling van eisers duuraanspraak over te gaan.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers (kennelijk zo door hem bedoelde) verzoek om beoordeling van een duuraanspraak niet voldoet aan de onder 4.1. genoemde voorwaarden. Tegelijkertijd heeft het UWV kennelijk een vaste handelswijze om in de bezwaarfase actief uit te vragen op welke wijze een bezwaar tegen een tweede afgewezen Wajong-aanvraag moet worden beoordeeld, terwijl onbekend is gebleven waarom daar in dit geval van is afgezien. Van beide partijen kan dus worden gezegd dat zij steken hebben laten vallen. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat dit niet in het nadeel van eiser mag uitvallen en vindt daarom dat het UWV alsnog het beroep van eiser op een duuraanspraak moet beoordelen.
4.5.
Bij die beoordeling is in ieder geval het volgende van belang. Op de zitting is gebleken dat eiser en het UWV het erover eens zijn dat eiser momenteel niet over arbeidsvermogen beschikt, maar dat zij wel van mening verschillen of die situatie ook duurzaam is. Voor de beoordeling van het (al dan niet) duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen heeft de Raad in zijn uitspraak van 5 april 2018 een beoordelingskader geformuleerd. [2] De nog door het UWV te verrichten beoordeling zal aan dat kader moeten voldoen.
5. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om in deze tussenuitspraak al een oordeel te geven over het bestreden besluit voor zover daarbij eisers Amberclaim is afgewezen.
6. Dan volgt nu nog een aantal aanwijzingen voor het vervolg van de procedure.
6.1.
Het UWV heeft op de zitting verklaard gebruik te zullen maken van een door de rechtbank geboden mogelijkheid om te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op grond van een duuraanspraak als de rechtbank dat nodig acht. De rechtbank acht dat nodig en ziet daarom aanleiding om het UWV in de gelegenheid te stellen daartoe over te gaan om zo het onder 4. genoemde gebrek in de besluitvorming te herstellen. De rechtbank stelt daarvoor de (in artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb bedoelde) termijn van twaalf weken. Dat is een (zeer) ruime termijn, maar de rechtbank ziet vanwege de beperkte beschikbaarheid van verzekeringsartsen bij het UWV aanleiding een termijn van deze lengte te hanteren. Het herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Mochten het UWV niet in staat zijn om van de hiervoor genoemde mogelijkheden gebruik te maken binnen de daarvoor gestelde termijn, dan zal het UWV binnen de gestelde termijn een concreet en gemotiveerd verzoek voor verlenging daarvan moeten indienen.
6.2.
Nadat het UWV gebruik heeft gemaakt van de herstelgelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het UWV (volgens artikel 8:51b, derde lid, van de Awb). Ook hier geldt dat als – in dit geval – eiser niet in staat is om van de hiervoor genoemde mogelijkheden gebruik te maken binnen de daarvoor gestelde termijn, hij binnen die termijn een concreet en gemotiveerd verzoek voor verlenging daarvan moet indienen.
6.3.
In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep, ook in de situatie dat een partij een termijn voor een reactiemogelijkheid ongebruikt laat verstrijken.
6.4.
De rechtbank wijst er nog op dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [3]
6.5.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het UWV in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het in overweging 4. genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, en CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2.
2.CRvB 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
3.ABRvS 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.