ECLI:NL:RBOBR:2022:3005

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
01/879417-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan doodslag en diefstal met geweld, meineed en opzetheling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is de verdachte beschuldigd van medeplichtigheid aan doodslag, diefstal met geweld, meineed en opzetheling. De zaak is aanhangig gemaakt op 16 februari 2022, en de uitspraak vond plaats op 25 juli 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in samenwerking met een medeverdachte, betrokken was bij de dood van een slachtoffer op 26 februari 2020 in Boxmeer. De medeverdachte heeft het slachtoffer met geweld om het leven gebracht en heeft daarbij geld en goederen van het slachtoffer gestolen. De verdachte heeft de medeverdachte geholpen door het slachtoffer te misleiden over de komst van de medeverdachte, wat heeft bijgedragen aan de uitvoering van de diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet opzet had op de doodslag, maar wel op de diefstal. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de doodslag, maar heeft haar wel schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan de diefstal met geweld, meineed en opzetheling. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 256 dagen opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van €25.000 aan de benadeelde partij, de erfgenaam van het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879417-20
Parketnummer vordering tenuitvoerlegging: 03/240677-18
Datum uitspraak: 25 juli 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 maart 2022 en 11 juli 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna te noemen: verdachte) naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 februari 2022.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 juli 2022 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
[medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [slachtoffer] door te snijden,
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (van een of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer] ),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren,
tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via Whatsapp te communiceren met die [slachtoffer] enzich daarbij voor te doen als die [medeverdachte]
(waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van

een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en/of

- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte]
teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer]
zou mislopen);
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
[medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer, [slachtoffer] ,
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [slachtoffer] door te snijden,
tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via Whatsapp te communiceren met die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte]
(waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van

een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en/of

- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte]
teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer]
zou mislopen);
2.
[medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer een of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht
mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [slachtoffer] door te snijden, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad,
tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via Whatsapp te communiceren met die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte]
(waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van

een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en/of

- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte]
teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer]
zou mislopen);
3.
zij op of omstreeks 19 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij de Rechter-Commissaris bij de arrondissementsrechtbank Oost-Brabant in een getuigenverhoor in de strafzaak tegen verdachte [medeverdachte] op 19 maart 2020,
mondeling en/of schriftelijk persoonlijk of door een bijzondere daartoe gemachtigde
opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten:
"U vraagt mij of ik er wetenschap van draag of [medeverdachte] iets te maken heeft gehad met het op 26 februari 2020 om het leven brengen van een man in Boxmeer. Ik weet dat niet. Ik weet ook niet of hij op die dag in Boxmeer is geweest" en/of
"U houdt mij ook nog eens voor dat [medeverdachte] tegenover de politie heeft verteld dat ik wist wat er gebeurd was omdat hij mij dat verteld heeft. Ik zeg u eerlijk dat hij mij dat niet verteld heeft" en/of
"U vraagt mij of en wanneer en hoeveel geld ik van [medeverdachte] heb gehad na zijn thuiskomst op 26 februari 2020. Ik denk dat ik ongeveer twee dagen daarna, mede in verband met mijn verjaardag van hem, een keer 300 euro heb gehad, een keer 500 euro en een keer 400 euro. U vraagt mij of dat niet erg veel geld is gelet op het feit dat hij een uitkering had. Ik vond dat niet direct vreemd omdat ik het vermoeden had dat hij weer zijn lichaam aan het verkopen was";
4.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen,, een goed, te weten een geldbedrag van ongeveer 27.500 euro, althans enig geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit geld
wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
5.
zij op of omstreeks 27 februari 2020 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, nadat op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer enig misdrijf, te weten doodslag op [slachtoffer] en/of diefstal met geweld,
de dood van die [slachtoffer] tengevolge hebbende (gepleegd door [medeverdachte] ), was
gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging
daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerp(en), waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten een of meer portemonnee(s) en/of een identiteitsbewijs en/of kleding van die [slachtoffer] en/of kleding en schoenen van die [medeverdachte] heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken (door die portemonnee(s) en/of een identiteitsbewijs en/of kleding van die [slachtoffer] en/of kleding en schoenen van die [medeverdachte] te verbranden).

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 0324067718 is aangebracht bij vordering van 4 mei 2020. Deze vordering heeft betrekking op een vonnis van de politierechter d.d. 4 februari 2019.
Ter terechtzitting van 11 juli 2022 heeft de officier van justitie te kennen gegeven de vordering niet te handhaven. De rechtbank zal daarom geen beslissing nemen op de vordering.
Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op gronden zoals weergegeven in de door haar overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat sprake is van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Subsidiair moeten deze vormverzuimen leiden tot bewijsuitsluiting van de door verdachte afgelegde verklaringen in haar hoedanigheid van getuige.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het mogelijk is dat een persoon in een onderzoek eerst als getuige en later als verdachte wordt aangemerkt. Dat levert in dit geval geen vormverzuim op. Als de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan worden volstaan met een constatering daarvan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek?
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De verdachte is in een vroeg stadium van het onderzoek naar de omstandigheden van de dood van het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) gehoord als getuige.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het mogelijk is dat in een vroeg stadium van een onderzoek personen als getuige gehoord worden, die later alsnog als verdachte worden aangemerkt en dat die enkele omstandigheid nog niet voldoende is voor het aannemen van een vormfout.
In dit geval stelt de rechtbank echter vast dat uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte door de politie op 11 maart 2020 [1] , waar zij wordt gehoord in haar hoedanigheid van getuige, blijkt dat verdachte tijdens dat verhoor is gehoord over haar betrokkenheid bij de strafbare feiten die haar nu ten laste zijn gelegd. Zij is daarbij geconfronteerd met bewijsmiddelen die deel uitmaken van het onderzoek jegens verdachte [medeverdachte] . Blijkens de aan haar gestelde vragen waren er verdenkingen jegens haar van strafbare betrokkenheid bij een misdrijf. Vervolgens wordt tijdens het verhoor ook opgemerkt dat verdachte betrokken lijkt bij de diefstal dan wel de dood van het slachtoffer [2] . Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vormverzuim, omdat zij ondanks de geuite verdenkingen niet is gewezen op de rechten die een verdachte van een strafbaar feit toekomen, zoals rechtsbijstand tijdens een verhoor en het zwijgrecht. Dit vormverzuim is onherstelbaar.
De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.).
Gevolgen onherstelbaar vormverzuim?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of aan dit onherstelbare vormverzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de rechtsgevolgen van het hiervoor vastgestelde vormverzuim niet uit de wet blijken. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of aan dit vormverzuim enig en zo ja welk rechtsgevolg moet worden verbonden.
Bij de beoordeling of en zo ja welk rechtsgevolg passend is bij dit vormverzuim, moet de rechtbank de volgende factoren wegen: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor verdachte wordt veroorzaakt.
Door het vormverzuim zijn in dit geval twee waarborgen voor het recht op een eerlijk proces niet toegepast. Verdachte is namelijk niet gewezen op haar recht om te zwijgen en evenmin op haar recht om een advocaat te raadplegen en zich tijdens het verhoor door een raadsman of raadsvrouw te laten bijstaan.
Het zwijgrecht en het recht op rechtsbijstand zijn aan te merken als belangrijke voorschriften, waaraan de wetgever strikte voorwaarden heeft verbonden. Door die voorwaarden niet in acht te nemen is inbreuk gemaakt op belangrijke strafvorderlijke voorschriften en op de door die voorschriften gewaarborgde belangen van verdachte. De rechtbank acht deze verzuimen ernstig en deze verzuimen hebben nadeel voor verdachte veroorzaakt. De rechtbank wijst in dit verband op de omstandigheid dat aan verdachte niet tijdig de mogelijkheid is geboden om zich te voorzien van adequate rechtsbijstand.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat hieraan een rechtsgevolg moet worden verbonden. De rechtbank vindt dat verder noodzakelijk als signaal naar de opsporingsinstanties.
Over de vraag welk rechtsgevolg passend is, overweegt de rechtbank het volgende.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat dit vormverzuim niet tot gevolg kan hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Slechts in uitzonderlijke gevallen leidt een vormverzuim tot dat rechtsgevolg. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Er moet dan sprake zijn van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk dat geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank zal verderop in het vonnis ingaan op de vraag welke reactie op het geconstateerde vormverzuim wel passend wordt geacht.
Ook voor het overige is niet gebleken van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in zijn vervolging kan worden ontvangen en verwerpt in zoverre het verweer van de raadsvrouw.

De verdere formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de tenlastegelegde feiten.

Inleiding.
Op 1 maart 2020 is het slachtoffer dood aangetroffen in zijn woning in Boxmeer. Hij blijkt door een misdrijf om het leven te zijn gekomen. Tevens blijken portemonnees met een hoeveelheid geld van het slachtoffer te zijn weggenomen.
Als dader van deze feiten is medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) veroordeeld bij vonnis van deze rechtbank van 9 februari 2021.
De doodslag is gepleegd op 26 februari 2020. Het primaire verwijt houdt in dat de dader de doodslag heeft gepleegd om een ander strafbaar feit, te weten een diefstal, voor te bereiden, gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid of het bezit van het gestolene te verzekeren.
Aan verdachte wordt onder feit 1 primair medeplichtigheid bij en/of tot de gekwalificeerde doodslag van het slachtoffer verweten. Mocht dit niet kunnen worden bewezen dan heeft de officier van justitie aan verdachte onder feit 1 subsidiair medeplichtigheid aan doodslag ten laste gelegd.
Als tweede feit is aan verdachte medeplichtigheid bij en/of tot diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende, ten laste gelegd.
Als derde feit is aan verdachte tenlastegelegd dat zij meineed heeft gepleegd door bij de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [medeverdachte] een valse verklaring af te leggen over -kort gezegd- haar wetenschap omtrent betrokkenheid van [medeverdachte] bij de dood van het slachtoffer.
Als vierde feit wordt verdachte opzetheling dan wel schuldheling verweten met betrekking tot (een deel van) het van het slachtoffer weggenomen geld.
Tenslotte wordt verdachte onder feit 5 verweten dat zij samen met de dader van het misdrijf ( [medeverdachte] ) bewijsmateriaal heeft vernietigd (door verbranding daarvan) teneinde aan vervolging voor dat misdrijf te kunnen ontsnappen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden zoals aangevoerd in zijn requisitoir (waarvan een schriftelijke weergave is overgelegd) geconcludeerd tot bewezenverklaring van feit 1 primair en de feiten 2 tot en met 5.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft op gronden zoals aangevoerd in de overgelegde pleitnota vrijspraak bepleit voor alle tenlastegelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraak voor feit 1 primair en subsidiair.
Inleidende opmerkingen
Het bestanddeel opzet.
Voor strafbaarheid van medeplichtigheid bij een misdrijf is vereist dat
(1) de verdachte van medeplichtigheid daadwerkelijk hulp heeft verleend, hetzij voorafgaand aan, hetzij tijdens het plegen van het misdrijf, met andere woorden: dat de verdachte door zijn behulpzaamheid dit misdrijf heeft bevorderd, terwijl
(2) het misdrijf zelf, een strafbare poging daartoe of strafbare voorbereiding daarvan moet zijn gevolgd.
Met andere woorden: geen medeplichtigheid bestaat zonder een door de verdachte gefaciliteerd misdrijf. Het door de medeplichtige ondersteunde misdrijf wordt in dit verband ook wel het ‘gronddelict’ (in dit geval: (gekwalificeerde) doodslag) genoemd.
Bovendien is van de zijde van de medeplichtige tweeledig opzet vereist, in beide gevallen ten minste in voorwaardelijke vorm, namelijk
(1) opzet dat is gericht op het misdrijf (het gronddelict) dat hij ondersteunt, en
(2) opzet dat is gericht op die ondersteuning zelf.
De verdachte dient zich met andere woorden bewust te zijn van (de aanmerkelijke kans op) het begaan van een bepaald misdrijf door de dader(s) ervan, alsook bewust te zijn (van de aanmerkelijke kans) dat zijn handelingen dat misdrijf ondersteunen of bevorderen.
Verband met het gronddelict.
Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Doorgaans zal kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vergelijk HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 6 maart 2018, ECLI:L:HR:2018:304).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd, kort samengevat, dat verdachte geen opzet had op het plegen van doodslag. Het opzet van verdachte was evenmin gericht op het ondersteunen daarvan of daarbij behulpzaam te zijn.
Het standpunt van de officier van justitie.
Kort samengevat heeft de officier van justitie met betrekking tot feit 1 aangevoerd dat verdachte (in voorwaardelijke zin) opzet had op diefstal en het daarmee gepaard gaande geweld omdat zij het risico op enig geweld door haar actieve rol in de voorbereiding bewust heeft aanvaard. Verdachte had daarmee weliswaar geen opzet op de dood van het slachtoffer maar had wel voorwaardelijk opzet op het geweld wat de dood ten gevolge heeft gehad.
De vaststelling van de feiten omtrent de gedragingen van verdachte.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast en overweegt de rechtbank met betrekking tot het opzet van verdachte als volgt.
In 2017 heeft [medeverdachte] met het slachtoffer een seksdate gehad in diens woning in Boxmeer. [medeverdachte] heeft het slachtoffer toen heimelijk bestolen. Op 23 februari 2020 heeft [medeverdachte] opnieuw contact gelegd met het slachtoffer voor een seksdate. [medeverdachte] heeft dit naar eigen zeggen gedaan met de bedoeling het slachtoffer opnieuw te bestelen. [medeverdachte] wist na zijn afspraak met het slachtoffer in 2017, dat het slachtoffer over een portemonnee beschikte waarin hij veel geld bewaarde. Verdachte was op de hoogte van het plan van [medeverdachte] om het slachtoffer op 23 februari 2020 te bestelen. Zij heeft daarover een bericht gestuurd aan [medeverdachte] om een afspraak te maken met het slachtoffer en heeft [medeverdachte] geholpen met zijn vermomming op 23 februari 2020, die was bedoeld om te voorkomen dat het slachtoffer [medeverdachte] van de eerdere beroving zou herkennen.
[medeverdachte] is de avond van 23 februari 2020 bij het slachtoffer thuis uitgenodigd en heeft toen naar de portemonnee gezocht, zoals wordt bevestigd door het bericht dat hij verdachte die nacht via de telefoon stuurde. Hij heeft die portemonnee niet gevonden.
De volgende ochtend hebben [medeverdachte] en het slachtoffer een nieuwe afspraak voor 26 februari 2020 gepland. [medeverdachte] zag deze date als een nieuwe kans het slachtoffer te bestelen, aldus zijn eigen verklaring.
Het slachtoffer heeft toen het telefoonnummer van [medeverdachte] gevraagd. [medeverdachte] gaf hem het telefoonnummer van verdachte en heeft het nummer van het slachtoffer in de telefoon van verdachte gezet. Dat heeft [medeverdachte] volgens zijn verklaring ook aan verdachte verteld.
Op 26 februari 2020 is [medeverdachte] weer naar Boxmeer gegaan. Verdachte houdt het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte van de vertraging van [medeverdachte] , waarbij ze zich voordoet als [medeverdachte] zelf. Zij geeft het slachtoffer ook niet het werkelijke telefoonnummer van [medeverdachte] .
De rechtbank stelt vast dat verdachte op de hoogte was van de bedoeling van [medeverdachte] om het slachtoffer van geld te beroven. Zoals blijkt uit haar gedragingen (het communiceren met het slachtoffer via de telefoon alsof zij [medeverdachte] was en het op de hoogte houden van het slachtoffer omtrent de komst van [medeverdachte] ) heeft verdachte daadwerkelijk hulp verleend, voorafgaand aan de diefstal en heeft daardoor de diefstal, die ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, bevorderd. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat zij opzet heeft gehad op het plegen van diefstal en het daartoe op deze wijze behulpzaam zijn bij die diefstal.
De vraag is vervolgens of verdachte ook opzet heeft gehad op de (gekwalificeerde) doodslag zoals onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Met andere woorden of kan worden vastgesteld dat verdachte zich op zijn minst bewust was van de aanmerkelijke kans, en die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard, dat haar gedragingen behulpzaam of ondersteunend waren voor de door [medeverdachte] gepleegde doodslag op het slachtoffer.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de opzet van verdachte, al dan niet voorwaardelijk, was gericht op doodslag van het slachtoffer.
Uit de contacten tussen verdachte en [medeverdachte] voorafgaand aan het misdrijf blijkt namelijk niet van een plan of voornemen tot het toepassen van (excessief) geweld. Ook bij de eerdere beroving van het slachtoffer door [medeverdachte] (in 2017) en het contact met het slachtoffer op 23 februari 2020 is niet gebleken van gebruik van geweld door [medeverdachte] .
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank een duidelijk onderscheid tussen het opzet van verdachte en de handelingen van [medeverdachte] , namelijk het excessieve geweldsaspect. Verdachte wist niet van het gebruik van geweld. Zij wilde een door [medeverdachte] voorgenomen diefstal bevorderen of gemakkelijk maken terwijl [medeverdachte] een levensdelict pleegde.
In dit geval verschillen opzet van de medeplichtige en de handelingen van de dader wezenlijk van elkaar.
De omstandigheid dat verdachte zich inlaat met een diefstal (van de aard als in deze zaak sprake is) betekent niet per definitie dat verdachte diende te begrijpen dat daarbij dodelijk geweld gebruikt zou gaan worden. Niet blijkt dat er een reële (aanmerkelijke) kans was op het gebruik van dergelijk geweld en dat verdachte die kans heeft aanvaard, zoals wel een vereiste is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet.
Het feit dat de diefstal zich afspeelt in de woning van het slachtoffer in het kader van een seksdate is onvoldoende om het voorwaardelijk opzet op het gebruik van geweld aan te nemen, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de eerdere diefstal door [medeverdachte] en het bezoek van [medeverdachte] aan het slachtoffer op 23 februari 2020.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende verband bestaat tussen de diefstal, waarop het opzet van verdachte naar het oordeel van de rechtbank wel was gericht, en de doodslag (het gronddelict). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de kern van het gronddelict is het levensdelict, terwijl het opzet van verdachte was gericht op een vermogensdelict.
De rechtbank concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op het ondersteunen van het misdrijf van doodslag, begaan door [medeverdachte] , dan wel op het voor de dader mogelijk of gemakkelijk maken van en het daarmee bevorderen van het begaan van het misdrijf van doodslag en dat onvoldoende verband bestaat tussen het gronddelict en het delict waarop het opzet van verdachte zag.
Conclusie van de rechtbank.
De rechtbank acht het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring van de feiten 2 tot en met 5.

Bewijsmiddelen.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen en uitgewerkt in een bewijsmiddelenbijlage. Deze bewijsmiddelenbijlage maakt onderdeel uit van dit vonnis.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Bewijsoverwegingen.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast en overweegt de rechtbank met betrekking tot het bewijs als volgt.
Feit 2:
Zoals hiervoor onder feit 1 vastgesteld, heeft [medeverdachte] in 2017 het slachtoffer bestolen en wilde hij dat op 23 februari opnieuw doen. Toen kon hij de portemonnee van het slachtoffer echter niet vinden.
Op 26 februari 2020 is [medeverdachte] weer naar de woning van het slachtoffer in Boxmeer gegaan.
Op enig moment die avond heeft [medeverdachte] het slachtoffer met een stuk hout tegenzijn achterhoofd geslagen en heeft hij vervolgens de handen van het slachtoffer op de rug vastgebonden, en de keel van het slachtoffer doorgesneden. [medeverdachte] heeft twee portemonnees van het slachtoffer uit de woning meegenomen met daarin in totaal een bedrag van 27.500,00 euro.
Voormelde gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank op een diefstal met geweld, de dood van het slachtoffer ten gevolge hebbend, het gronddelict onder feit 2.
Verdachte is naar het oordeel van de rechtbank medeplichtig bij dit feit op grond van de feiten en omstandigheden hiervoor in de vrijspraakoverweging bij feit 1 genoemd bij
“De vaststelling van de feiten omtrent de gedragingen van verdachte”, waarnaar de rechtbank hier verwijst. De vraag of verdachte opzet heeft gehad op het feit dat de diefstal gepaard zou gaan met geweld is voor het bewijs en de kwalificatie van feit 2 niet van belang omdat verdachte opzet heeft gehad op het gronddelict diefstal. Bij het bepalen van de straf is deze vraag wel relevant. De rechtbank komt hierop terug in haar overwegingen over de strafmaat.
Feit 3.
Het standpunt van de verdediging .
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit omdat verdachte geen opzet heeft gehad op het afleggen van een valse verklaring.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht om bewijsuitsluiting van alle verklaringen die de verdachte heeft afgelegd in de hoedanigheid van getuige wegens een onherstelbaar vormverzuim.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie vindt dat het onder 3 ten laste gelegde kan worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht dit feit op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte] inhoudende dat verdachte op de hoogte was van het plan om het slachtoffer te bestelen en dat hij bij thuiskomst op 26 februari 2020 aan verdachte heeft verteld dat hij geweld gebruikt heeft tegen het slachtoffer, bewezen.
De rechtbank gebruikt ook de verklaring die verdachte als getuige bij de rechter-commissaris als bewijsmiddel. Daarover overweegt de rechtbank daarover het volgende.
Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet dit vormverzuim op de verklaringen die verdachte als getuige heeft afgelegd bij de politie, terwijl zij op dat moment al als verdachte had moeten worden aangemerkt. Dat is anders bij de verklaring die zij heeft afgelegd bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft verdachte op verzoek van het openbaar ministerie gehoord als getuige en heeft daarbij geen vormvoorschriften geschonden.
De rechter-commissaris heeft verdachte aan het begin van het verhoor gewezen op haar verschoningsrecht voor het geval zij zichzelf zou belasten bij het beantwoorden van bepaalde vragen. De verklaring die verdachte bij de rechter-commissaris heeft afgelegd kan dus als bewijsmiddel worden gebruikt.
In dit verband merkt de rechtbank op dat zij de processen-verbaal van verhoor van verdachte in de hoedanigheid van getuige bij de politie niet voor het bewijs gebruikt. Het hiervoor vastgestelde nadeel voor verdachte wordt dan ook niet gecompenseerd met bewijsuitsluiting van de bij de politie afgelegde verklaringen. De rechtbank ziet daarom een verlaging van de hoogte van de straf als passend rechtsgevolg voor schending van de vormvoorschriften. Hierop komt de rechtbank bij de strafmaatoverwegingen terug.
Feit 4.
De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van dit feit.
De verdediging stelt zich kort gezegd op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat zij ten tijde van de verwerving van het geldbedrag niet wist dat het van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte een geldbedrag afkomstig van de diefstal heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen.
De hoogte van het werkelijk door verdachte verworven geldbedrag kan de rechtbank niet exact vaststellen. [medeverdachte] verklaart weliswaar bij de rechter-commissaris dat een bedrag van in totaal 27.500,00 euro door hem is weggenomen, maar het dossier bevat geen bewijs dat verdachte dit bedrag ook van [medeverdachte] heeft ontvangen. Dat verdachte enig geldbedrag van van [medeverdachte] heeft ontvangen uit het door [medeverdachte] gepleegde misdrijf stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen wel vast.
De verdediging stelt dat verdachte ten tijde van het verkrijgen van geld dat van het slachtoffer is weggenomen, niet wist dat het geld van misdrijf afkomstig was.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt het verweer door de inhoud van de bewijsmiddelen weerlegd. Verdachte wist dat [medeverdachte] geld ging stelen en was hem daarbij behulpzaam. Nadat [medeverdachte] met de buit is thuis gekomen, heeft hij (een deel van) het gestolen geld aan verdachte gegeven. Op het moment dat verdachte het geld van [medeverdachte] kreeg wist zij derhalve dat het van misdrijf afkomstig was.
Dat betekent dat de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend acht.
Feit 5.
De verdediging heeft (primair) vrijspraak bepleit voor dit feit, terwijl de officier van justitie vindt dat het feit kan worden bewezen.
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij samen met [medeverdachte] goederen in brand heeft gestoken in Echt, op 27 februari 2020. Zij verklaart dat ze buiten wilden roken, maar dat het koud was en sneeuwde en dat daarom vuur is gestookt. Deze verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op de feiten en omstandigheden die blijken uit de bewijsmiddelen. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij samen met verdachte de portemonnee, schoenen en kleding die verband hielden met de diefstal heeft verbrand. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de medewerker van het AZC in [locatie] .
De rechtbank acht ook dit feit wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in debewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
2.
[medeverdachte] op 26 februari 2020 te Boxmeer portemonnees en een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500,00 euro) en een telefoon en kleding, toebehorende aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om die goederen zich wederrechtelijk toe te eigenen,
welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en die [slachtoffer] vast te binden en de keel van die [slachtoffer] door te snijden, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad,
bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte] (waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van

een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en

- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte]
teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer]
zou mislopen);
3.
verdachte op 19 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde, te weten bij de Rechter-Commissaris bij de arrondissementsrechtbank Oost-Brabant in een getuigenverhoor in de strafzaak tegen verdachte [medeverdachte] op 19 maart 2020,
mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten:
"U vraagt mij of ik er wetenschap van draag of [medeverdachte] iets te maken heeft gehad met het op 26 februari 2020 om het leven brengen van een man in Boxmeer. Ik weet dat niet. Ik weet ook niet of hij op die dag in Boxmeer is geweest" en
"U houdt mij ook nog eens voor dat [medeverdachte] tegenover de politie heeft verteld dat ik wist wat er gebeurd was omdat hij mij dat verteld heeft. Ik zeg u eerlijk dat hij mij dat niet verteld heeft" en
"U vraagt mij of en wanneer en hoeveel geld ik van [medeverdachte] heb gehad na zijn thuiskomst op 26 februari 2020. Ik denk dat ik ongeveer twee dagen daarna, mede in verband met mijn verjaardag van hem, een keer 300 euro heb gehad, een keer 500 euro en een keer 400 euro. U vraagt mij of dat niet erg veel geld is gelet op het feit dat hij een uitkering had. Ik vond dat niet direct vreemd omdat ik het vermoeden had dat hij weer zijn lichaam aan het verkopen was";
4.
verdachte op tijdstippen in de periode van 26 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen een geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit geld wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
5.
verdachte op 27 februari 2020 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, nadat op 26 februari 2020 te Boxmeer enig misdrijf, te weten diefstal met geweld de dood van [slachtoffer] ten gevolge hebbende (gepleegd door [medeverdachte] ), was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen en sporen van dat misdrijf, te weten een portemonnee en een identiteitsbewijs en kleding van die [slachtoffer] en kleding en schoenen van die [medeverdachte] heeft vernietigd en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken door die portemonnee en een identiteitsbewijs en kleding van die [slachtoffer] en kleding en schoenen van die [medeverdachte] te verbranden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De schrijffouten in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De verdediging heeft ten aanzien van feit 5 bepleit dat verdachte ter zake van dat feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat verdachte de verweten gedraging heeft verricht teneinde gevaar voor vervolging van haarzelf te ontgaan of af te wenden. Op het moment dat de goederen mede door verdachte werden verbrand, mocht verdachte er immers in redelijkheid van uitgaan dat er een verdenking van een strafbaar feit jegens haar zou ontstaan in de zin van medeplichtigheid aan diefstal of heling.
De officier van justitie is het met de verdediging eens.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij met haar mededader goederen heeft verbrand en welke goederen dit waren. Zij erkent wel dat er goederen door [medeverdachte] en haar zijn verbrand, maar geeft daarvoor niet het door de raadsvrouw gestelde motief.
Verdachte heeft daarmee niet aangegeven dat zij met het verbranden van die goederen een strafvervolging voor haarzelf wilde ontgaan of afwenden. Een beroep op strafuitsluiting voor dit feit komt verdachte daarom niet toe. Ook de subsidiaire stelling van de raadsvrouw dat de relatie tussen [medeverdachte] en verdachte gelijkgesteld moet worden aan die van echtgenoten en verdachte daarom een beroep op strafuitsluiting toekomt, volgt de rechtbank niet. Dit standpunt van de verdediging is namelijk onvoldoende onderbouwd.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit in het geval verdachte schuldig wordt bevonden aan het tenlastegelegde, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan wel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij de duur van het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, met aanvullend een taakstraf. Daartoe is gewezen op de kwetsbare persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden dat zij first offender is en de kans op recidive laag is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De opzet van verdachte was gericht op medeplichtigheid bij de diefstal. Door de dader van de diefstal is geweld gebruikt dat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Bij de bepaling van de op te leggen straf neemt de rechtbank in aanmerking:
- dat verdachte en [medeverdachte] (de dader van de diefstal met geweld) een vooropgezet plan hadden
om het slachtoffer in zijn woning te bestelen;
- dat verdachte heeft geholpen bij de verwezenlijking van dit plan;
- dat de verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen opzet had op het plegen van
geweld door [medeverdachte] . Bij de eerdere diefstal door [medeverdachte] in 2017 is geen geweld gebruikt en
bij de poging diefstal op 23 februari 2020 ook niet. [medeverdachte] heeft geen wapen meegenomen
op 26 februari 2020 en in de communicatie tussen [medeverdachte] en verdachte wordt niet gesproken
over mogelijk gebruik van geweld;
- dat verdachte wist dat geld van het slachtoffer was gestolen en wist dat het slachtoffer door
toedoen van [medeverdachte] mogelijk iets ernstigs was overkomen. Zij heeft desondanks (een deel
van) het weggenomen geld van [medeverdachte] aangenomen, gebruikt en/of overgedragen.
- dat verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven. Zij heeft met de dader van de
diefstal de sporen daarvan uitgewist door de kleding, de portemonnees en een
identiteitsbewijs van het slachtoffer te verbranden. Daarmee geeft zij er blijk van geen
verantwoordelijkheid te nemen voor haar daden. Zij ontkent tegen beter weten in dat zij
geen weet heeft van de oorzaak van de dood van het slachtoffer en heeft geprofiteerd van
het uit misdrijf verkregen geld.
De nabestaanden van het slachtoffer is door [medeverdachte] een onherstelbaar leed aangedaan. Verdachte lijkt daar door haar houding ten aanzien van het tenlastegelegde ongevoelig voor te zijn.
Hoewel meineed een ernstig misdrijf is, neemt de rechtbank in deze zaak in aanmerking dat verdachte bij de rechter-commissaris als getuige een onjuiste verklaring heeft afgelegd, maar dat zij, in het geval zij de waarheid had verklaard, zichzelf daarmee had belast terwijl zij op dat moment door de politie ten onrechte nog niet als verdachte was aangemerkt.
Gelet daarop zal de rechtbank dit bewezenverklaarde feit niet bij de bepaling van de op te leggen straf betrekken.
Verdachte heeft bij het plegen van het onder feit 2 en feit 4 bewezenverklaarde gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van het slachtoffer of diens nabestaanden.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van negen maanden (270 dagen) passend en geboden.
Een taakstraf (in combinatie met een voorwaardelijke of korte gevangenisstraf), zoals door de verdediging bepleit, zou geen recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde.
De rechtbank heeft kennis genomen van het reclasseringsrapport van 14 maart 2022.
Zij ziet geen aanleiding voor een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
Compensatie nadeel in verband met vormverzuim.
Zoals hierboven overwogen ziet de rechtbank in het feit dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in deze procedure grond om de straf te verlagen. De rechtbank is van oordeel dat een verlaging van de straf met twee weken (14 dagen) gevangenisstraf voldoende compensatie biedt voor het door de geschonden norm veroorzaakte nadeel.
Hierbij overweegt de rechtbank dat het concrete nadeel voor verdachte uiteindelijk beperkt is gebleven, maar dat met name het feit dat aan verdachte niet tijdig de mogelijkheid is geboden om zich te voorzien van adequate rechtsbijstand aanleiding is om de hierboven genoemde strafvermindering toe te passen.
Gelet op het voorgaande wordt aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 256 dagen opgelegd.
De rechtbank zal een aanzienlijk lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte vrij zal spreken van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en zij de verdachte ook de geweldscomponent van feit 2 niet toerekent, terwijl de eis van de officier van justitie mede is gebaseerd op bewezenverklaring van feit 1 en het aan verdachte toerekenen van het door [medeverdachte] gepleegde geweld. De rechtbank is van oordeel dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

De benadeelde partij vordert een bedrag van 25.000 euro (gestolen geld uit de grote portemonnee van het slachtoffer).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot toewijzing van de vordering minus een bedrag van 250,00 euro voor uitgegeven taxikosten.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu niet is komen vast te staan dat een bedrag van 25.000,00 euro is weggenomen.
Beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat het opzet van verdachte was gericht op medeplichtigheid bij de diefstal van het aan het slachtoffer toebehorende geld. De gedragingen van verdachte hebben de verwezenlijking van die diefstal bevorderd. Die diefstal is voltooid en verdachte is als medeplichtige daarvoor strafbaar. Daarmee is verdachte aansprakelijk voor de aan de nabestaanden van het slachtoffer toegebrachte schade die kan worden vastgesteld op een bedrag van 25.000,00 euro.
De benadeelde partij [benadeelde] is de erfgenaam van het overleden slachtoffer en als zodanig gerechtigd tot het indienen van de vordering.
De rechtbank acht hoofdelijk toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit (diefstal) toegebrachte schade, een materiële schadevergoeding van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (26 februari 2020) tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte
veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast naast verdachte ook de dader van het strafbare feit ( [medeverdachte] ) aansprakelijk is voor de toegebrachte schade.
Nu verdachte en [medeverdachte] samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020, de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haarverplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag:

De rechtbank gelast de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van 20 euro aan verdachte, nu niet vast staat dat dit geldbedrag is verkregen door middel van de bewezen verklaarde feiten.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 47, 48, 49, 57, 189, 207, 312, 416 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank;
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart het onder de feiten 2, 3 4 en 5 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 2:
medeplichtigheid bij diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
T.a.v. feit 3:
in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.
T.a.v. feit 4:
opzetheling.
T.a.v. feit 5:
medeplegen van: nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de
nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigen.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
T.a.v. feit 2, feit 3, feit 4, feit 5:
een
gevangenisstrafvoor de duur van 256 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 2:
De
maatregel van schadevergoedingvan 25.000,00 euro subsidiair 160 dagen gijzeling.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van benadeelde [benadeelde] van een bedrag van 25.000,00 euro (zegge: vijfentwintig duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 dagen gijzeling. Het bedrag betreft een vergoeding voor materiële schade.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting
niet op.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door haar mededader is betaald.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] , van een bedrag van 25.000,00 euro (zegge: vijfentwintig duizend euro), als materiële schadevergoeding voor een weggenomen geldbedrag.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij, tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door haar mededader is betaald.
Indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.

Beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis.

Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 5 juni 2020 reeds geschorst.

Beslag

Gelast de teruggave van een bedrag van 20,00 euro aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. N. Flikkenschild en mr. M. Kleijn Hesselink, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 25 juli 2022.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor van 11 maart 2020, eindproces-verbaal p. 644 e.v., met name p. 647
2.Proces-verbaal van verhoor van 11 maart 2020, eindproces-verbaal p. 644 e.v., met name p. 648.