ECLI:NL:RBOBR:2022:300

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
01/153930-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan de productie van MDMA en het voorhanden hebben van wapens en munitie

Op 1 februari 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan de productie van MDMA. De verdachte verhuurde een deel van zijn loods, die door medeverdachten werd gebruikt als productie- en opslagruimte voor MDMA. Daarnaast had de verdachte wapens en munitie in zijn bezit. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De door de verdediging aangevoerde verweren, waaronder de 'EnchroChat-verweren', werden verworpen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van medeplichtigheid aan een ander misdrijf, omdat het opzet niet kon worden bewezen. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek ter terechtzitting, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging heeft gewogen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft voor de productie van MDMA en dat hij verantwoordelijk was voor de aanwezigheid van wapens en munitie, wat een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.153930.20
Datum uitspraak: 01 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 juni 2021, 25 juni 2021, 2 december 2021 en 18 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 mei 2021.
Nadat de tenlastelegging is gewijzigd op de terechtzitting van 24 juni 2021 is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
[medeverdachte 1] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, (in een loods aldaar gelegen aan [adres 2] ) tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid/hoeveelheden MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, bij/tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, en/of elders in het arrondissement Oost Brabant, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door een (deel van een) loods (benodigd als opslagruimte en/of als productieruimte voor MDMA) te laten huren en/of ter beschikking te (laten) stellen en/of in afstemming met die [medeverdachte 1] en/of andere personen meermalen, althans eenmaal, de stroomvoorziening in (dat deel van) de loods te bedienen;
feit 2:
een of meerdere perso(o)n(en) in of omstreeks de periode 5 september 2019 tot en met 16 oktober 2019 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, (in een loods welke onlosmakelijk verbonden was met een woning, gelegen aan [adres 3] ) tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad, een hoeveelheid kartonachtig materiaal bevattende (ongeveer) 40 kilogram cocaïne, althans een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, bij/tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode 5 september 2019 tot en met 16 oktober 2019 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, en/of elders in het arrondissement Oost Brabant, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door een (deel van die) loods (als de opslagruimte voor cocaïne en/of chemicaliën en/of als productieruimte voor cocaïne) te laten huren en/of ter beschikking te (laten) stellen;
feit 3:
hij op of omstreeks 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, (in een woning, aldaar gelegen aan [adres 2] ) tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, twee vuurwapens en/of onderdelen van vuurwapens als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (Winchester Cartridge, kaliber .44) en/of een hagelgeweer (Charzy ) en/of vier patroonmagazijnen en/of munitie en/of onderdelen van munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten (ongeveer 11 stuks) hagelpatronen en/of (ongeveer 3225 stuks) kogelpatronen (kaliber 9mm en/of .223 REM en/of .22 Long Rifle) en/of (ongeveer 2200 stuks) slaghoedjes en/of (ongeveer 990) verschoten hulzen voorhanden heeft gehad;
feit 4:
hij op of omstreeks 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, (in een woning, aldaar gelegen aan [adres 2] ) tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een stroomstootwapen, zijnde een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II, onder 5, van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen redenen gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden acht de officier van justitie de aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op de gronden als vermeld in zijn pleitaantekeningen betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor het aan hem onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde. Verder dient verdachte partieel te worden vrijgesproken voor het voorhanden hebben van de Winchester Cartridge revolver. De raadsman heeft zich ten aanzien van de overige aangetroffen wapens en patronen/hulzen, zoals ten laste gelegd onder feit 3 en feit 4, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft in de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verweer gevoerd over de rechtmatigheid van de zich in het dossier bevindende EncroChat-gesprekken. De raadsman in de onderhavige zaak heeft verzocht deze standpunten ook als herhaald en ingelast in deze zaak te beschouwen.
De rechtbank zal de verweren van de raadsman bespreken bij de desbetreffende feiten.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak feit 2.

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd de medeplichtigheid aan het tussen 5 september 2019 en 16 oktober 2019 in Heeswijk-Dinther opzettelijk voorhanden hebben van ongeveer 40 kilogram cocaïne, door zijn loods hiervoor te verhuren. In de loods is op 16 oktober 2019 een cocaïnewasserij aangetroffen met onder meer vier vaten met in karton opgeloste cocaïne met een brutogewicht van in totaal 116,62 kg. Hieruit zou naar schatting ongeveer 40 kg cocaine kunnen worden gewassen.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat wordt bewezen dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte was gericht op de behulpzaam zijn en dat het (voorwaardelijk) opzet was gericht op het gepleegde misdrijf (hier het voorhanden hebben van de aangetroffen 40 kilogram cocaïne).
Wat betreft de opzet op het grondfeit is de vraag is of verdachte, onder de gegeven omstandigheden, moet hebben geweten dat hetgeen zich in zijn loods afspeelde niet in de haak was. De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte op 5 september 2019 een huurcontract heeft gesloten met [persoon] . [persoon] zou op zoek zijn geweest naar woonruimte en heeft verdachte op het perceel aan [adres 3] in Heeswijk-Dinther aangesproken. Verdachte heeft hem vervolgens zijn loods en huis te huur aangeboden. [persoon] zou een deel van de verbouwingswerkzaamheden op zich nemen en betaalde volgens verdachte maandelijks € 1.650,00 cash. Verder heeft verdachte verklaard dat hij tussen het moment van verhuur en het aantreffen van de cocaïnewasserij op 16 oktober 2019 niet meer op het perceel is geweest om het verhuurde perceel te controleren.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte over de wijze waarop het huurcontract tot stand is gekomen vragen oproept. Mede gelet op de contante betaling van de huur en het feit dat schuren en loodsen in het buitengebied regelmatig worden gebruikt door criminelen om verdovende middelen te produceren, had de gang van zaken bij verdachte minst genomen argwaan moeten wekken. Van verdachte had gevergd mogen worden dat hij enig nader onderzoek had gedaan naar de activiteiten die in het verhuurde plaatsvonden. Er is sprake van verwijtbare onvoorzichtigheid, en dus culpoos handelen. De omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig dat met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat zijn loods gebruikt werd als productie- en/of opslagruimte voor cocaïne.
De officier van justitie heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het voorwaardelijk opzet kan worden afgeleid uit schakelbewijs met de op 11 juni 2020 aangetroffen stoffen en voorwerpen en de in gebruik zijnde tabletteermachine aan [adres 2] in [plaats] , zijnde eveneens een perceel van verdachte. Verdachte zou hierbij op eenzelfde manier gehandeld hebben als bij de aangetroffen cocaïnewasserij. Het gaat in beide gevallen om een vals opgesteld huurcontract en uit de gegevens van zijn telefoon blijkt dat hij bekend is met het criminele (drugs)milieu, aldus de officier van justitie.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in dit betoog en is van oordeel dat de modus operandi van het opstellen van een (naar later gebleken vals) huurcontract voor een (deel van een) loods dusdanig algemeen is, dat daarmee niet gesteld kan worden dat sprake is van een patroon met voldoende specifieke elementen. Ook het feit dat uit de inhoud van de telefoon van verdachte is gebleken dat hij op 14 oktober 2019 praat over ‘het versturen van strooigoed naar Spanje’ acht de rechtbank onvoldoende redengevend om voorwaardelijk opzet ten aanzien van de aangetroffen cocaïne aan te nemen.
De rechtbank is dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet vast is komen te staan dat er sprake is van vol opzet en evenmin dat dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in die loods een zogenoemde cocaïnewasserij zou worden geïnstalleerd. Dit betekent dat het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen kan worden en dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De verweren strekkende tot bewijsuitsluiting ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Bewijsuitsluiting van verhoor en resultaten van het digitale onderzoek aan de telefoons van verdachte.
De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat het verhoor van verdachte bij de inverzekeringstelling van 11 juni 2020 en de resultaten van het digitale onderzoek aan de onder verdachte in beslag genomen telefoons, dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De rechter-commissaris heeft namelijk de inverzekeringstelling onrechtmatig geacht, omdat bij de aanhouding geen redelijk vermoeden van schuld bestond. Verdachte is geschonden in zijn recht op vrijheid en privacy.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte bestond. Op zijn perceel werden in een loods, aangrenzend aan zijn woning, goederen aangetroffen die verband hielden met de productie en/of bewerking van synthetische drugs. Verdachte is als eigenaar in beginsel (mede)verantwoordelijk voor hetgeen plaatsvindt in zijn opstal. De woning waarin verdachte woont is inpandig in de loods en de bedrijfsruimtes in de loods zijn vrij toegankelijk vanuit de woning. Het enkele feit dat verdachte stelde dat hij geen sleutel had, maakt niet anders.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanhouding en inverzekeringstelling rechtmatig zijn geweest. Ook de daaropvolgende ambtshandelingen hebben rechtmatig plaatsgevonden. Er is dus geen reden voor bewijsuitsluiting. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewijsuitsluiting van EncroChat-data.
De raadsman heeft zich verder bij pleidooi op het standpunt gesteld dat het gebrek aan stukken om de rechtmatigheid te kunnen toetsen van de verkrijging en verwerking van de EncroChat-data een schending oplevert van de fundamentele beginselen van een goede procesorde op. Op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient dit verzuim te worden gesanctioneerd met bewijsuitsluiting van al deze data.
De Nederlandse staat kan geen beroep doen op het vertrouwen dat de Franse autoriteiten naar Frans recht rechtmatig hebben gehandeld. Volgens de verdediging zijn er sterke aanwijzingen dat de Nederlandse opsporingsautoriteiten reeds eerder dan 27 maart 2020 betrokkenheid hebben gehad bij het verkrijgen van de EncroChat-data.
Ook de Schutznorm is in deze zaak niet van toepassing. Uit de overlegde Britse stukken blijkt dat de opsporingsautoriteiten bij het hacken van de server in Frankrijk vooral interesse hadden in de anonieme gebruikers van EncroChat.
Op grond van de overlegde 126uba-machtiging kan de verdediging de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de verkregen EncroChat-data niet controleren. Uit deze – deels zwart gelakte – machtiging blijkt onvoldoende wat de afwegingen van de rechter-commissaris zijn geweest en of deze voldoen aan de in de wet gestelde eisen. Op grond van dit artikel kan men binnendringen in een geautomatiseerd werk als een redelijk vermoeden van schuld bestaat van het plegen van strafbare feiten in een georganiseerd verband. Op grond van het dossier kan deze verdenking niet worden geconstrueerd. Daarmee is de hack ten aanzien van verdachte onrechtmatig geweest. Bovendien is artikel 126uba, eerste lid, Sv ingezet voor een ander doel dan waarvoor zij bestemd is. Het Wetboek van Strafvordering kent geen wettelijke basis voor het onderzoeken van een aanzienlijke hoeveelheid telefoondata.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de leesbaarheid heeft de rechtbank de verweren van de verdediging op de volgende wijze gecategoriseerd:
De verwerving van EncroChat-gegevens in Frankrijk;
De verwerking van EncroChat-gegevens in Nederland.
A. De verwerving van EncroChat-gegevens in Frankrijk.
De rechtbank stelt voorop dat de interceptie van de EncroChat-data door de Franse politie, onder gezag van de Franse officier van justitie en na machtiging van een Franse rechter heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL5629) geoordeeld dat het internationale vertrouwensbeginsel met zich brengt dat ten aanzien van de onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter is beperkt tot waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.
De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank in beginsel mag en moet veronderstellen dat de verwerving van de EncroChat-data in Frankrijk rechtmatig heeft plaatsgevonden. Dit is slechts anders indien een gegrond vermoeden bestaat dat sprake is van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM, dan wel dat feitelijk sprake is geweest van een onderzoek onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten in Frankrijk.
De rechtbank overweegt dat de server van EncroChat in Roubaix (Frankrijk) stond en dat gesteld noch gebleken is dat de interceptie op een andere wijze dan via een hack in de server op Frans grondgebied heeftplaatsgevonden. Daarmee is de Franse rechter uitsluitend bevoegd toestemming te verlenen tot het hacken van die server. Dat de Nederlandse opsporingsautoriteiten, nog voorafgaand aan de totstandkoming van de Joint Investigation Team (JIT)-overeenkomst, contact zouden hebben gehad met de Franse autoriteiten, maakt dit oordeel niet anders. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn er geen aanwijzingen dat de interceptie in Frankrijk (mede) onder Nederlandse verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel zich verzet tegen toetsing of de Franse inzet van bevoegdheden heeft plaatsgevonden volgens de in Frankrijk geldende rechtsregels. De rechtbank is wel bevoegd te toetsen of er al dan niet een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt dat de verdediging geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat bevoegdheden zijn ingezet voor een ander doel dan waarvoor zij zijn bestemd. Daarnaast heeft de verdediging niet onderbouwd waarom bij misbruik van bevoegdheden (in dit geval) sprake zou zijn van schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat van schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, niet is gebleken. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
B. De verwerking van EncroChat-gegevens in Nederland.
De in Frankrijk onderschepte EncroChat-data zijn overgedragen aan Nederland ten behoeve van het onderzoek 26Lemont en zijn hier verwerkt, geanalyseerd en gedeeld met verschillende opsporingsonderzoeken, zo ook in het onderhavige onderzoek.
De rechtbank stelt voorop dat onderzoekshandelingen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte onderworpen zijn aan de rechtmatigheidstoetsing van de Nederlandse strafrechter. Eventuele gebreken aan dat onderzoek dienen op grond van artikel 359a Sv beoordeeld te worden. In dit kader is ook de Schutznorm van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889) volgt dat onder omstandigheden ook een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Een rechtsgevolg kan op zijn plaats zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier is gebleken dat de verdenking tegen verdachte is ontstaan naar aanleiding van een doorzoeking in een loods op zijn perceel. Verdachte was verhuurder van een ruimte waarin verschillende voorwerpen ten behoeve van de productie van synthetische drugs zijn aangetroffen. Uit een ander lopend onderzoek (Proteus) werd kenbaar dat [medeverdachte 1] mogelijk een EncroChat-toestel in gebruik had en over zijn criminele activiteiten mogelijk communiceerde met andere gebruikers. Er ontstond een redelijk vermoeden dat ook verdachte zich in georganiseerd verband bezighield met feiten strafbaar gesteld in de Opiumwet. Naar aanleiding van deze informatie is aan de rechter-commissaris verzocht in te stemmen met de verstrekking van de EncroChat-communicatie. De doorzoeking van deze data heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek ten aanzien van de verdachte en is van bepalende invloed geweest op het verdere verloop van het opsporingsonderzoek. De rechtbank zal daarom toetsen of er bij de verwerking van de EncroChat-berichten door de Nederlandse opsporingsambtenaren (de door de verdediging gestelde) vormverzuimen hebben plaatsgevonden.
Het Openbaar Ministerie heeft ingevolge artikel 126uba Sv een machtiging gevraagd bij de rechter-commissaris. Dit betreft een wettelijke bepaling die strekt tot het binnendringen van een geautomatiseerd werk of gegevensdrager bij een verdenking van georganiseerde misdaad. De rechtbank is van oordeel dat dit binnendringen nu juist in Frankrijk heeft plaatsgevonden, aldaar als rechtmatig is beschouwd, en op basis van het vertrouwensbeginsel niet opnieuw ter beoordeling aan de Nederlandse rechter voorligt. Met deze verkregen machtiging is door het Openbaar Ministerie – mede in het licht van de proportionaliteit en de subsidiariteit – een extra waarborg ingebouwd ten aanzien van voorzienbare inbreuken op met name artikel 8 van het EVRM.
De relevante EncroChat-data zijn op grond van artikel 126dd Sv, na voornoemd verkregen machtiging, aan het dossier toegevoegd. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat het verwerken, analyseren en gebruiken van de EncroChat-data in de onderhavige strafzaak op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.
De rechtbank betrekt daarbij mede de mate waarin de officier van justitie inzicht heeft geboden in de wijze waarop het onderzoeksteam de verkregen EncroChat-communicatie heeft verkregen, verwerkt en geanalyseerd. De rechtbank verwijst in het bijzonder naar het door de officier van justitie verstrekte proces-verbaal van bevindingen van 1 december 2021, waarin door het Landelijk Parket is omschreven hoe de verdenking van het gebruik van EncroChat-toestellen is ontstaan en op welke wijze uiteindelijk de data met het onderhavige onderzoek Attala is gedeeld. De rechtbank heeft geen aanleiding de betrouwbaarheid van dit proces-verbaal in twijfel te trekken. Verder zijn nog algemene NFI-rapportages omtrent de volledigheid en correctheid van EncroChat-berichten en de inzet van [naam 1] verstrekt. Dat de inhoud van deze data ook betrouwbaar is, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de ruime steun die deze berichten vinden in de overige bewijsmiddelen in het dossier, zoals hierna wordt overwogen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.

Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1.

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd de medeplichtigheid aan het in de periode van 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 in [plaats] bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van MDMA, door het verhuren van een deel van een loods dat is gebruikt als productie-/opslagruimte en in afstemming met [medeverdachte 1] de stroomvoorziening van dat deel van de loods te bedienen.
Zoals reeds eerder overwogen is voor bewezenverklaring van medeplichtigheid dubbel opzet vereist. Ten aanzien van het opzet op het gronddelict is de vraag is of verdachte, onder de gegeven omstandigheden, moet hebben geweten dat hetgeen zich in zijn loods afspeelde niet in de haak was.
Verdachte heeft verklaard dat hij ‘ruimte 5’ in zijn loods aan [adres 2] in [plaats] aan een vrouw heeft verhuurd ten behoeve van de opslag van meubels. Aanvankelijk betaalde zij € 600,00 huur contant. Kort daarna zou de huur zijn betaald door [medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ). Verdachte heeft zelf geen sleutel van de verhuurde ruimte en zou daar voor het laatst in november 2019 zijn geweest.
De rechtbank zal eerst stilstaan bij de vraag of verdachte, zoals door de officier van justitie is gesteld, de gebruiker is van het EncroChat-account ‘ [naam 2] ’.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de identiteit van de gebruiker van het account [naam 2] . Uit dit onderzoek is gebleken dat [naam 2] contacten had met in ieder geval twee andere EncroChat-accounts. Uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat de gebruiker van [naam 2] contact heeft met ‘ [naam 3] ’, geïdentificeerd als medeverdachte [medeverdachte 1] . Uit de gesprekken tussen deze accounts blijkt dat [naam 2] [naam 3] erop wijst dat hij moet opletten dat de honden binnen blijven als hij weggaat. Uit de camerabeelden van het perceel op [adres 2] in [plaats] is gebleken dat verdachte in het bezit is van honden die in de loods verblijven. Verder blijkt uit EncroChat-gesprekken tussen ‘ [naam 4] ’ en ‘ [naam 5] ’ dat, kort na de bestuurlijke controle op [adres 2] in [plaats] , gesproken wordt over twee aangehouden personen en dat de tweede persoon waarschijnlijk de eigenaar zou zijn. [naam 4] deelt mede dat de eigenaar al eerder is gepakt met een wasserij. Vervolgens wordt door [naam 4] aan [naam 5] gevraagd om de telefoon van [naam 2] , de eigenaar, te ‘wipen’. Verder stuurt [naam 2] op 17 juni 2020 naar [naam 4] , geïdentificeerd als de - op dat moment nog niet aangehouden - [medeverdachte 2] , een bericht met de vraag of hij de bus binnenkort kan komen halen. De politie heeft vastgesteld dat de bus van [medeverdachte 1] op het perceel aan [adres 2] in [plaats] is blijven staan.
Op grond van de voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de gebruiker is van het EncroChat-account [naam 2] .
Gesprekken tussen [naam 2] , [naam 3] en [naam 6] .
Verdachte heeft tussen 8 april 2020 en 15 april 2020 meerdere gesprekken met [naam 3] . Uit deze gesprekken volgt dat verdachte meermalen de geurafzuiging en stroomvoorziening voor [naam 3] heeft bediend. Verder deelt [naam 3] op enig moment mede dat hij ‘pap’ komt brengen, de rechtbank ambtshalve bekend als synoniem voor geld in het drugscircuit.
Conclusie ten aanzien van feit 1.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat verdachte geen weet had van de aanwezigheid van een drugswerkplaats in de door hem verhuurde ruimte. De werkplaats en aanverwante goederen zijn aangetroffen in een bedrijfspand met een inpandige woning waar verdachte woonde en verbleef. Uit de bewijsmiddelen volgt bovendien dat verdachte hand- en spandiensten verrichtte voor [medeverdachte 1] . Op camerabeelden d.d. 8 juni 2020 beschrijft de politie bovendien dat te zien is dat deze [medeverdachte 1] gedurende de tijd dat hij in de loods aanwezig is, contact heeft met de verdachte en dat [medeverdachte 1] blauwe latex handschoenen draagt.
Op grond van het hiervoor overwogene en de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 [medeverdachte 1] en een ander opzettelijk behulpzaam is geweest en gelegenheid heeft verschaft, door een deel van zijn loods als opslagruimte en/of productieruimte voor MDMA te laten huren en in afstemming met [medeverdachte 1] de stroom- en afzuigvoorziening te bedienen, ten behoeve van het bewerken en verwerken van MDMA. De periode is ontleend aan de Encrochats tussen [naam 3] en [naam 4] aangaande de huurachterstand en de verklaring van verdachte dat hij de loods sinds 6 maanden verhuurde.

Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3 en feit 4.

Verdachte wordt – kort gezegd – verweten het op 11 juni 2020 medeplegen van het voorhanden hebben van meerdere verboden wapens en munitie.
De verdediging heeft betoogd dat de aangetroffen Winchester Cartridge revolver antiek is en derhalve valt onder de regeling van artikel 18 Wet Wapens en Munitie (WWM). In deze regeling wordt een vrijstelling gegeven voor het bezit van vuurwapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1870 en onder voorwaarden voor wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945. De verdediging meent dat niet is uit te sluiten dat het in beslag genomen vuurwapen een vuurwapen is dat valt onder de uitzonderingsregel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 6 juli 2020 is door een materiedeskundige van de forensische opsporing onderzoek gedaan naar de in de woning van verdachte aangetroffen wapens. De deskundige heeft in een proces-verbaal van bevindingen geconcludeerd dat de revolver een voorwerp is bestemd om projectielen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie. Het voorwerp is derhalve een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op
artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, aldus de materiedeskundige. Uit de door de raadsman overlegde stukken blijkt dat een soortgelijk type revolver is vervaardigd aan het einde van de 19e eeuw. Het is, mede gelet op de overgelegde stukken en het proces-verbaal van bevindingen van de wapenexpert, niet aannemelijk geworden dat het gaat om een revolver vervaardigd vóór 1 januari 1870. Indien en voor zover de onder verdachte in beslag genomen revolver een vuurwapen is dat is vervaardigd vóór 1 januari 1945, dan is het onvoldoende aannemelijk geworden dat het voorwerp valt onder de uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 18 WWM, eerste lid sub c, d en e. De rechtbank ziet geen redenen te twijfelen aan het proces-verbaal van bevindingen van de wapenexpert.
De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene en de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, zoals hierna bewezenverklaard, verschillende verboden wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
Partiële vrijspraak medeplegen wapens en munitie onder feit 3.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende bewijs bestaat voor het onder feit 3 ten laste gelegde medeplegen. De aangetroffen wapens en munitie waren van verdachte en blijkens het dossier had zijn vrouw, ook woonachtig op [adres 2] in [plaats] , behoudens het aangetroffen stroomstootwapen, geen weet van deze verboden voorwerpen.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage A bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewezenverklaring.

Resumerend komt de rechtbank, op grond van het vorenoverwogene en de feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in de uitgewerkte bewijsmiddelen - in onderling verband en in samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
feit 1:
[medeverdachte 1] in de periode 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, in een loods aldaar gelegen aan [adres 2] tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, hoeveelheden MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in de periode van 30 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, opzettelijk behulpzaam is geweest en
opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door een deel van een loods, benodigd als opslagruimte en/of als productieruimte voor MDMA, te laten huren en in afstemming met die [medeverdachte 1] de stroomvoorziening in dat deel van de loods te bedienen;
feit 3:
hij op 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, in een woning, aldaar gelegen aan [adres 2] , twee vuurwapens en onderdelen van vuurwapens als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (Winchester Cartridge, kaliber .44) en een hagelgeweer (Charzy) en vier patroonmagazijnen en munitie en onderdelen van munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 11 stuks hagelpatronen en ongeveer 2932 stuks kogelpatronen (kaliber 9mm en .223 REM en .22 Long Rifle) en ongeveer 2200 stuks slaghoedjes en ongeveer 990 verschoten hulzen voorhanden heeft gehad;
feit 4:
hij op 11 juni 2020 te [plaats] , gemeente Bernheze, in een woning, aldaar gelegen aan [adres 2] tezamen en in vereniging met een ander, een stroomstootwapen, zijnde een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II, onder 5, van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 9 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te houden met het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft, een marginale rol in het opsporingsonderzoek heeft gespeeld en in ieder geval één van de aan hem ten laste gelegde feiten een oud feit betreft. Verdachte is verder kostwinner en hij heeft een onderneming met meerdere werknemers. Hij kampt met een slechte gezondheid en de ten laste gelegde feiten hebben grote gevolgen gehad als gevolg van bestuurlijk ingrijpen van de gemeente. Verdachte is bovendien met de aangetroffen wapens en munitie verantwoordelijk omgegaan, de munitie lag in een kluis en hij heeft wapens in consignatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een bijdrage geleverd aan de productie van synthetische drugs door geruime tijd een deel van zijn loods te verhuren, terwijl hij wist wat zich in deze ruimte afspeelde. Verdachte bediende (al dan niet op verzoek van medeverdachte) de stroomvoorziening en de afzuiginstallatie. In de schuur bevonden zich een werkende tabletteerinstallatie en stoffen en voorwerpen die dat gebruikt worden voor de vervaardiging en bewerking van MDMA. Ook werd ruim 75 kilogram MDMA aangetroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van synthetische drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. Daarnaast schuilt in de productie van dergelijke harddrugs direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door de vele illegale dumpingen. Ook bestaat er ontploffings- en brandgevaar bij het onprofessioneel opslaan en bewerken van diverse chemicaliën.
De rechtbank overweegt dat dergelijke synthetische drugslabs in het buitengebied geen uitzondering zijn. Deze worden daar door criminelen opgezet omdat schuren vaak leeg staan en uit het zicht. Het probleem dat burgers in het buitengebied worden benaderd om voor een bedrag hun loodsen of schuren beschikbaar te stellen, is groot, zo blijkt ook uit berichten in diverse media. Als men wegkijkt en/of instemt met een dergelijke situatie, zoals verdachte heeft gedaan, blijft dit probleem in stand. De rechtbank acht het dan ook onder de gegeven omstandigheden zeer kwalijk dat hij enkel uit winstbejag heeft gehandeld en zich geen rekenschap heeft gegeven van de schadelijke gevolgen van zijn handelen.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van verschillende wapens en munitie, waaronder een revolver en een hagelgeweer. Het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte van het aan hem onder feit 2 tenlastegelegde vrijspreekt. Met het opleggen van deze (deels voorwaardelijke) straf beoogt de rechtbank enerzijds de ernst van het feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds de verdachte van strafbaar handelen in de toekomst af te houden.
Alles overwegende acht de rechtbank passend een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 7 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

De motivering met betrekking tot het beslag.

De rechtbank stelt vast dat er thans nog beslag rust op een vizier, een trilpan, een revolver en een stroomstootwapen.
De officier van justitie heeft gevorderd het stroomstootwapen te onttrekken aan het verkeer. Voor het overige heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de goederen – bij partiële vrijspraak van het voorhanden hebben van de revolver – terug kunnen naar de verdachte.
De verdediging heeft verzocht de teruggave te gelasten van het vizier, de trilpan en de revolver. Het voorhanden hebben van een vizier en een trilpan is niet strafbaar en ook ten aanzien van de revolver is bij pleidooi betoogd dat het gaat om een van de WWM vrijgesteld vuurwapen.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen met nummers 18 en 19 op de beslaglijst (te weten een revolver en een stroomstootwapen), dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet.
De rechtbank gelast de teruggave van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen met nummers 15 en 16 op de beslaglijst (te weten een vizier en een trilpan), nu het bezit van deze voorwerpen niet strafbaar is.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36d, 47, 48 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

De uitspraak.

De rechtbank:
ten aanzien van feit 2:
spreekt de verdachte vrij van hetgeen aan hem onder feit 2 ten laste is gelegd;
ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4:
verklaart het onder feit 1, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot munitie, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar
legt op de volgende
straf:

een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

gelast de teruggave van de inbeslaggenomen goederen, te weten:

1. STK zwart vizier;
1. STK trilpan
aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: [verdachte] .
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de inbeslaggenomen goederen, te weten:
1. STK revolver - kaliber .44;
1. STK stroomstootwapen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. A.W.A. Kap-Knippels en L. Feuth, leden,
in tegenwoordigheid van mr. T.F.M. Eijkhout, griffier,
en is uitgesproken op 1 februari 2022.