ECLI:NL:RBOBR:2022:2872

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/01/373752 / FA RK 21-3732
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Adoptie van meerderjarig pleegkind met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 juli 2022 uitspraak gedaan over de adoptie van een meerderjarig pleegkind, aangeduid als [X]. Verzoekers, [naam man] en [naam vrouw], hebben een verzoek ingediend tot adoptie van [X], die op dat moment 27 jaar oud was en in een penitentiaire inrichting verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat de adoptie in het kennelijk belang van [X] is, ondanks het feit dat hij meerderjarig is en niet voldoet aan de wettelijke minderjarigheidseis voor adoptie. De rechtbank heeft bijzondere omstandigheden erkend die rechtvaardigen dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228, eerste lid onder a, BW terzijde wordt geschoven. Deze omstandigheden omvatten de langdurige en hechte band tussen verzoekers en [X], de afwezigheid van een significante relatie met zijn biologische moeder, en de psychische impact die het ontbreken van een juridische band met verzoekers op [X] heeft gehad. De rechtbank heeft geoordeeld dat de adoptie noodzakelijk is om de juridische status van [X] in overeenstemming te brengen met de sociale en emotionele realiteit van zijn gezinsleven met verzoekers. De rechtbank heeft het verzoek tot adoptie toegewezen en gelast dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een latere vermelding van de adoptie aan de geboorteakte van [X] toevoegt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/373752 / FA RK 21-3732
Uitspraak : 11 juli 2022
Beschikking van de meervoudige kamer betreffende adoptie in de zaak van
[naam man],
en
[naam vrouw],
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna tezamen te noemen: verzoekers, ofwel: de man respectievelijk de vrouw,
advocaat: mr. R. Engwegen.
Het verzoekschrift strekt tot adoptie van de meerderjarige:
[naam meerderjarige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
hierna te noemen: [X] ,
thans verblijvende in een penitentiaire inrichting.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[naam moeder],
wonende te [woonplaats] ( [land A] ),
hierna te noemen: de moeder.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift met bijlagen van verzoekers, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 10 augustus 2021;
- de bij F9-formulier van 24 augustus 2021, F9-formulier van 14 oktober 2021 en F9-formulier van 6 december 2021 van mr. Engwegen overgelegde stukken, te weten:
- de geboorteakte van [X] ;
- een uittreksel uit de BRP ten aanzien van [X] ;
- de geboorteaktes van de man en de vrouw;
- uittreksels uit de BRP ten aanzien van de man en de vrouw;
- de huwelijksakte van de man en de vrouw;
- de aktes betreffende de adoptie door verzoekers van [adoptiekind] , [adoptiekind] en [adoptiekind] ;
- de bij F9-formullier van 30 mei 2022 van mr. Engwegen overgelegde stukken (producties 1, 2 en 3).
1.2.
De zaak is door de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld ter zitting van 10 mei 2022. Verschenen zijn:
- verzoekers, bijgestaan door mr. Engwegen;
- [X] .
1.3.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Verzoekers vragen de rechtbank om, uitvoerbaar bij voorraad, de adoptie van [naam meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] , door hen uit te spreken.

3.De feiten

3.1.
[X] is de zoon van [naam moeder] .
3.2.
De biologische vader van [X] is niet bekend. Hij heeft [X] nooit erkend en [X] heeft nooit contact met hem gehad.
3.3.
De moeder van [X] is, toen zij zwanger was van hem, uit [Land B] naar Nederland gevlucht. [X] is geboren in [geboorteplaats] en verbleef met zijn moeder vanaf zijn geboorte in een AZC.
3.4.
Toen [X] ongeveer een jaar oud was, is hij uit huis geplaatst. Enige tijd later is [X] terug bij de moeder geplaatst. In 1996, toen [X] circa twee jaar oud was, is hij wederom uithuisgeplaatst, ditmaal bij verzoekers. Sindsdien heeft hij daar verbleven, samen met de drie andere adoptiekinderen van verzoekers.
3.5.
Bij koninklijk besluit van [datum] is de geslachtsnaam van [X] gewijzigd van “ [geslachtsnaam moeder] ” in “ [geslachtsnaam man] ”, de geslachtsnaam van de man.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Dit verzoek heeft een internationaal karakter. [X] is in Nederland geboren. De nationaliteit van [X] is onbekend. Zijn gewone verblijfplaats ligt in Nederland. De moeder heeft de [Land B] nationaliteit. Haar gewone verblijfplaats ligt in [land A] . Gelet op de internationale aspecten in deze zaak zal de rechtbank moeten beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen en zo ja, welk recht op het verzoek van toepassing is.
4.2.
De rechtbank zal eerst beoordelen of aan de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt van het verzoek kennis te nemen. Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe nu zowel de man als de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank acht zich daarom bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
4.3.
Er is geen verdrag van toepassing dat verwijzingsregels voor het toepasselijk recht geeft. Ook de verwijzingsregels uit titel 6 boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn niet aan de orde, omdat een meerderjarigenadoptie niet onder het toepassingsbereik van deze titel valt. Dit volgt uit artikel 10:104 BW, waarin staat dat het moet gaan om een minderjarig kind. [X] is evenwel meerderjarig. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor het toepasselijk recht moet worden teruggevallen op het ongecodificeerde recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht adoptie. Volgens dit recht is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek, behoudens ten aanzien van de instemming dan wel de raadpleging of de voorlichting van de ouders van het kind. Ten aanzien van die aspecten is toepasselijk het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit (zie Kamerstukken II 2001/2002, 28 457, nr. 3, p. 9 en 10 en de uitspraak van de Hoge Raad van 11 april 1980, NJ 1980, 364 / ECLI:NL:HR:1980: AC1936).
De nationaliteit van [X] is, zoals gezegd, onbekend. Nu [X] blijkens de nagezonden productie 3 een verblijfsvergunning ex artikel 8, sub d, juncto artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft, is de rechtbank van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 10:17 BW Nederlands recht van toepassing is op de toestemming dan wel raadpleging of voorlichting van de ouders van het kind.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
Op grond van artikel 1:227, eerste lid, van het BW geschiedt adoptie door een uitspraak van de rechtbank op verzoek van twee personen tezamen of op verzoek van één persoon alleen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een dergelijk verzoek door twee personen tezamen worden gedaan indien zij tenminste drie aangesloten jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Verzoekers kunnen daarom worden ontvangen in hun verzoek.
4.5.
De rechtbank overweegt dat het verzoek ingevolge artikel 1:227, derde lid, BW alleen kan worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden genoemd in artikel 1:228 BW, wordt voldaan.
Adoptie kennelijk in het belang van het kind
4.6.
Op basis van wat ter zitting is besproken, de aanhoudende wens van [X] om juridisch gezien tot het gezin van verzoekers te mogen behoren en het ontbreken van een band tussen [X] en de moeder, staat voor de rechtbank vast dat adoptie in het kennelijk belang van [X] is.
Niets meer van ouder in hoedanigheid ouder te verwachten
4.7.
Verzoekers hebben onbetwist gesteld dat [X] en de moeder niet of nauwelijks met elkaar in gezinsverband hebben samengeleefd. Ook na de (tweede) uithuisplaatsing van [X] heeft de moeder nooit meer een structurele rol als ouder gespeeld in zijn leven. Er is alleen sprake geweest van een sporadisch contact; volgens [X] circa tien keer in totaal, welke contacten vooral belastend waren voor [X] . Ook na het bereiken van de meerderjarigheid door [X] is de band met de moeder nooit dusdanig hersteld, in die zin dat zij nu in enige mate een moederrol in het leven van [X] vervult. Er zijn daartoe volgens [X] en verzoekers vanuit de moeder ook geen pogingen ondernomen. Het laatste contact bestond volgens [X] uit een bezoek van de moeder aan hem in de penitentiaire inrichting, waarbij zij te laat verscheen en slechts over futiliteiten sprak. Voor de rechtbank staat daarom vast dat [X] in de toekomst redelijkerwijs niets meer van zijn moeder in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft.
4.8.
Op grond van artikel 1:228, eerste lid, BW dient verder aan de volgende voorwaarden voor adoptie te worden voldaan:
dat het kind op de dag van het eerste verzoek minderjarig is, en dat het kind, indien het op de dag van het verzoek twaalf jaar of ouder is, ter gelegenheid van zijn verhoor niet van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek heeft doen blijken;
het kind niet een kleinkind van een adoptant is;
dat de adoptant of ieder der adoptanten ten minste achttien jaren ouder is dan het kind;
at geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
dat de minderjarige moeder van het kind op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt;
dat de adoptant of de adoptanten het kind gedurende tenminste een jaar heeft of hebben verzorgd en opgevoed;
dat de ouder of ouders niet of niet langer het gezag over het kind hebben.
Sub a: minderjarigheid kind
4.9.
Vaststaat dat [X] op het moment van indiening van het verzoekschrift op 10 augustus 2021 27 jaar oud was en dus meerderjarig, zodat niet is voldaan aan het minderjarigheidsvereiste, zoals vermeld onder a.
4.10.
Namens verzoekers is gesteld dat het feit dat [X] meerderjarig is niet in de weg kan staan aan de adoptie. De weigering een adoptie toe te staan zou volgens hen een ongeoorloofde inmenging in het gezins- of familieleven of privéleven van verzoekers en/of [X] opleveren, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verzoekers hebben gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat er zeer bijzondere omstandigheden zijn die ertoe moeten leiden dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228, eerste lid onder a, BW ter zijde wordt geschoven.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat adoptie ingrijpt in het afstammingsrecht, in het bijzonder waar zij familierechtelijke betrekkingen tot stand brengt tussen de adoptiefouders en hun bloed- en aanverwanten enerzijds en het adoptiefkind en zijn eventueel toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds. Daarnaast worden de familierechtelijke banden met de bestaande familieleden beëindigd. Verder geldt dat betrokkenen bij het ontstaan van de hiervoor bedoelde familierechtelijke betrekkingen ook tijdens de meerderjarigheid nog belang kunnen hebben. De wet voorziet echter niet in een (andere) manier waarop die familiebanden na de bereikte meerderjarigheid nog zouden kunnen ontstaan.
4.12.
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak aan artikel 8, lid 1, EVRM geen ongeclausuleerd recht op adoptie kan worden ontleend. Dat adoptie slechts mogelijk is indien wordt voldaan aan de door de nationale wet daaraan gestelde eisen, levert dus op zichzelf bezien geen ongeoorloofde inbreuk op een door artikel 8, lid 1, EVRM beschermd recht op. Aan artikel 8 EVRM kan wel het recht op bescherming van het gezinsleven tussen (pleeg)ouders en een door hen in hun gezin opgenomen kind worden ontleend. Dat betekent dat een weigering een adoptie toe te staan onder bijzondere omstandigheden wel een inbreuk kan opleveren op de door artikel 8 EVRM gegarandeerde rechten. In dat geval moet sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden die een terzijdestelling van voormelde dwingendrechtelijke (nationale) bepaling rechtvaardigen.
4.13.
De rechtbank overweegt dat verzoekers en [X] voldoende hebben toegelicht dat het voor hen belangrijk is dat de feitelijke band die zij al jarenlang voelen, wordt bevestigd door een familierechtelijke betrekking. Deze wens is echter niet voldoende om de bepaling van artikel 1:228, eerste lid onder a, BW, welke bepaling van openbare orde is, terzijde te schuiven. Ook het feit dat sprake is van een jarenlange verzorging door verzoekers en het ontbreken van contact tussen [X] en zijn moeder en biologische vader, acht de rechtbank niet zo bijzonder dat dit een afwijking van de wettelijke bepaling rechtvaardigt. Hiervoor zijn zeer bijzondere omstandigheden noodzakelijk.
4.14.
De rechtbank is op grond van de inhoud van het procesdossier, met name op grond van de verklaring van de behandelaars van [X] in de penitentiaire inrichting, [naam] (psychotherapeute en GZ-psychologe) en [naam] (behandelcoördinator en GZ-psychologe) van [datum] (nagekomen productie 2), alsmede op grond van wat verzoekers en [X] hebben verklaard, van oordeel dat daarvan sprake is. De rechtbank maakt uit die verklaringen, die niet zijn weersproken, op dat [X] gezien zijn levensloop en de impact van verschillende ingrijpende gebeurtenissen (in de hechtingsfase, maar ook op latere leeftijd) ernstig in zijn identiteits- en sociaal-emotionele ontwikkeling is geschaad. De gebeurtenissen hielden verband met de onveilige situaties waarin hij verkeerde gedurende zijn eerste levensjaren en de sporadische maar belastende contacten die hij in de jaren daarna met de moeder heeft gehad, alsmede met het feit dat hij als enige pleegkind van verzoekers niet door hen geadopteerd was.
4.15.
In zijn eerste levensjaren is [X] fysiek en emotioneel verwaarloosd (door de moeder in de verschillende AZC’s waarin zij verbleven en in het pleeggezin waar hij circa een jaar heeft verbleven). Hierdoor is er een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling van [X] ontstaan. De moeder heeft zich richting [X] onbetrouwbaar opgesteld, wat bij hem tot veel frustratie en teleurstelling heeft geleid. De incidentele contactmomenten tussen [X] en de moeder die wel hebben plaatsgevonden zijn zo problematisch verlopen dat hij daardoor nog verder getraumatiseerd en beschadigd is geraakt en hij daardoor nog verder in verwarring is gebracht over zijn persoon en identiteit. Zo heeft [X] ter zitting het verloop van een weekend bij de moeder omschreven, toen hij ongeveer zestien jaar was. De moeder is destijds met [X] naar een coffeeshop gegaan en heeft met hem geblowd. Daarnaast heeft zij hem via een videoverbinding geconfronteerd met een ernstig zieke man – hij zou aan AIDS lijden en stervende zijn – die volgens de moeder zijn biologische vader was, terwijl de moeder daarvoor altijd heeft verklaard dat zij de vader van [X] niet kent en [X] is geboren uit een verkrachting. De moeder heeft in de trein naar huis woedend gereageerd toen [X] vertelde dat hij op zijn school de naam [naam man] gebruikte.
4.16.
Verzoekers hebben verklaard dat zij nooit een adoptieverzoek gedaan, omdat zij in de veronderstelling waren dat het de broze verhouding tussen de moeder en [X] zou verpulveren en dat het [X] dus meer kwaad dan goed zou doen. Door de betrokken voogdijwerker werd ook afgeraden daartoe over te gaan. Bovendien was de wettelijke vertegenwoordiging van [X] voldoende geregeld door de voogdijmaatregel en bestond er voor verzoekers tussen de kinderen gevoelsmatig geen onderscheid. Hoewel [X] verzoekers als zijn (enige) echte ouders beschouwt en zich altijd veilig en geborgen heeft gevoeld bij hen, heeft hij altijd het gevoel gehad nergens echt bij de horen: niet bij zijn biologische familie, maar ook niet bij het (pleeg)gezin van verzoekers waarvan hij feitelijk deel uitmaakte, maar waarin hij als enige pleegkind niet geadopteerd was door verzoekers. Het gevoel nergens bij te horen heeft bij [X] geleid tot gevoelens van wantrouwen en niet gewenst zijn en twijfels over de identiteit. De worsteling van [X] met zijn identiteit, naam en plaats in het pleeggezin bleek voor de pleegouders al in zijn kleutertijd toen hij voor het eerst naar school ging, overstuur thuiskwam en vervolgens maandenlang herhaaldelijk in zichzelf zong: “Ik heet [naam meerderjarige] , ik heet [naam meerderjarige] , enz.”. Op latere leeftijd uitte het zich in ‘verkeerde’ dingen doen, middelengebruik en forse problemen en ongewenst gedrag in intieme relaties.
4.17.
[X] zelf is pas op latere leeftijd, tegen zijn volwassenheid aan, tot het inzicht gekomen hoezeer het hem dwars zat dat hij nooit door verzoekers geadopteerd is. De wens om erbij te horen, werd onvoldoende vervuld met de geslachtsnaamwijziging in 2016. In de jaren na het bereiken van de meerderjarige leeftijd is de wens van [X] om geadopteerd te worden door verzoekers alleen maar groter geworden. Sinds zijn detentie krijgt [X] voor het eerst in zijn leven adequate behandeling voor zijn problematiek, bestaande uit schematherapie en vaktherapie. In het kader van deze intensieve behandelingen is duidelijk naar voren gekomen dat het delict waarvoor hij is veroordeeld verband houdt met de thema’s die in zijn jeugd hebben gespeeld.
4.18.
[X] is gemotiveerd om aan zijn problematiek te werken. Hij stelt zich volgens zijn behandelaars open, kwetsbaar en leerbaar op en maakt stappen. Verzoekers en [X] hebben gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat voor een succesvolle behandeling van zijn problematiek en ter bevordering van het herstel van zijn beschadigde identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling het van bijzonder zwaarwegend belang is dat de twee personen die [X] als zijn (enige) ouders beschouwt, ook in juridische zin zijn ouders worden en dat [X] eenzelfde juridische positie krijgt als de andere (geadopteerde) kinderen van verzoekers. De behandelaars van [X] hebben daarover het volgende verklaard: “
Adoptie door pleegouders ook nu nog, zou helend en corrigerend werken en blijvende onzekerheden weghalen. (…) Een adoptie zou de broze identiteit verstevigen waardoor overcompenseren, oppositioneel gedrag en afweermechanismen niet langer noodzakelijk zijn. In de veiligheid van de therapeutische relatie/setting zien wij dit ook en zien wij vooral een jonge man die beschikt over veel kwaliteiten die hij in deze veilige omstandigheden ook kan benutten en optimaal inzet (bijvoorbeeld door het volgen van een studie aan de open universiteit etc.). Hoewel vroege beschadigingen zullen blijven bestaan, zien wij hier hoe belangrijk een veilige en stabiele context is nu en in de toekomst. Hier zou de adoptie een substantiële bijdrage aan kunnen leveren.”
4.19.
De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat [X] langdurig ernstige psychische last ondervindt van de juridische band met zijn biologische moeder en met name van het ontbreken van een juridische band met verzoekers en belang heeft bij het doorsnijden van de familierechtelijke betrekkingen met zijn biologische moeder en het vestigen van een familierechtelijke betrekking met verzoekers. Dit leidt tot het oordeel dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228, eerste lid onder a, BW ter zijde wordt geschoven, zodat verzoekers en [X] ter inrichting van hun familie- en gezinsleven van het rechtsinstituut van adoptie gebruik kunnen maken en de juridische status van [X] in overeenstemming wordt gebracht met de sinds circa 26 jaar bestaande sociale en emotionele realiteit van zijn gezinsleven met verzoekers (en zijn (pleeg)broers en -zus).
Sub d: ouder spreekt het verzoek niet tegen
4.20.
De moeder is niet in de procedure verschenen. Zij heeft geen schriftelijk verweer gevoerd en is evenmin ter mondelinge behandeling verschenen. Het standpunt van verzoekers en [X] is daarmee onweersproken gebleven. De rechtbank concludeert daarom dat aan de voorwaarde genoemd onder d is voldaan.
Sub g: ouder heeft niet langer het gezag
4.21.
De nagekomen productie 1 betreft de beschikking van [datum] van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch, waarbij Stichting [naam] tot voogdes (als bedoeld in artikel 1:297 BW) over [X] is benoemd. Ten tijde van deze beschikking luidde artikel 1:297 BW als volgt:
“De kantonrechter benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens:
a. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een ouder of voogd zich bevindt, zijn gezag uit te oefenen;
b. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de ouder of voogd; of
c. in gebreke blijven van de voogd, zijn voogdij uit te oefenen.
(…)
3. Zodra de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, wordt de benoemde voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de kantonrechter ontslagen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.”
4.22.
Het is de rechtbank uit niets gebleken dat na deze beschikking de omstandigheden die hebben geleid tot benoeming van de voogdes zijn vervallen dan wel dat de voogdes op enig moment daarna door de (kanton)rechter is ontslagen. De rechtbank neemt dus aan dat de voogdij over [X] gedurende de gehele resterende periode van zijn minderjarigheid bij genoemde stichting (of diens rechtsopvolger) heeft gelegen, althans dat het gezag van de moeder tijdens de minderjarigheid van [X] niet meer is hersteld. De rechtbank concludeert daarom dat aan de voorwaarde genoemd onder g is voldaan.
4.23.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en de behandeling ter zitting vast dat ook aan de overige voorwaarden zoals vermeld in artikel 1:228, eerste lid, BW is voldaan.
4.24.
Gelet op al het voorgaande zal het verzoek tot adoptie worden toegewezen.
4.25.
De rechtbank zal ingevolge het bepaalde in artikel 1:20, lid 1 en sub a, BW de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] gelasten een latere vermelding van de adoptie aan de geboorteakte van [X] toe te voegen.

5.De beslissing

De rechtbank:
spreekt de adoptie uit van [naam meerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , door [naam man] en [naam vrouw] ;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] een latere vermelding van de adoptie door verzoekers aan de daarvoor in aanmerking komende akte toe te voegen;
draagt de griffie op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking, mits daartegen geen hoger beroep is ingesteld, een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] ;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Aarts (voorzitter), en mrs. S. ter Braak en
S.P.A. Wensink-Vergunst, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 11 juli 2022.
Conc: BBvdP
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.