ECLI:NL:RBOBR:2022:2647

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
01/860000-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak

In deze strafzaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 15 juni 2022 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wegens een ernstige schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat het excessieve tijdsverloop van ongeveer 5,5 jaar de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk en onherstelbaar had geschonden. Dit tijdsverloop had de mogelijkheid voor de verdachte om zich adequaat te verdedigen ernstig belemmerd, waardoor de waarheidsvinding niet meer op een zorgvuldige wijze kon plaatsvinden.

De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 maart 2022, en de rechtbank had kennisgenomen van de visie van de officier van justitie en de verdediging. De verdediging had betoogd dat de lange duur van de procedure de mogelijkheid voor de verdachte om een concrete verklaring te geven over gebeurtenissen van vele jaren geleden had aangetast. De officier van justitie erkende dat de zaak te lang had geduurd, maar stelde dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid moest leiden. De rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdediging kon worden toegerekend en dat de belangen van de benadeelde partijen niet opwogen tegen de ernstige schending van het recht op een eerlijk proces.

De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie zijn recht op vervolging had verspeeld en verklaarde hem niet-ontvankelijk. De benadeelde partijen werden ook niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, en de kosten van de partijen werden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860000-22
Datum uitspraak: 15 juni 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 juni 2022, nadat de zaak bij beslissing van 30 maart 2021 van de rechtbank Limburg verwezen werd naar de rechtbank Oost-Brabant.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de visie van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdediging naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 maart 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
.
hij in of omstreeks de periode van 10 juni 2013 tot en met 12 augustus 2013 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen de hierna te noemen geldbedragen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de hierna te noemen personen/benadeelden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten:
- een geldbedrag van 373,08 euro toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of
- een geldbedrag van 1.026,02 euro toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of
- een geldbedrag van 1.983,20 euro toebehorende aan [slachtoffer 3] en/of
- een geldbedrag van 441,65 euro toebehorende aan [slachtoffer 4] en/of
- een geldbedrag van 102,85 euro toebehorende aan [slachtoffer 5] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij (mede) handelend onder de naam [bedrijf] in of omstreeks de periode van 10 juni 2013 tot en met 12 augustus 2013 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal telkens opzettelijk de hierna te noemen geldbedragen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de hierna te noemen personen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke goederen verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) onder zich had(den) in zijn/hun hoedanigheid van (voormalig) bewindvoerder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), (telkens) wederechtelijk zich heeft toegeëigend, te weten:
- een geldbedrag van 373,08 euro toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of
- een geldbedrag van 1026,02 euro toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of
- een geldbedrag van 1983,20 euro toebehorende aan [slachtoffer 3] en/of
- een geldbedrag van 441,65 euro toebehorende aan [slachtoffer 4] en/of
- een geldbedrag van 102,85 euro toebehorende aan [slachtoffer 5] ;
2.
hij (mede) handelend onder de naam [bedrijf] in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 mei 2014 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk de hierna te noemen geldbedragen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de hierna te noemen personen/benadeelden, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) (telknes) onder zich hadden in zijn/hun hoedanigheid van (voormalig) bewindvoerder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, te weten:
- een geldbedrag van 3.240,00 euro toebehorende aan [slachtoffer 6] en/of
- een geldbedrag van 681,40 euro toebehorende aan [slachtoffer 7] en/of
- een geldbedrag van 661,40 euro toebehorende aan [slachtoffer 8] en/of
- een geldbedrag van 2.248,55 euro toebehorende aan [slachtoffer 9] en/of
- een geldbedrag van 2.617,10 euro toebehorende aan [slachtoffer 10] en/of
- een geldbedrag van 1.328,55 euro toebehorende aan [slachtoffer 11] en/of
- een geldbedrag van 667,70 euro toebehorende aan [slachtoffer 12] en/of
- een geldbedrag van 1.487,55 euro toebehorende aan [slachtoffer 13] en/of
- een geldbedrag van 935,70 euro toebehorende aan [slachtoffer 14] en/of
- een geldbedrag van 1.551,55 euro toebehorende aan [slachtoffer 15] en/of
- een geldbedrag van 1.607,50 euro toebehorende aan [slachtoffer 16] en/of
- een geldbedrag van 1.035,17 euro toebehorende aan [slachtoffer 17] en/of
- een geldbedrag van 2.219,70 euro toebehorende aan [slachtoffer 18] en/of
- een geldbedrag van 1.613,38 euro toebehorende aan [slachtoffer 19] en/of
- een geldbedrag van 4.524,32 euro toebehorende aan [slachtoffer 20] en/of
- een geldbedrag van 2.875,00 euro toebehorende aan [slachtoffer 21] en/of
- een geldbedrag van 1.610,00 euro toebehorende aan [slachtoffer 22] en/of
- een geldbedrag van 462,00 euro toebehorende aan [slachtoffer 23] en/of
- een geldbedrag van 2.087,50 euro toebehorende aan [slachtoffer 24] en/of
- een geldbedrag van 1.026,40 euro toebehorende aan [slachtoffer 25] en/of
- een geldbedrag van 2.067,35 euro toebehorende aan [slachtoffer 26] en/of
- een geldbedrag van 5.518,30 euro toebehorende aan [slachtoffer 27] en/of
- een geldbedrag van 11.452,20 euro toebehorende aan [slachtoffer 28] en [slachtoffer 29]

en/of

- een geldbedrag van 99 euro toebehorende aan [slachtoffer 30] en/of
- een geldbedrag van 5.394,86 euro toebehorende aan [slachtoffer 31] en/of
- een geldbedrag van 3.190,00 euro toebehorende aan [slachtoffer 32] en/of
- een geldbedrag van 5.562,70 euro toebehorende aan [slachtoffer 33] en/of
- een geldbedrag van 12.632,74 euro toebehorende aan [slachtoffer 34] ;
3.
hij in of omstreeks de periode van 17 juli 2008 tot en met 15 september 2014 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels, [slachtoffer 35] heeft bewogen tot de afgifte van (in totaal)
50.000 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
die [slachtoffer 35] verteld - zakelijk weergegeven - :
- dat hij financieel moeilijk zat en/of
- dat het geld bestemd was voor het inlossen van het doorlopend krediet en/of
- dat hij een administratiekantoor wilde beginnen en/of

vervolgens

- er een geldleningsovereenkomst tussen hem, verdachte, en die [slachtoffer 35] werd gesloten en/of
- dat die geldlening voor een periode van 5 jaren was,

waardoor die [slachtoffer 35] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;

Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 18 juli 2008 tot en met 17 juli 2018 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, opzettelijk 50.000 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 35] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van een leenovereenkomst, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitnotities als preliminair verweer de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging betwist. Het betoog van de raadsman komt er in de kern op neer dat als gevolg van de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn geen adequate verdediging meer mogelijk
is. Het is voor verdachte niet meer mogelijk om een concrete verklaring te geven over gebeurtenissen van vele jaren geleden. Bovendien is het niet meer mogelijk om administratie uit die tijd boven water te krijgen. Hierdoor zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in dusdanig ernstige mate geschonden dat er niet langer sprake kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De officier van justitie dient volgens de raadsman dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard. De raadsman stoelt zijn betoog op een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 31 januari 2022 (
ECLI:NL:RBZWB:2022:436) en het arrest van de Hoge Raad van
1 december 2020
(ECLI: NL: HR: 2020:1890), waarin een verruiming ten aanzien van
de sanctionering van niet-ontvankelijkverklaring wordt geschapen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de zaak weliswaar veel te lang op de plank heeft gelegen en biedt daarvoor zijn excuses aan, maar dit dient volgens de officier van justitie niet tot niet-ontvankelijkverklaring dient te leiden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient een overschrijding van de redelijke termijn hooguit tot strafvermindering te leiden, maar niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het forse tijdsverloop is mede door toedoen van de verdediging veroorzaakt, omdat zij vanaf 2019 heeft nagelaten adequaat te reageren op (herhaalde) verzoeken omtrent het al dan niet bestaan van onderzoekswensen. Aldus had de verdediging reeds in 2019 nader onderzoek kunnen initiëren ten behoeve van de waarheidsvinding. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waaraan de verdediging refereert betreft een geheel andere casus, te weten een jeugdzaak met een geheel andere belangenafweging en bovendien met minder ernstige feiten. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hij kan worden ontvangen in de vervolging en dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank.
Inleiding en tijdslijn
De rechtbank ziet zich geconfronteerd met een stokoude zaak. Hieruit zijn drie feiten gedestilleerd die in de kern genomen zien op wederrechtelijk verkregen gelden.
De met elkaar samenhangende feiten 1 en 2 bevatten vele deelfeiten. De rode draad van deze beschuldigingen is dat verdachte als bewindvoerder geldbedragen van cliënten zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Het verwijt onder feit 3 betreft een geheel op zichzelf staande (primair) oplichting dan wel (subsidiair) verduistering ten bedrage van € 50.000,=.
Het geheel aan verdenkingen beslaat een periode vanaf medio 2008 tot en met medio 2018, waarbij het zwaartepunt van de verdenking ziet op handelingen door verdachte verricht vóór 2014.
De officier van justitie en raadsman hebben voorafgaand aan de zitting reeds kenbaar gemaakt dat zij zich op het standpunt zullen stellen dat de onder feit 3 primair tenlaste-gelegde oplichting inmiddels is verjaard. De rechtbank wenst ter illustratie van de oudheid van deze verdenking op te merken dat dit feit een verjaringstermijn van 12 jaar kent.
De rechtbank acht het van belang om op deze plek op chronologische wijze een overzicht van relevante data van het tijdsverloop in deze zaak te geven zoals deze uit de proces-stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken.
Op 4 september 2013 en 4 november 2013 hebben twee (nieuwe) bewindvoerders aangifte tegen verdachte gedaan van – kort gezegd – diefstal/verduistering van geldbedragen van toenmalige cliënten die bij hem onder bewindvoering stonden.
(feiten 1 en 2)
Op 27 september 2013 en 4 november 2013 is verdachte over deze aangiftes
gehoord.
Op 15 september 2014 heeft [slachtoffer 35] aangifte tegen verdachte gedaan.
(feit 3)
Op 22 december 2014 is verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Verdachte is op deze datum (1x) en op 23 december 2014 (2x) gehoord, waarna
hij op laatstgenoemde datum is heengezonden.
Op 6 mei 2015 is door de politie een oorspronkelijk eindproces-verbaal opgesteld
en vervolgens verstuurd naar het openbaar ministerie. Het dossier is door het openbaar ministerie voor nader onderzoek (naar meer gedupeerden) teruggestuurd naar de politie.
Op 19 december 2016 heeft mr. Lina zich als raadsman van verdachte gesteld.
In de periode van 28 maart 2017 tot en met 4 juli 2017 zijn 13 (nieuwe) aangiftes tegen verdachte opgenomen.
Op 31 augustus 2017 is het definitieve eindproces-verbaal opgesteld. Dit dossier is op 31 oktober 2017 bij het openbaar ministerie binnengekomen. Verdachte is niet gehoord naar aanleiding van de nieuwe aangiftes.
In 2019 is de zaak door het openbaar ministerie beoordeeld.
Op 8 juli 2019 is namens de Verkeerstoren van de rechtbank Limburg een bericht aan mr. Lina gestuurd over eventuele onderzoekswensen. Na herhaalde aanmaningen heeft mr. Lina op 30 december 2019 verzocht om uitstel van de termijn voor het indienen van onderzoekswensen. Dit verzoek is op 31 december 2019 gehonoreerd, waarna de termijn is verlengd tot 1 april 2020.
Op 7 januari 2020 heeft mr. Geeratz de zaak van verdachte overgenomen na een plotseling overlijden van zijn kantoorgenoot mr. Lina.
Op 23 januari 2020, 22 juli 2020 en 6 januari 2021 heeft de Verkeerstoren van de rechtbank Limburg e-mailberichten aan mr. Geeratz gestuurd over het al dan niet bestaan van onderzoekswensen.
Op 11 maart 2021 is namens mr. Geeratz bericht dat er bij de verdediging geen onderzoekswensen bestaan.
Op 30 maart 2021 is de zaak door de rechtbank Limburg verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant in verband met het door de rechtbank Limburg uitgeoefende toezicht op het bewindvoerderschap van verdachte;
Op 30 maart 2022 is de verdachte gedagvaard om op 15 juni 2022 voor de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant te verschijnen.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit voorschrift beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) vervolging moet leven.
De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegen de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie
strafvervolging zal worden ingesteld. Oftewel: er moet sprake zijn van een daad van vervolging.
Het eerste verhoor van verdachte heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat
de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld, te weten op 22 december 2014. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte
aan de twee hieraan voorafgaande verhoren (27 september 2013 en 4 november 2013)
in alle redelijkheid niet een aanstaande vervolging kunnen afleiden. De vraagstelling van
de verhorende verbalisanten en het algehele verloop van die verhoren was naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig indringend dat dit tot een ander oordeel noopt.
Uitgaande van 22 december 2014 als start van de redelijke termijn had er uiterlijk op
22 december 2016 een vonnis moeten zijn gewezen. Dit maakt dat er thans sprake is
van een overschrijding van de redelijke termijn met circa 5,5 jaren (66 maanden).
Naar het oordeel van de rechtbank valt deze overschrijding niet aan de verdediging toe te rekenen. Het weinig voortvarend reageren op verzoeken over het al dan niet bestaan van onderzoekswensen aan de kant van de verdediging rechtvaardigt op geen enkele wijze het forse tijdsverloop. Met name nu er in december 2019 sprake is geweest van een verleende verlenging van de termijn van eventuele onderzoekswensen aan de toenmalige raadsman
mr. Lina. die kort daarop onverwacht is komen te overlijden. De rechtbank neemt aan dat
deze treurige omstandigheid voor de nodige hectiek op het advocatenkantoor en vertraging op correspondentie van lopende zaken van mr. Lina heeft geleid.
De rechtbank is evenmin gebleken van prangende feiten en omstandigheden waaruit dit tijdsverloop valt te verklaren.
De officier van justitie heeft geen goede dragende reden ter rechtvaardiging van deze forse overschrijding gegeven, met name niet voor de kennelijke algehele inactiviteit in de periode van medio 2017 tot medio 2019. De rechtbank wenst bovendien in dit kader op te merken dat het openbaar ministerie er zelf voor heeft gekozen om na inzending van het oorspronkelijke eindproces-verbaal (mei 2015) de zaak voor nader onderzoek terug te sturen naar de politie, hetgeen ruim twee jaar (extra) in beslag heeft genomen. Dit terwijl de redelijke termijn reeds, zoals hiervoor de rechtbank bepaald, vanaf 22 december 2014 is gaan lopen. Tevens wenst de rechtbank te benadrukken dat dit nadere onderzoek geen betrekking had op feit 3, waarvan het onderzoek reeds in het oorspronkelijke eind-proces-verbaal definitief was afgerond en dit feit in die zin als geheel ‘zittingsklaar’ kon worden beschouwd.
De algehele conclusie van de rechtbank is dat de redelijke termijn is overschreden met
5,5 jaren, een zeer extreme overschrijding die voor rekening komt van het openbaar ministerie.
Rechtsgevolg excessieve tijdsverloop
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, worden gecompenseerd door strafvermindering. Een overschrijding van de redelijke termijn kan niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leiden, ook niet in uitzonderlijke gevallen (ECLI:NL:HR:2008:BD2579, HR d.d. 17 juni 2008). Dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad hierna nog meermaals in andere arresten bevestigd.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1890) de tot dan
nagenoeg dichtgetimmerde deur naar de sanctionering van niet-ontvankelijkheid bij een
vormverzuim ex artikel 359a lid 1, aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering weer iets op een kier gezet.
De Hoge Raad heeft in genoemd arrest namelijk afstand genomen van de voor een niet-ontvankelijkverklaring tot dan geldende strenge maatstaf dat indien er sprake is van een vormverzuim waardoor er geen recht meer kan bestaan op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, daarnaast ook moet worden vastgesteld dat ‘de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.’ Anders gezegd: het aloude Zwolsman-criterium wordt losgelaten.
De Hoge Raad versoepelt in het onderwerpelijke arrest de maatstaf voor niet-ontvankelijk-
heidverklaring in die zin dat er sprake moet zijn van
‘een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.’Deze inbreuk moet dan de procedure in volle omvang raken.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of hiervan in deze casus sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte moet zich verweren tegen verdenkingen vanaf 2008. Dat is nu 14 jaar geleden. De gestelde strafbare gedragingen concentreren zich rond 2013. Dat is nu 9 jaar geleden.
De rechtbank heeft na bestudering van het dossier behoefte aan een inhoudelijke toelichting
van verdachte met betrekking tot diverse vraagpunten.
Met de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat door voornoemd tijdsverloop
redelijkerwijze niet van verdachte verwacht kan worden nog inhoudelijk te reageren op vragen die de rechtbank in het kader van de waarheidsvinding van belang en relevant acht om te stellen.
Het gaat hierbij om een veelheid aan verdenkingen waarbij op voorhand niet evident gezegd kan worden dat op eenvoudige wijze, zonder nader onderzoek, zoals het horen van getuigen, tot een vrijspraak of bewezenverklaring kan worden gekomen. De rechtbank moet dit onderzoek ter terechtzitting verrichten, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank na
dit forse tijdsverloop redelijkerwijs niet meer goed mogelijk. Dit klemt met name ten aanzien van de 13 aangiftes die in 2017 na het door het openbaar ministerie geïnitieerde aanvullende onderzoek in het dossier zijn gevoegd en mede in feit 2 zijn verwerkt. Immers, verdachte is hierover nooit expliciet gehoord. Voor een bewijstechnische waardering van
deze beschuldigingen is de rechtbank dan ook volledig op het onderzoek ter terechtzitting aangewezen.
De extreme overschrijding van de redelijke termijn maakt echter dat de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting en daarmee de waarheidsvinding, zijnde de basis van ieder strafvorderlijk optreden, dusdanig in het gedrang komt, dat een zorgvuldige beoordeling
door de rechtbank niet langer mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle betrokken procespartijen door het excessieve tijdsverloop zodanig belemmerd in hun zoektocht naar de feiten en omstandigheden om het bewijs op deugdelijke wijze te controleren en te waarderen, dat de beginselen van een behoorlijke procesorde door
het tijdsverloop wezenlijk en onherstelbaar geschonden zijn. Dat raakt de kern van
een eerlijk proces en betreft een onherstelbaar en een op geen enkele wijze te
compenseren verzuim.
Voor wat betreft het argument van de officier van justitie dat het tijdsverloop mede is
te wijten aan de verdediging door het niet adequaat reageren op berichten van de Verkeerstoren over het al dan niet bestaan van onderzoekswensen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in dit verband reeds onder het kopje ‘redelijke termijn’ heeft verwoord.
De rechtbank beoordeelt het aandeel van de verdediging op het tijdsverloop als minimaal.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
De rechtbank ziet bij de huidige stand ook geen enkel door strafrechtelijke handhaving te beschermen belang bij voortzetting van de vervolging van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank trekt het excessieve tijdsverloop een dusdanig zware wissel op enige punitieve relevantie, dat deze is komen te vervallen. Er bestaat geen ruimte meer voor een eventuele strafoplegging die op dit moment nog enig strafdoel kan dienen. Daarbij betrekt de rechtbank het feit dat verdachte vele jaren met de dreiging van een strafzaak boven zijn hoofd heeft moeten leven.
Het enige maatschappelijk belang dat de rechtbank met een voorzetting van een vervolging nog ziet, betreft de belangen van de benadeelde partijen die zich met civiele vorderingen hebben gevoegd. Dat zijn grote belangen en de rechtbank heeft daar oog voor. Echter, gelet op hetgeen hiervoor is overwegen wegen deze belangen niet op tegen de ernstige schending van het recht op een eerlijk proces, waardoor verdachte wordt geschaad.
Eindconclusie
De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk geschonden zijn doordat de waarheidsvinding onomkeerbaar in het gedrang is gekomen.
De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en dat de officier van justitie, hoe betreurenswaardig ook gelet op de ernst van de beschuldigingen en de vele benadeelde partijen, zijn recht op vervolging heeft verspeeld.
De rechtbank honoreert het preliminaire verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid
van de officier van justitie en zal dienovereenkomstig beslissen.

De vorderingen van de benadeelde partijen.

Zoals hiervoor reeds besproken zal de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de tenlastegelegde feiten worden verklaard. Deze einduitspraak brengt ex artikel 361 lid 2 onder a van het Wetboek van Strafvordering met zich dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. De rechtbank zal de benadeelde partijen
[slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 28] , [slachtoffer 29] , [slachtoffer 36] , [slachtoffer 26] , [slachtoffer 19] , [slachtoffer 21] , [slachtoffer 30] ,
[slachtoffer 32] , [slachtoffer 35] dan ook niet-ontvankelijk in de vorderingen verklaren.
De rechtbank zal de kosten van partijen als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek
van Strafvordering compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

-verklaart de officier van justitie
niet-ontvankelijkin de vervolging.
-verklaart de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 28] , [slachtoffer 29] , [slachtoffer 36] , [slachtoffer 26] , [slachtoffer 19] , [slachtoffer 21]
, [slachtoffer 30] , [slachtoffer 32] , [slachtoffer 35] niet-ontvankelijk in
hun vorderingen. Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten
draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.M. Zandbergen, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. B. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.I.A. Aarts, griffier,
en is uitgesproken op15 juni 2022.
De jongste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.