ECLI:NL:RBOBR:2022:2556

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
C-01-365386 - HA ZA 20-806
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ex artikel 843a Rv door schuldeiser nalatenschap; gestelde vermoedens van paulianeus handelen erflaatster; vordering afgewezen

In deze zaak vorderde eiseres, de dochter van de overleden vader, informatie op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van de gedaagden, die de erfgenamen zijn van de overleden moeder. Eiseres stelde dat er vermoedens waren van paulianeus handelen door de moeder, die de nalatenschap van de vader had beheerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder ruime bevoegdheden had om over de nalatenschap van de vader te beschikken en dat de belangen van de moeder voorop stonden in het testament van de vader. Eiseres had geen rechtmatig belang bij het opvragen van de bankafschriften van de moeder, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat de moeder paulianeus had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiseres niet toewijsbaar was, zowel op basis van de toezegging van de gedaagden om informatie te verstrekken als op basis van artikel 843a Rv. De rechtbank wees alle vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de gedaagden werden vastgesteld op € 1.430,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/365386 / HA ZA 20-806
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R. Teerink te Tilburg,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.Th.M. Diks te Eindhoven.
Partijen zullen hierna “ [eiseres] ” en “ [gedaagden] ” genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden genoemd “ [gedaagde sub 1] ”, “ [gedaagde sub 2] ” en “ [gedaagde sub 3] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 januari 2021 en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 oktober 2021 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] zijn broer en zus(sen) van elkaar. De moeder van [gedaagden] , mevrouw [A] (hierna: moeder), was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de vader van [eiseres] , de heer [B] (hierna: vader). [eiseres] is (dus) de dochter van de tweede echtgenoot van moeder.
2.2.
Vader is op [datum 1] 2010 overleden. Vader heeft op 20 mei 2008 bij testament over zijn nalatenschap beschikt, waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“(…)
TEN EERSTE
1. Considerans
Deze uiterste wil heeft mede ten doel mijn echtgenote binnen het kader van het hierna bepaalde – ongestoord te laten voortleven na mijn overlijden. Mijn echtgenote ken ik daartoe ruime bevoegdheden om, indien gewenst, enig gerechtigde te worden van de goederen van mijn nalatenschap.
(…)
5. Uitsluiting
Ik sluit mijn zoon [C] , mijn zoon [D] , mijn dochter [eiseres] alsmede hun afstammelingen uit als erfgenamen van mijn nalatenschap.
(…)
TEN TWEEDE
(…)
Ik benoem tot mijn erfgenamen:
- mijn echtgenote voor een/honderdste (1/100) gedeelte en;
- mijn kinderen, [E] , (…), [F] , (…) alsmede de kinderen van mijn echtgenote, [gedaagde sub 1] , (…), [gedaagde sub 2] , (…) en [gedaagde sub 3] , (…), gezamenlijk voor het overige gedeelte, te weten negenennegentig/honderdste (99/100).
(…)
LANGSTLEVENDE AL, TENZIJ-VARIANT A: VERDELING
Geen goederenrechtelijke wettelijke verdeling
Afdeling 4.3.1 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek stel ik geheel buiten toepassing.
Quasi-wettelijke verdeling door langstlevende.
Ik leg mijn echtgenote als executeur, zoals hierna te benoemen, de testamentaire last op in de zin van artikel 4:130 lid 2 en artikel 4:144 van het Burgerlijk Wetboek, welke last mede rust op de gezamenlijke erfgenamen, om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek op de wijze als hierna is uitgewerkt. Op basis van artikel 4:171 van het Burgerlijk Wetboek, ken ik mijn echtgenote bovendien de bevoegdheid toe om, als vertegenwoordiger van mijn erfgenamen, de nalatenschap met inachtneming van het hierna bepaalde te verdelen bij notariële akte. Ik benoem haar hiertoe tot afwikkelingsbewindvoerder. Mijn echtgenote is zelfstandig bevoegd toe te delen aan zichzelf, als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling, als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek alle goederen die tot mijn nalatenschap behoren, onder de verplichting alle schulden van mijn nalatenschap (…), alsmede alle (overige) kosten van boedelafwikkeling voor haar rekening te nemen.
Indien en voorzover mijn echtgenote door deze toedeling wordt overbedeeld, krijgen mijn (stief)kinderen op grond van de verdeling een vordering in geld ten laste van mijn echtgenote berekend in het saldo van de nalatenschap, met inachtneming van bovenbedoelde schulden.
(…)
Bepalingen inzake de verdeling.
Ten aanzien van de vorderingen die in het kader van deze verdeling ontstaan, geldt het volgende:
Opeisbaarheid vorderingen (stief)kinderen
Ik bepaal dat de vorderingen slechts opeisbaar zijn:
- bij overlijden van mijn echtgenote;
(…)
Zekerheidsstelling
Mijn echtgenote hoeft geen zekerheid te stellen met betrekking tot de bovenvermelde vorderingen (en de eventuele rente).
(…)
TEN DERDE
BIJZONDERE BEPALINGEN
Aanspraken (stief)kinderen/legitieme
Niet-opeisbaarheid
Ik bepaal ten behoeve van mijn echtgenote dat eventuele ten laste van haar komende vorderingen terzake van de legitieme portie eerst opeisbaar zijn nadat zij is overleden dan wel in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling geniet of ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling personen van toepassing is verklaard.
(…)
Executele
Benoeming
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur.
(…)”
2.3.
[eiseres] en de overige twee onterfde erfgenamen (vgl. overweging 2.2) hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van vader. De legitieme portie van [eiseres] bedraagt € 10.879,00 (vgl. productie 5 bij conclusie van antwoord).
2.4.
Op [datum 2] 2019 is moeder overleden. Moeder heeft op 2 maart 2011 bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarin is onder meer bepaald dat [gedaagden] haar enige erfgenamen zijn (ieder voor gelijke delen) en dat [gedaagde sub 1] is benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder.
2.5.
[gedaagden] hebben de nalatenschap van moeder op 30 augustus 2019 beneficiair aanvaard.
2.6.
Een beschikking van deze rechtbank van 1 november 2019 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
2.1.
Verzoekers[ [gedaagden] ; toevoeging rechtbank]
geven te kennen dat de nalatenschap van de overledene bij akte, (…), beneficiair aanvaard is, zodat de nalatenschap dient te worden vereffend overeenkomstig de wettelijke voorschriften.
2.2.
Onder verwijzing naar de bij het verzoek gevoegde stukken wordt de kantonrechter verzocht om met toepassing van art. 4:209 lid 1 BW de verplichting om de nalatenschap te vereffenen volgens de wet op te heffen.
(…)
3.2.
Uit de stukken blijkt dat er baten zijn ter grootte van € 8.690,37. De preferente schulden (de uitvaartkosten) bedragen € 12.463,86. Nu de preferente schulden de baten overstijgen is aan de wettelijke vereisten voor toewijzing van het verzoek voldaan.
3.3.
Nu voldaan is aan de wettelijke vereisten zal het verzoek worden toegewezen. Aangezien het verzoek op basis van de ingebrachte stukken toewijsbaar is en de kantonrechter geen vragen of opmerkingen heeft zal, in afwijking van de tekst van de tweede zin van art. 4:209 lid 1 BW, afgezien worden van het horen van de aldaar genoemde personen.
(…)
De kantonrechter:
-
heft op de verplichting om de nalatenschap van de overledene te vereffenen volgens de wet;
(…)”
2.7.
[gedaagde sub 1] heeft [eiseres] (mede namens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) laten weten dat er bij overlijden van moeder onvoldoende middelen aanwezig waren om de begrafeniskosten te voldoen en - daarmee - evenmin om de legitieme vordering van (onder meer) [eiseres] te voldoen.
2.8.
Medio juni 2019 heeft (onder meer) [eiseres] [gedaagden] verzocht om verstrekking van nadere informatie omtrent bezittingen, inkomsten en uitgaven van moeder, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat een negatieve nalatenschap niet valt te rijmen met het aanwezige vermogen ten tijde van het overlijden van vader.
2.9.
[gedaagde sub 1] heeft daar bij e-mail van 8 juli 2019, voor zover relevant, als volgt op gereageerd:
“(…)
Ik ben als executeur-testamentair en als dochter niet verantwoordelijk voor wat [A] en [B] met hun geld hebben gedaan. Zowel [A] en [B] gezamenlijk als [B] na het overlijden van [A] , konden vrijelijk over deze middelen beschikken zonder daar aan wie dan ook verantwoording over af te leggen. Eventuele vragen daarover hadden aan [B] en [A] tijdens hun leven gesteld kunnen worden. Ik constateer en heb jullie inzicht gegeven in het saldo van de nalatenschap op het moment van overlijden van mama. (…) Haar vermogenspositie is daarmee geheel inzichtelijk. Dit saldo, minus de kosten van de begrafenis, is niet voldoende om vorderingen uit te betalen. De niet te dekken kosten voor de begrafenis zullen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en ik voor onze rekening nemen. Daarmee is voor mij de zaak afgewikkeld en ik heb daar vrede mee. Zoals aangegeven in mijn mail aan [A] wil ik op haar verzoek een derde de opdracht geven om nadere informatie op te vragen. De kosten hiervan, zoals eerder genoemd, zijn voor rekening van diegene die deze informatie wil ontvangen. Daarmee is er volledige openheid van zaken en niets te verbergen.”
2.10.
Bij brief van 26 september 2019 heeft de voormalige gemachtigde/advocaat van [eiseres] [gedaagde sub 1] verzocht om bankafschriften te overleggen waaruit het verloop van het vermogen van moeder vanaf 2011 kan worden herleid. [gedaagde sub 1] heeft daaraan geen gehoor gegeven.
2.11.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de (huidige) advocaat van [eiseres] [gedaagden] verzocht en gesommeerd om medewerking te verlenen aan het opvragen van bankrekeningafschriften van moeder met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2011 tot de datum van overlijden, althans [eiseres] daartoe te machtigen. In diezelfde brief zijn [gedaagden] verzocht en gesommeerd om kenbaar te maken of zij het erfdeel in de nalatenschap van vader (deels) hebben ontvangen van moeder en/of zij na het overlijden van vader giften hebben ontvangen van moeder. [gedaagden] hebben aan het/de eerstgenoemde verzoek/sommatie geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - na wijziging c.q. vermindering van eis - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] zal veroordelen om binnen vier dagen na betekening van het vonnis a) de beschikbare bankrekeningafschriften van de bankrekeningen bij Rabobank ( [bankrekeningnummer] en [bankrekeningnummer] ) en ABN AMRO ( [bankrekeningnummer] en [bankrekeningnummer] ) over de periode [datum 1] 2010 tot en met [datum 2] 2019 te overhandigen aan [eiseres] , althans [eiseres] inzage te geven in deze bankrekeningafschriften, en b) de afschriften van de bankrekeningen bij ING Bank op naam van mevrouw [A] (waaronder van rekening [bankrekeningnummer] ; vermoedelijk IBAN [bankrekeningnummer] ) op te vragen over de periode [datum 1] 2010 tot en met [datum 2] 2019 en deze vervolgens beschikbaar te stellen aan [eiseres] , althans [eiseres] te machtigen tot het opvragen van deze afschriften, althans door de rechtbank in goede justitie te bepalen beslissingen te nemen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,00;
[gedaagde sub 1] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis antwoord te geven op de volgende vragen:
 Heeft erflaatster na het overlijden van erflater aan [gedaagde sub 1] haar erfdeel in de nalatenschap van erflater deels of gedeeltelijk uitbetaald? Zo ja, welk bedrag?
 Heeft [gedaagde sub 1] na het overlijden van erflater giften ontvangen van erflaatster? Zo ja, welke giften?
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,00;
3. [gedaagde sub 2] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis antwoord te geven op de volgende vragen:
 Heeft erflaatster na het overlijden van erflater aan [gedaagde sub 2] haar erfdeel in de nalatenschap van erflater deels of gedeeltelijk uitbetaald? Zo ja, welk bedrag?
 Heeft [gedaagde sub 2] na het overlijden van erflater giften ontvangen van erflaatster? Zo ja, welke giften?
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 2] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,00;
4. [gedaagde sub 3] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis antwoord te geven op de volgende vragen:
 Heeft erflaatster na het overlijden van erflater aan [gedaagde sub 3] zijn erfdeel in de nalatenschap van erflater deels of gedeeltelijk uitbetaald? Zo ja, welk bedrag?
 Heeft [gedaagde sub 3] na het overlijden van erflater giften ontvangen van erflaatster? Zo ja, welke giften?
5. [gedaagden] zal veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis.
3.3.
Wat [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd en wat [gedaagden] als verweer hebben aangevoerd, zal de rechtbank - voor zover nodig voor de beoordeling - hierna in de overwegingen 4.1 e.v. van de uitspraak vermelden.

4.De beoordeling

Het standpunt van [eiseres]

4.1.
voert primair aan dat zij schuldeiser is van de nalatenschap van moeder. [gedaagden] hebben als erfgenamen/vereffenaars van de nalatenschap meegedeeld dat de nalatenschap van moeder negatief is, terwijl zij weten dat er bij het overlijden van vader een aanzienlijk vermogen was. Uit een akte van 30 september 2013 (“Aanvulling akte van boedelbeschrijving/vaststelling erfdelen/vordering legitimarissen/verdeling”, vgl. productie 2 bij dagvaarding) volgt namelijk dat de nalatenschap van vader een zuiver saldo had van € 187.823,00. Dit betekent volgens [eiseres] dat de ontbonden huwelijksgemeenschap een waarde had van € 375.646,00. Daarnaast genoot moeder behoorlijke inkomsten in de vorm van een (AOW-)pensioen. Desondanks is het gehele vermogen verdwenen. Dat is vreemd en om die reden wil [eiseres] informatie ontvangen over het verloop van het vermogen van moeder vanaf 2011 tot de datum van overlijden. [gedaagden] hebben bij monde van [gedaagde sub 1] toegezegd medewerking te verlenen aan het opvragen van informatie. Zij komen de toezegging niet na en zijn gehouden om deze alsnog na te komen.
4.2.
[eiseres] voert subsidiair aan dat zij op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) recht heeft op informatie. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:612) stelt [eiseres] dat een schuldeiser (zoals [eiseres] in dit geval) geen beroep toekomt op artikel 3:15j sub d BW, maar wel op voormeld artikel. [eiseres] heeft een rechtmatig belang bij het verkrijgen van de informatie om vast te stellen of moeder haar schuldeisers (kinderen van vader respectievelijk moeder) gelijk heeft behandeld. In het geval zij dat niet heeft gedaan, stelt [eiseres] zich op het standpunt dat er paulianeus is gehandeld. De weigerachtige houding van [gedaagden] roept in dit verband de nodige vragen op, aldus [eiseres] .
Het standpunt van [gedaagden]
4.3.
[gedaagden] voeren daartegen aan dat het juist is dat zij in een eerder stadium hebben aangegeven dat zij, zonder juridische gehoudenheid daartoe, bereid waren hun medewerking te verlenen aan het verstrekken van inzage in de stukken (voor rekening van [eiseres] en de overige betrokken familieleden van [eiseres] ). Dit om de discussie tussen (de familie van) [eiseres] en [gedaagden] voorgoed te sluiten. Al snel bleek door de houding van (de familie van) [eiseres] dat het verstrekken van inzage in de stukken de discussie niet zou beëindigen. Zo ontvingen zowel [gedaagden] als de betrokken notaris (kwetsende) e-mails en werden vervelende telefoongesprekken gevoerd met (de familie van) [eiseres] . Op advies van de twee betrokken notarissen, hebben [gedaagden] er toen voor gekozen om geen medewerking meer te verlenen aan het verstrekken van inzage in de betreffende stukken. Het is niet zo dat [gedaagden] iets te verbergen hebben. [eiseres] heeft eenvoudigweg geen juridische grond om alle bankafschriften van moeder te ontvangen of in te zien.
4.4.
[gedaagden] voeren verder aan dat [eiseres] ten onrechte niet meldt dat bij de vaststelling van de omvang van haar legitieme portie in de nalatenschap van vader, al is uitgegaan van een fictieve legitimaire massa. Zij lichten toe dat er op 26 maart 2012 - dus voorafgaand aan de door [eiseres] genoemde akte van 30 september 2013 (vgl. overweging 4.1) - al een “Akte van boedelbeschrijving / vaststelling erfdelen / verdeling” is opgesteld (productie 6 bij conclusie van antwoord). Daaruit blijkt dat ten tijde van het overlijden van vader sprake was van een vermogen van € 211.198,84. Gelet op de gemeenschap van goederen tussen vader en moeder, betrof de nalatenschap de helft daarvan, te weten € 105.599,42. Na aftrek van enkele notariële kosten en de begrafeniskosten resteerde een netto saldo van de nalatenschap van € 96.823,27, waarna de legitieme portie van [eiseres] is vastgesteld op € 6.202,35. De reden voor de (aanvullende) akte van 30 september 2013 was gelegen in een discussie tussen moeder en de Belastingdienst. In de jaren voorafgaand aan zijn overlijden had vader meerdere malen een groot bedrag aan contanten opgenomen, maar deze bedragen waren niet (meer) aanwezig ten tijde van het overlijden van vader. Moeder was echter niet bekend met de opnames van vader en wist ook niet waar de gelden waren. De Belastingdienst stelde zich op het standpunt dat over de contante bedragen schenkbelasting verschuldigd was. Moeder en de Belastingdienst hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat het aanwezige vermogen ten tijde van het overlijden van vader in het kader van de te betalen erfbelasting (fictief) werd verhoogd met een bedrag aan contanten van € 181.650,00.
4.5.
In voormelde akte van 30 september 2013 wordt, conform de betreffende vaststellingsovereenkomst, uitgegaan van een extra aanwezig vermogen ten tijde van het overlijden van vader van € 181.650,00. De nalatenschap werd dus verhoogd met een bedrag ter grootte van de helft daarvan (€ 90.825,00). De legitieme portie van [eiseres] is vervolgens vastgesteld op € 10.879,00. Anders dan [eiseres] stelt, was er ten tijde van het overlijden van vader dan ook geen vermogen van € 375.646,00 voorhanden, maar een vermogen van € 211.198,84. Daarvan behoorde de helft tot de nalatenschap van vader. Na aftrek van kosten resteerde een nalatenschap van € 96.823,27. Van dit vermogen heeft moeder gedurende de 8,5 jaren na het overlijden van vader geleefd, onder meer door uitstapjes te maken en regelmatig op reis te gaan. Het stond moeder (op basis van het testament) vrij om te doen en laten met haar vermogen wat haar goeddunkte en de gelden te verteren. Zij beheerde bovendien zelf haar financiën.
4.6.
[gedaagden] betwisten dat [eiseres] op grond van artikel 843a Rv recht heeft op afgifte van of inzage in de door haar genoemde bankafschriften, nu zij daarbij geen rechtmatig belang heeft. Van een dergelijk belang is geen sprake indien slechts sprake is van een vermoeden dat de genoemde stukken steun zouden kunnen geven aan haar stellingen. [eiseres] stelt dat moeder mogelijk de schuldeisers van de nalatenschap niet gelijk heeft behandeld en paulianeus zou hebben gehandeld. Die stelling wordt echter niet onderbouwd, anders dan dat vraagtekens worden geplaatst bij het feit dat onvoldoende vermogen aanwezig is op het moment van overlijden van moeder om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. [gedaagden] betwisten dat sprake zou zijn geweest van paulianeus handelen. Daar komt bij dat de door [eiseres] genoemde stukken geen betrekking hebben op een rechtsbetrekking, waarbij [eiseres] is betrokken. Op dit moment is er in het geheel geen sprake van enige rechtsbetrekking.
4.7.
Ten aanzien van de door [eiseres] gevraagde informatie (de vorderingen onder 2 tot en met, vgl. overweging 3.1) voeren [gedaagden] aan dat zij die informatie al hebben verstrekt aan [eiseres] . Bij e-mail van hun advocaat van 16 december 2020 hebben zij kenbaar gemaakt dat hun vorderingen uit hoofde van het vooroverlijden van vader niet (gedeeltelijk) door moeder zijn uitgekeerd en dat zij geen schenkingen hebben ontvangen.
4.8.
Op grond van het voorgaande concluderen [gedaagden] tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
Oordeel rechtbank
Afschrift van en/of inzage in de bankafschriften van moeder
4.9.
[eiseres] voert primair aan dat [gedaagden] bij monde van [gedaagde sub 1] hebben toegezegd medewerking te verlenen aan het opvragen van informatie (bankafschriften), dat zij de toezegging niet nakomen en dat zij gehouden zijn deze alsnog na te komen. In dit verband verwijst zij naar de inhoud van de e-mail van [gedaagde sub 1] van 8 juli 2019 (overweging 2.9).
4.10.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Uit voormelde e-mail blijkt niet meer dan dat [gedaagde sub 1] de bereidheid heeft uitgesproken om in het voorkomende geval op verzoek (en voor rekening van [eiseres] en/of familieleden van [eiseres] ) een derde de opdracht te geven om nadere informatie op te vragen. Uit de betreffende e-mail kan dan ook niet worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] een rechtens afdwingbare en onherroepelijke toezegging heeft gedaan tot het (laten) opvragen van nadere informatie. De vordering van [eiseres] (onder 1, vgl. overweging 3.1) is daarom niet toewijsbaar op de primair door haar aangevoerde grondslag.
4.11.
[eiseres] stelt subsidiair dat haar vordering voldoet aan de vereisten van artikel 843a Rv en wenst dat aan haar de hiervoor onder 3.1 genoemde afschriften worden verstrekt, althans dat inzage wordt gegeven in die afschriften. Artikel 843a Rv verbindt vier cumulatieve voorwaarden aan de toewijsbaarheid van een vordering tot overlegging van (afschriften van) stukken: (i) degene die de vordering instelt, dient daarbij op het moment dat hij dat doet een rechtmatig belang te hebben, (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is, waarbij (iiii) degene van wie de bescheiden worden gevraagd deze te zijner beschikking of onder zijn berusting moet hebben. Artikel 843a Rv voorziet dan ook niet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het door [eiseres] gevorderde wordt tegen de achtergrond van deze voorwaarden als volgt beoordeeld.
4.12.
Uit de considerans en de overige onder 2.2 genoemde onderdelen van het testament van vader blijkt duidelijk de bedoeling van vader om de belangen van moeder voorop te stellen door haar na zijn overlijden ongestoord te laten voortleven. Hij heeft haar daartoe ruime bevoegdheden toegekend om - indien gewenst - enig gerechtigde te worden van de goederen van zijn nalatenschap. Zo heeft hij haar de testamentaire last opgelegd om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW. De erfrechtelijke positie van de (stief)kinderen is daarbij ondergeschikt aan die van moeder, zijn langstlevende echtgenote. Voor de rechtbank staat voorop dat het testament van vader moeder het recht gaf om in beginsel vrij te beschikken over de nalatenschap om ongestoord te kunnen voortleven na het overlijden van vader. Dit betekent concreet dat moeder haar leven kon invullen zoals zij wenste en achteraf kan [eiseres] in beginsel niet eisen dat rekening en verantwoording dient te worden afgelegd met betrekking tot de leefwijze van moeder en het mogelijk daarmee gepaard gaande uitgavenpatroon.
4.13.
Voormelde testamentaire bevoegdheid om vrij te kunnen beschikken over de nalatenschap wordt slechts begrensd bij misbruik van die bevoegdheid en in het geval in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in artikel 3:45 BW. Op grond van laatstgenoemde bepaling is een rechtshandeling vernietigbaar indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, waarbij het moet gaan om daadwerkelijke benadeling. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met al voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat moeder paulianeus heeft gehandeld. Dat heeft zij nagelaten. Namens [eiseres] is ter zitting opgemerkt dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat van de zijde van moeder sprake is geweest van paulianeus handelen en is slechts gesteld dat er na het overlijden van vader een aanzienlijk vermogen is verdwenen en dat [gedaagden] in eerste instantie openheid van zaken wilden geven, maar daar op zijn teruggekomen.
4.14.
Dat er onvoldoende vermogen resteert om de vordering van [eiseres] te voldoen, betekent nog niet dat sprake is van benadeling als gevolg van paulianeus handelen. De enkele kans daarop acht de rechtbank - mede gelet op de grote beschikkingsvrijheid van moeder, zoals hiervoor is overwogen - onvoldoende om [gedaagden] te verplichten tot het overleggen van of om inzage te geven in de bankafschriften van moeder over de periode vanaf [datum 1] 2010 tot en met [datum 2] 2019. [eiseres] vordert feitelijk overlegging van een groot aantal bankafschriften, waarbij zij zich voorstelt dat het bestuderen daarvan duidelijkheid zal geven over mogelijk paulianeus handelen van moeder. Artikel 843a Rv vormt echter geen blanco cheque om met het oog daarop onbeperkt en over een periode van jaren bankafschriften op te vragen. De vordering van [eiseres] neigt naar een zogeheten fishing expedition en daar is de regeling van artikel 843a Rv niet voor bedoeld.
4.15.
Gezien het voorgaande is de vordering van [eiseres] (onder 1, vgl. overweging 3.1) dan ook evenmin toewijsbaar op grond van artikel 843a Rv.
Uitbetaling erfdelen / giften
4.16.
[eiseres] vordert verder veroordeling van [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis antwoord te geven op onder 3.1 genoemde vragen. [gedaagden] hebben aangevoerd dat hun advocaat bij e-mail van 16 december 2020 aan [eiseres] , althans haar advocaat, kenbaar hebben gemaakt dat hun vorderingen uit hoofde van het vooroverlijden van vader niet (gedeeltelijk) door moeder zijn uitgekeerd en dat zij geen schenkingen hebben ontvangen. Nu [gedaagden] al aan [eiseres] kenbaar hebben gemaakt dat moeder geen erfdelen in de nalatenschap van vader heeft uitbetaald en/of schenkingen heeft gedaan, en uit de stellingen van [eiseres] niet blijkt dat dit anders is, zal ook deze vordering (vgl. overwegingen 3.1, onder 2 tot en met 4) worden afgewezen.
Proceskosten (inclusief nakosten)
4.17.
De slotsom is dat alle vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen en dat zij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden vastgesteld op € 1.430,00 (€ 304,00 griffierecht en € 1.126,00 (2,0 punten × € tarief II)). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal - als onbetwist - ook worden toegewezen.
4.18.
De door [gedaagden] gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 1.430,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.