ECLI:NL:HR:2016:612

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/02417
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op inzage in boekhouding van gefailleerde vennootschap ter onderbouwing van aansprakelijkstelling van derden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door mr. drs. M.C. Schmitz, curator in het faillissement van [A] B.V. De curator had in een kort geding de vordering van [verweerster] om inzage in de boekhouding van de failliete vennootschap te verkrijgen, afgewezen. [Verweerster] vorderde inzage om de aansprakelijkstelling van de (indirect) bestuurders van [A] te onderbouwen. De voorzieningenrechter had [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard, maar het gerechtshof had de vordering van [verweerster] toegewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [verweerster] niet kon worden toegewezen op basis van artikel 3:15j, aanhef en onder d, BW, omdat er geen sprake was van een rechtstreeks en voldoende belang bij de openlegging van de boekhouding van de failliet. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en het vonnis van de voorzieningenrechter, en wees de vorderingen van [verweerster] af. Tevens werd [verweerster] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

8 april 2016
Eerste Kamer
15/02417
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. drs. M.C. SCHMITZ, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 165309/KG ZA 11-439 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht van 2 november 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.098.417/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] heeft aan [A] B.V. (hierna: [A] ) machines verkocht voor een totaalbedrag van € 1.150.000,--. [A] heeft de helft van deze koopprijs voldaan en is ten aanzien van de resterende helft (een bedrag van € 575.000,--) met [verweerster] een overeenkomst van geldlening aangegaan.
(ii) [B] B.V. (hierna: [B] ) was enig (statutair) bestuurder van [A] . [betrokkene 1] (hierna “ [betrokkene 1] ”) was enig bestuurder van [B] .
(iii) [A] is failliet verklaard met aanstelling van de curator in die hoedanigheid.
3.2.1
[verweerster] vordert in dit kort geding de curator te veroordelen tot medewerking aan een door haar te verrichten onderzoek in de volledige financiële administratie van de failliete vennootschap [A] . [verweerster] stelt dat [B] en [betrokkene 1] als indirect bestuurder van [A] , en de vader van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , als feitelijk bestuurder van [A] een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de vorderingen van [verweerster] op [A] niet verhaalbaar zijn. Teneinde de aansprakelijkstelling van [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nader te onderbouwen, vordert [verweerster] dat de curator op de voet van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW wordt veroordeeld tot openlegging van de boeken van [A] .
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering op de grond dat de spoedeisendheid daarvan onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
3.2.3
Het hof heeft de vordering van [verweerster] toegewezen. Daartoe heeft het hof met name overwogen:
“4.7.3.4. Ook het standpunt van de curator betreffende de reikwijdte van artikel 3:15j aanhef en onder d BW deelt het hof niet. De jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te stellen vordering betreft een afgeleide van een vordering die [verweerster] jegens [A] stelt te hebben. De verwijten die [verweerster] vooralsnog jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vermoedt te kunnen maken betreffen alle hun directe optreden en betrokkenheid bij de gang van zaken bij [A] voorafgaand aan het faillissement. Het hof zijn geen aanwijzingen gebleken op grond waarvan het aan de orde zijnde belang van [verweerster] desondanks niet als een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van dit artikel zou dienen worden gezien.
De curator heeft zijn verweer op dit punt in elk geval onvoldoende toegelicht. Het hof oordeelt derhalve dat het beroep van [verweerster] op artikel 3:15j aanhef en onder d BW in beginsel gehonoreerd dient te worden. De stelling van de curator dat voorts nog een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van [verweerster] bij de toewijzing van haar vordering en de belangen van de door de curator genoemde betrokkenen is juist. De curator heeft evenwel deze belangen onvoldoende toegelicht. De curator heeft nadrukkelijk naar voren gebracht dat haars inziens geen aansprakelijkheid van [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan de orde is. Het hof leidt hieruit voorshands af dat de curator niet voornemens is [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te spreken. [verweerster] lijkt daarom met de door haar voorgenomen aanspraak jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de curator, de overige schuldeisers en de boedel niet te benadelen. De door de curator genoemde belangen leggen derhalve geen gewicht in de weegschaal. Wel zullen bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkstelling van de door [verweerster] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben niet mogen worden ingezien en gekopieerd en dient behoedzaam te worden omgegaan met de in te ziene gegevens gelet op de mogelijke vertrouwelijkheid hiervan. De vraag of [verweerster] zou moeten wachten met het daadwerkelijk instellen van een vordering jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is voor de beslissing op de onderhavige vordering niet relevant en behoeft geen beantwoording.”
3.3
De onderdelen 1-4 voeren hiertegen aan, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, wanneer de schuldeiser inzage in de administratie van de failliete vennootschap verzoekt teneinde de aansprakelijkstelling van een (feitelijke) bestuurder van de vennootschap te onderbouwen.
3.4.1
Op grond van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW kunnen schuldeisers in het geval van faillissement openlegging vorderen van de tot de boekhouding van de failliet behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben.
3.4.2
Het antwoord op de vraag wanneer schuldeisers een rechtstreeks en voldoende belang hebben als zojuist bedoeld, volgt niet uit de uitspraken van de Hoge Raad van 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249 en ECLI:NL:HR:2005:AR3406, NJ 2005/250 (Jomed I en Jomed II), die in de onderhavige procedure mede centraal hebben gestaan in het debat tussen partijen. Deze beide uitspraken betreffen de vraag of, en zo ja binnen welke grenzen, een individuele schuldeiser van de failliet tegenover de curator aanspraak heeft op informatie over de wijze waarop deze zijn wettelijke taak heeft vervuld tot beheer en vereffening van de failliete boedel.
In het arrest Jomed II is beslist dat het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW beperkt is tot de boekhouding van de failliet voor zover deze betrekking heeft op het tijdperk tot aan diens faillietverklaring, en dat deze bepaling niet ertoe strekt openlegging te verkrijgen van de door de curator gevoerde boekhouding van het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Voor dat laatste bieden wel de art. 69 en 76 Fw een grondslag.
3.4.3
Nu de vordering van [verweerster] in de onderhavige procedure strekt tot openlegging van de boekhouding van de failliet (en niet tot openlegging van de door de curator gevoerde boekhouding), blijft deze in zoverre binnen het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, zoals omschreven in het arrest Jomed II. Daarmee is echter nog niet gegeven dat [verweerster] bij die openlegging ook een rechtstreeks en voldoende belang heeft zoals door die bepaling wordt vereist. Van een dergelijk belang is sprake indien de schuldeiser inzage in de boekhouding van de failliet verlangt teneinde zijn rechtsbetrekking met de failliet – en daarmee met de boedel – nader vast te (doen) stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoogte, aard of inhoud van zijn vordering. Indien echter inzage wordt verlangd met het oog op een mogelijk door hem in te stellen vordering tegen een derde, zoals de voormalige beleidsbepaler van een failliete vennootschap, is geen sprake van een rechtstreeks en voldoende belang als bedoeld in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW.
3.5
De onderdelen 1-4 treffen in zoverre doel en behoeven voor het overige geen behandeling. Dit laatste geldt ook voor de overige onderdelen van het middel.
3.6
Opmerking verdient dat indien een schuldeiser van de failliet informatie uit diens boekhouding wenst te verkrijgen met het oog op een mogelijkerwijs door hem in te stellen vordering tegen een derde, hij daartoe de weg kan bewandelen van een op de voet van art. 843a Rv aanhangig te maken vordering tegen de curator.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De vordering van [verweerster] is uitsluitend gebaseerd en toegesneden op art. 3:15j, aanhef en onder d, BW. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de vordering niet op deze grondslag kan worden toegewezen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2015;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht van 2 november 2011;
wijst de vorderingen van [verweerster] af;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot:
- in eerste aanleg op € 2.192,--;
- in hoger beroep op € 3.331,--;
- in cassatie op € 540,67 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 april 2016.