Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[verweerder],
1.De procedure
- het verzoekschrift met 11 producties,
- het verweerschrift met 8 producties,
- de brief van het ziekenhuis van 9 december 2021 met 2 aanvullende producties,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 13 december 2021 en de door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.De zaak in het kort
3.Feiten in het deelgeschil
[C], kinderneuroloog, een expertise verricht en op 24 april 2019 haar 56 pagina’s tellende definitieve rapport uitgebracht. Het is partijen niet gelukt om aan de hand van dit rapport de schade af te wikkelen.
[D], neurochirug (niet praktiserend), die op 24 augustus 2019 heeft gerapporteerd.
[A]benoemd tot deskundige en hem opdracht gegeven een rapport uit te brengen. [A] , kinderneurochirurg, heeft zijn definitieve rapport uitgebracht op 13 oktober 2020.
[B]en hem gevraagd het rapport van [A] te toetsen aan de richtlijn van de NVMSR (Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage) en een aantal inhoudelijke vragen over dat rapport te beantwoorden. [B] heeft op 29 november 2021 rapport uitgebracht.
4.Het verzoek van het ziekenhuis
- a) dat het deskundigenbericht van neurochirurg [A] , dat op 13 oktober 2020 bij de rechtbank is gedeponeerd, uitgangspunt dient te zijn bij de verdere schadeafwikkeling tussen partijen;
- b) dat de gevolgen van het onzorgvuldig handelen in 2000 zeer waarschijnlijk niet tot een ander beloop van de hersentumor zou hebben geleid als vanaf 2004 het geval is geweest;
- c) dat een smartengeldvergoeding inclusief wettelijke rente van € 25.000,- billijk is, althans te bepalen op welk ander bedrag het smartengeld dient te worden begroot;
- d) dat niet gebleken is dat er meer toerekenbare schade, inclusief smartengeld en exclusief buitengerechtelijke kosten, is geleden dan het bedrag van € 62.500,- dat het ziekenhuis reeds als voorschot heeft voldaan, althans subsidiair te bepalen welk aanvullend voorschot voor de tot op heden (2020) geleden schade als aanvullend voorschot van het ziekenhuis mag worden verwacht;
5.Het verweer van [curatoren] .
6.De beoordeling
Behandeling in deelgeschil
“In de belangrijkste facetten, zoals deskundigheid, zorgvuldigheid, toetsbaarheid, relevantie (“obiter dictum”), consistentie en onbevooroordeeldheid voldoet het rapport toch aan de minimale eisen. Qua opbouw, en daarmee leesbaarheid en begrijpelijkheid, laat het echter wel te wensen over (…), maar niet zodanig dat men daaruit zou moeten concluderen dat de conclusies onjuist zijn.”In reactie op de vele opmerkingen over het rapport van [A] die hem door [curatoren] . waren voorgelegd, heeft [B] nog opgemerkt dat het blokkeringsrecht kennelijk niet correct is toegepast door [A] , maar op de zitting is gebleken dat [curatoren] . wel degelijk gelegenheid hebben gehad het rapport te blokkeren, maar daarvan expliciet geen gebruik hebben gemaakt. Andere zwaarwegende formele bezwaren tegen het rapport van [A] zijn door [curatoren] . niet aangevoerd of onderbouwd. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden het rapport van [A] terzijde te leggen.