ECLI:NL:RBOBR:2022:2243

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
C/01/380356 / KG ZA 22-144
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling voorlopige omgangsregeling in kort geding tussen biologische vader en moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding over de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling tussen een biologische vader en de moeder van hun minderjarige kind. De vader, die serieuze interesse toont in het kind, heeft verzocht om een omgangsregeling, omdat de moeder sinds medio december 2021 weigert om contact tussen de vader en het kind toe te staan. De vader heeft eerder geprobeerd het kind te erkennen, maar de moeder werkt daar niet aan mee. De vrouw heeft het eenhoofdige gezag over het kind en heeft bij e-mail laten weten niet open te staan voor contactherstel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader ontvankelijk is in zijn vorderingen, ondanks het verweer van de moeder dat er geen sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en het kind. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij serieuze interesse heeft in het kind en dat er sprake is van 'intended family life'. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat omgang met de vader niet in het belang van het kind zou zijn.

De rechtbank heeft een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij het kind in de eerste maand op dinsdag van 9:00 uur tot 12:30 uur bij de vader zal verblijven, met een opbouw naar meer contact in de daaropvolgende maanden. De vrouw is veroordeeld tot nakoming van deze regeling en er is een dwangsom opgelegd voor het geval zij hier niet aan voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/380356 / KG ZA 22-144
Vonnis in kort geding van 27 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B.S. van Haeften te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.A. van den Heuvel te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2022 met 2 producties
  • de conclusie van antwoord met productie
  • de mondelinge behandeling op 11 mei 2022
  • de pleitnota van mr. Van Haeften
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben sinds 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben in dat kader samengewoond in Den Haag.
2.2.
De vrouw is zwanger geraakt van de man.
2.3.
De relatie van partijen is tijdens de zwangerschap verbroken.
2.4.
De vrouw is vervolgens ingetrokken bij haar ouders in [plaats] . De man is in [plaats] blijven wonen.
2.5.
Op [geboortedatum] 2020 is het thans nog minderjarige kind [minderjarige] geboren (hierna te noemen: [minderjarige] ).
2.6.
De man was niet aanwezig bij de geboorte van [minderjarige] .
2.7.
De man heeft getracht om [minderjarige] te erkennen maar de vrouw werkt daar niet aan mee.
2.8.
De vrouw heeft het eenhoofdige gezag over [minderjarige] .
2.9.
Na de geboorte heeft de man meermaals contact gehad met [minderjarige] in het bijzijn van de vrouw.
2.10.
Vanaf medio december 2021 weigert de vrouw om mee te werken aan contact tussen de man en [minderjarige] .
2.11.
Bij brief van zijn advocaat van 1 februari 2022 heeft de man de vrouw uitgenodigd voor overleg over een contactregeling en de wens van de man om [minderjarige] te erkennen en te komen tot een gezamenlijke gezagsuitoefening.
2.12.
De vrouw heeft bij e-mail van haar advocaat laten weten dat zij niet open staat voor contactherstel tussen de man en [minderjarige] .
2.13.
De man is inmiddels een bodemprocedure gestart waarin hij verzoekt om vervangende toestemming voor de erkenning van [minderjarige] , partijen gezamenlijk te belasten met het gezag en om een contactregeling vast te stellen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw voorlopig te verplichten om uitvoering te geven aan een omgangsregeling waarbij [minderjarige] bij de man zal zijn:
maand 1: iedere dinsdag van 12:00 uur tot 18:00 uur;
maand 2: iedere dinsdag van 10:00 uur tot 18:00 uur;
maand 3: iedere dinsdag van 17:00 uur tot woensdag 13:00 uur;
maand 4: iedere dinsdag van 17:00 uur tot woensdag 18:00 uur;
maand 5 (en de daarop volgende maanden tot de bodemrechter uitspraak heeft gedaan): twee weken van dinsdag 17:00 uur tot donderdag 18:00 uur en de andere twee weken dinsdag van 17:00 uur tot woensdag 18:00 uur,
althans dat de voorzieningenrechter in goede justitie een voorlopige omgangsreling vaststelt,
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat zij verzuimt de regeling na te komen met een maximum van € 25.000,00.
3.2.
De man legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
[minderjarige] heeft op grond van artikel 1:377a lid 1 BW recht op frequente omgang met de man. De vrouw respecteert dat recht niet en staat enkel summier contact tussen de man en [minderjarige] toe.
De man wil graag dat het contact met [minderjarige] wordt hersteld. De man is ook een goede en zorgzame vader.
3.3.
De vrouw voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
De man dient niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.
Er is namelijk geen sprake van family life tussen de man en [minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM. Er is dus ook geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige] in de zin van artikel 1:377a lid 1 BW. De man heeft nauwelijks betrokkenheid getoond tijdens de zwangerschap en was ook niet aanwezig bij de bevalling.
Ook na de bevalling is de man niet betrokken geweest bij [minderjarige] . De man heeft nooit voor [minderjarige] gezorgd of tijd met hem alleen doorgebracht. De man heeft ook geen enkele financiële bijdrage geleverd aan de opvoeding van [minderjarige] .
Voor zover de man toch ontvankelijk mocht zijn in zijn vorderingen dan geldt dat deze niet in het belang zijn van [minderjarige] . De vrouw maakt zich zorgen over de veiligheid van [minderjarige] als hij bij de man zou verblijven. De man drinkt veel en is agressief. Hij heeft de vrouw ook meermaals mishandeld.
De man heeft ook niet de kennis en ervaring om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Bij de regeling zoals die door de man wordt gevorderd is ook geen rekening gehouden met het (slaap)ritme van [minderjarige] .
Indien omgang desondanks toch in het belang van [minderjarige] zou worden geacht dan dient die omgang omwille van de veiligheid van [minderjarige] onder begeleiding plaats te vinden.

4.De beoordeling

4.1.
Dit kort geding strekt tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] in afwachting van de uitkomst van de door de man aanhangig gemaakte bodemprocedure. De man heeft daar voldoende spoedeisend belang bij nu de vrouw weigert mee te werken aan omgang.
4.2.
De vorderingen van de man zijn gegrond op artikel 1:377a lid 2 BW. Op grond van die bepaling kan een ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot een kind staat, de rechter verzoeken om een omgangsregeling vast te stellen. Uit het eerste lid van artikel 1:377a lid 1 BW volgt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en degene die in een nauwe betrekking tot hem staat.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vorderingen. Bij beoordeling van dat verweer dient vooropgesteld te worden dat tussen partijen vast staat dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . Daarmee is hij echter nog geen “ouder” in de zin van artikel 1:377a BW. Daarmee wordt bedoeld de juridische ouder. Daarvoor is in dit geval vereist dat de man [minderjarige] heeft erkend of dat hij het juridisch ouderschap heeft verkregen na gerechtelijke vaststelling conform artikel 1:199 BW. Daarvan is hier geen sprake. Dat betekent dat er in beginsel dus sprake moet zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige] .
4.4.
Uit jurisprudentie van het EHRM (21 december 2010, 20578/07, NJ 2011/508
Anayo/Duitsland) en 15 september 2011, RvdW 2012/1040 (
Schneider/Duitsland)volgt echter dat een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke toetsing in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven van de biologische vader. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij serieuze interesse heeft in [minderjarige] en dat hij betrokken wil worden bij de opvoeding. Daarbij is onder meer van belang dat partijen ten tijde van het zwanger raken van de vrouw een jarenlange relatie hadden en ook samenwoonden. De man heeft – in het bijzijn van de vrouw – kort na de geboorte ook meermaals contact gehad met [minderjarige] en hij is doende om ervoor te zorgen dat [minderjarige] door hem kan worden erkend en dat er omgang plaats zal vinden. Er is ten minste sprake van “intended family life”. De man is daarmee ontvankelijk in zijn vorderingen zodat deze inhoudelijk moeten worden beoordeeld.
4.5.
Uit het derde lid van artikel 1:377a BW volgt dat het recht op omgang slechts kan worden ontzegd in de daarin genoemde gevallen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat één van de genoemde ontzeggingsgronden zich in dit geval voordoet. De vrouw stelt dat de veiligheid van [minderjarige] in het geding zou zijn omdat de man veel drinkt en agressief is. De man zou haar tijdens de relatie ook meermaals hebben mishandeld. De vrouw heeft dat echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. De man betwist de aantijgingen en de vrouw heeft haar stellingen verder niet onderbouwd, anders dan met het overleggen van een brief van een Gz-psycholoog aan de huisarts van 28 april 2022. De voorzieningenrechter ziet daarin onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat [minderjarige] niet veilig zou zijn als hij bij de man verblijft.
4.6.
De voorzieningenrechter ziet ook onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de man ongeschikt zou zijn om omgang te hebben met [minderjarige] . Dat blijkt nergens uit. Het enkele feit dat de man nog geen, althans weinig, ervaring heeft met het verzorgen van een kind van de leeftijd van [minderjarige] (ruim anderhalf jaar), betekent niet dat hij daarvoor ongeschikt moet worden geacht. De man betwist ook dat hij daartoe niet in staat zou zijn.
4.7.
Uitgangspunt is dan dat er omgang dient te zijn tussen de man en [minderjarige] . De vraag is vervolgens in welke mate omgang dient plaats te vinden. Daarbij dient het belang van [minderjarige] voorop te staan. De vrouw stelt dat in de omgangsregeling zoals die door de man wordt gevorderd onvoldoende rekening wordt gehouden met het ritme van [minderjarige] . De vrouw heeft dat verder niet concreet gemaakt. De voorzieningenrechter ziet op voorhand ook niet in dat de door de man gevorderde regeling die uitgaat van een maandelijkse opbouw, voor [minderjarige] te belastend zou zijn. Wel is ter zitting nog door de advocaat van de man naar aanleiding van een poging om tot een minnelijke regeling te komen naar voren gebracht dat [minderjarige] van 13:00 uur tot 16:30 uur zou slapen. Dan lijkt het niet in het belang van [minderjarige] als hij in de eerste maand op dinsdag van 12:00 uur tot 18:00 uur bij de man verblijft. Dat zou namelijk betekenen dat de man [minderjarige] vrijwel meteen in bed moet leggen en dat kort nadat [minderjarige] wakker is, hij weer terug moet naar de vrouw. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat [minderjarige] in die maand van 9:00 uur tot 12:30 uur bij de man zal verblijven. Voor het overige zal de regeling worden vastgesteld zoals gevorderd, met dien verstande dat de man dient zorg te dragen voor het halen en brengen van [minderjarige] , waarbij de eerste maand ingaat per 1 juni 2022. De vrouw zal worden veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding om aan de vrouw een dwangsom op te leggen zoals vermeld in de beslissing.
4.9.
Gelet op het feit dat partijen een relatie hebben gehad en dit geschil daar betrekking op heeft zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
stelt de navolgende voorlopige omgangsregeling vast waarbij [minderjarige] bij de man zal verblijven:
  • de eerste maand (juni 2022): iedere dinsdag van 9:00 uur tot 12:30 uur;
  • de tweede maand (juli 2022): iedere dinsdag van 10:00 uur tot 18:00 uur;
  • de derde maand (augustus 2022): iedere dinsdag van 17:00 uur tot woensdag 13:00 uur;
  • de vierde maand (september 2022): iedere dinsdag van 17:00 uur tot woensdag 18:00 uur;
  • de vijfde maand (oktober 2022) en daarop volgende maanden tot de bodemrechter heeft beslist op het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen: de eerste twee weken van dinsdag 17:00 uur tot donderdag 18:00 uur en de rest van de maand van dinsdag 17:00 uur tot woensdag 18:00 uur;
met bepaling dat de man zorg dient te dragen voor het halen en brengen van [minderjarige] van en naar de vrouw,
5.2.
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de in 5.1. vermelde voorlopige omgangsregeling,
5.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.