ECLI:NL:RBOBR:2022:2026

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/1501T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een omgevingsvergunning voor de bouw van een luchtwasser en luchtkanaal in het kader van de provinciale omgevingsverordening

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 20 mei 2022, wordt de toetsing van een omgevingsvergunning voor de bouw van een luchtwasser en luchtkanaal bij een varkenshouderij behandeld. De zaak betreft een beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk, dat een verzoek om handhaving heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning voor de luchtwasser en het luchtkanaal in werking is getreden, maar dat er twijfels zijn over de rechtmatigheid van deze vergunning. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van zes weken. De rechtbank benadrukt dat handhaving niet onredelijk bezwarend mag zijn en dat de omstandigheden van het geval van belang zijn voor de beoordeling van de noodzaak tot handhavend optreden. De uitspraak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de rechtbank en behandelt de juridische implicaties van de verleende vergunningen en de noodzaak voor handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1501 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[eisers] ,uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk (voorheen de gemeente Grave), verweerder
(gemachtigde: mr. G. Lucas).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: Varkenshouderij [naam 1] te [plaats]

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie).

Procesverloop

Met het besluit van 9 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek om handhaving vanwege het illegaal oprichten en in werking brengen van stal 3 op het perceel [projectlocatie] afgewezen.
Met het besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak SHE 21/1500. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij zijn de gemachtigde en [namen] verschenen.

Overwegingen

1. In deze uitspraak zet de rechtbank eerst de feiten op een rij. Daarna worden de inhoudelijke beroepsgronden behandeld. In de bijlage staat de regelgeving waarnaar wordt verwezen in deze uitspraak.
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 Op de projectlocatie is een varkenshouderij gevestigd met twee stallen. De oude boerderij zelf is al meer dan 100 jaar geleden gebouwd. Op de projectlocatie is het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 2018” van toepassing. De projectlocatie heeft de bestemming “Agrarisch met waarden-landschapswaarden” met de functieaanduiding “intensieve veehouderij” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Attentiegebied EHS”.
 Voor de inrichting is op 19 oktober 1993 een revisievergunning verleend die onherroepelijk is geworden en in werking is getreden. Stal 1 is hierbij zonder luchtwasser en luchtkanaal opgericht en traditioneel uitgevoerd.
 Op 24 september 2010 is voor de oprichting van een nieuwe stal voor 2.160 vleesvarkens (stal 3) een bouwvergunning eerste fase aangevraagd.
 Op 27 september 2010 is een bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor de bouw van een luchtkanaal en luchtwasser ten behoeve van de al op het perceel aanwezige traditioneel uitgevoerde stal 1.
 Op 27 september 2010 is ook een revisievergunning aangevraagd voor verandering van de inrichting met de nieuw op te richten stal (stal 3) en de aansluiting van stal 1 op een chemische luchtwasser en verhoging van de bezetting van stal 1 naar 880 vleesvarkens. Stal 2 is ook een traditionele stal, die volgens de aanvraag buiten gebruik wordt gesteld. Op 9 april 2013 is de revisievergunning verleend.
 Vervolgens zijn op 23 mei 2013 de bouwvergunningen eerste fase verleend voor zowel de oprichting van stal 3 als de bouw van het luchtkanaal en de luchtwasser bij stal 1. Op 14 april 2014 is een bouwvergunning tweede fase verleend voor de oprichting van stal 3. Ten behoeve van stal 1 is geen bouwvergunning tweede fase aangevraagd.
 Eiser [naam 2] woont op het perceel naast de projectlocatie. De andere eisers wonen op grotere afstand van de locatie, op 380 meter en 230 meter. De andere eisers hebben (nagenoeg) geen zicht op het te bouwen luchtkanaal en de luchtwasser bij stal 1.
 Bij een controle in 2018 is geconstateerd dat is begonnen met de bouw van het luchtkanaal en de luchtwasser. Verweerder heeft een bouwstop opgelegd. Hiertegen heeft de derde-partij bezwaar gemaakt. Dit heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2019 waarin het beroep van de derde-partij ongegrond is verklaard. [1] Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
 Met het besluit van 14 augustus 2021 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, dat bij deze rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/1500. Eisers hebben geen verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is hierdoor in werking getreden.
2.2
In het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de stal in gebruik kan worden genomen, omdat de milieuvergunning van 9 april 2013 in werking is getreden. Het buiten gebruik stellen van stal 3 omdat de luchtwasser in deze stal anders is uitgevoerd (binnen stal 3), is volgens verweerder onevenredig bezwarend.
2.3
De bezwarencommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen, omdat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de luchtwasser en het luchtkanaal geen stalderingsbewijs is overgelegd.
2.4
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning voor de luchtwasser bij stal 1 rechtmatig is verleend, waardoor er ten tijde van het primaire besluit concreet zicht op legalisatie voor stal 3 bestond. Door die vergunningverlening bestond er namelijk zicht op het in werking treden van de omgevingsvergunning van 9 april 2013. In ieder geval is de omgevingsvergunning van 9 april 2013, gelet op artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, op 14 augustus 2020 in werking getreden. Het feit dat naderhand is gebleken dat de omgevingsvergunning voor bouwen onterecht is verleend, brengt hierin volgens verweerder geen verandering. Verweerder wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 februari 2006 [2] .
3.1
Volgens eisers kan de omgevingsvergunning voor de bouw van de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1 niet in stand blijven. Als die vergunning wordt vernietigd, wordt die geacht nooit rechtskracht te hebben gehad. Uit dit gegeven volgt dat ook aan een later onrechtmatig gebleken vergunning geen rechtsgevolgen kunnen worden toegekend.
3.2
De revisievergunning uit 2013 voorziet in de realisering van stal 3 en een wijziging van stal 1. Bij stal 1 moeten een luchtwasser en een luchtkanaal worden gebouwd.
3.3
De revisievergunning uit 2013 kan pas gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), als deze in werking is getreden. Op grond van artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo) geldt als voorwaarde voor inwerkingtreding dat voor de betrokken bouwactiviteit vergunning is verleend. In dit verband betekent dit, dat voor inwerkingtreding van de revisievergunning nodig is dat een bouwvergunning is verleend voor de oprichting van stal 3 en voor de bouw van de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1. In haar uitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bouwvergunning eerste fase voor de luchtwasser en het luchtkanaal op 4 juli 2015 is vervallen. Voor stal 3 is wel een omgevingsvergunning voor bouwen in twee fasen verleend. Bij gebrek aan een volledige, in werking getreden omgevingsvergunning voor het bouwen van de luchtwasser en het luchtkanaal is in 2019 de revisievergunning uit 2013 niet in werking getreden.
3.4
De omgevingsvergunning voor de bouw van de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1 is nu wel verleend en in werking getreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat daarmee ook de revisievergunning uit 2013 in werking is getreden, overeenkomstig artikel 1.2a Invoeringswet Wabo. In de uitspraak van heden oordeelt de rechtbank dat verweerder de bezwaren tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1 ten onrechte niet gegrond heeft geacht. Met dit oordeel staat nog niet vast dat de omgevingsvergunning voor de luchtwasser en het luchtkanaal bij stal 1 zelf ook moet worden herroepen. Verweerder krijgt in de uitspraak van heden in de zaak SHE 21/1500 T de gelegenheid om het in die zaak geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen. Gesteld dat dit niet zou lukken en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het luchtkanaal en de luchtwasser bij stal 1 toch zou worden herroepen, zou dat nog niet betekenen dat de revisievergunning uit 2013 geen werking meer heeft. Dit zou in strijd met het systeem van de Wabo zijn. De revisievergunning uit 2013 is in werking getreden en onherroepelijk en inmiddels zijn de onderliggende vergunningen van rechtswege vervallen (op basis van artikel 2.6, vierde lid, van de Wabo). Eisers' uitleg zou betekenen dat het gehele bedrijf in één klap iedere milieutoestemming kwijt zou zijn. Dat is niet de bedoeling van de wetgever geweest. Deze uitleg klopt volgens de rechtbank niet. Als een milieutoestemming eenmaal in werking is getreden (en deze onherroepelijk is), blijft deze milieutoestemming in werking. Dit was onder de Wet milieubeheer niet anders. Een vergelijking met de zogenoemde Tegelenrechtspraak [3] gaat niet op, omdat het in onderhavige zaak alleen gaat over het in werking treden van de vergunning. De revisievergunning treedt bovendien in werking voordat in een uitspraak of nader besluit de omgevingsvergunning die het in werking treden mogelijk heeft gemaakt, wordt vernietigd. Het betoog van eisers slaagt niet.
4.1
De luchtwasser in stal 3 is anders uitgevoerd. Het betreft een wijziging binnen de stal. Volgens eisers is dit geen geringe overtreding. Verweerder weet niet of het gewijzigd uitvoeren van de luchtwasser in stal 3 gevolgen heeft voor de prestaties van de luchtwasser, want dat heeft verweerder niet onderzocht.
4.2
Verweerder stelt dat handhaving onevenredig zou zijn, omdat hij het niet aannemelijk acht dat relevante milieugevolgen zullen optreden door de gewijzigde uitvoering. De emissiepunten van de luchtwasser bevinden zich feitelijk op dezelfde plaats als de vergunning voorschrijft.
4.3
Na de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [4] zijn voor een beoordeling van de (on)evenredigheid nog steeds de omstandigheden van het geval van belang. Alleen op basis daarvan kan een toetsing van de noodzaak voor handhavend optreden worden uitgevoerd en kan worden bezien of handhavend optreden niet onredelijk bezwarend is. Verweerder heeft echter ten onrechte nagelaten de omstandigheden van het geval te onderzoeken. Verweerder heeft volstaan met de vaststelling dat de emissiepunten gelijk zijn gebleven, maar er zijn nog meer factoren die relevant zijn voor het maken van een berekening van de geurbelasting, zoals de uittredesnelheid van de luchtstroom. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat die factoren niet zijn gewijzigd door de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser, met als gevolg dat er een andere geurbelasting optreedt dan is berekend in de revisievergunning uit 2013. Daarom heeft verweerder niet kunnen aannemen dat handhavend optreden onevenredig is. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
5.1
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dit kan met een aanvullende motivering of een wijziging van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank geeft verweerder de volgende aanwijzingen:
 Verweerder zal zelf een nieuwe V-Stacksberekening moeten laten uitvoeren.
 Verweerder zal in zijn herstelpoging moeten onderbouwen of (en zo ja, waarom) voor de gewijzigde uitvoering van de luchtwasser in stal 3 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, noodzakelijk is, gelet op artikel 2.4, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht.
5.2
Verweerder heeft ter zitting al aangegeven dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank zal eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.3
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. In de einduitspraak zal de rechtbank ingaan op de beroepsgrond van eisers dat handhavend moet worden opgetreden omdat de Regeling geurhinder en veehouderij is gewijzigd na verlening van de revisievergunning in 2013.
5.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. R. Grimbergen, rechters, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage

Artikel 1.2a Invoeringswet Wabo.

Artikel 1.2, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onherroepelijk is, maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden.
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, alsmede in gevallen waarin sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer waarop artikel 1.2, tweede en derde lid, van toepassing is, treedt de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.
In gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van die wet.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA4296