ECLI:NL:RBOBR:2022:1394

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/975
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van planschadeverzoek en afwijzing op basis van redelijkheidstoets in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2022, betreft het een verzoek van eiseres om tegemoetkoming in planschade na de afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad. De rechtbank toetst ambtshalve de planschadeoorzaak en oordeelt dat verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen op basis van de redelijkheidstoets zoals vastgelegd in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Eiseres had eerder een bouwvergunning aangevraagd voor een appartementencomplex, maar deze werd ingetrokken op haar verzoek. De rechtbank stelt vast dat eiseres zichzelf actief in een nadeliger positie heeft gebracht door deze intrekking, waardoor de planschade redelijkerwijs voor haar rekening blijft. De rechtbank overweegt dat de beoordeling van de aanvraag voor tegemoetkoming in planschade moet plaatsvinden aan de hand van de wijziging van het planologische regime en dat de aanvrager moet aantonen dat hij als gevolg daarvan in een nadeliger positie is komen te verkeren. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om planschade terecht is, omdat eiseres niet kan aantonen dat de schade niet voor haar rekening behoort te blijven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/975

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigden: mr. P.A.J. Huijbregts en mr. M. Ceelen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

Met het besluit van 9 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Met het besluit van 3 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Namens eiseres en verweerder zijn hun gemachtigden verschenen.

Overwegingen

De feiten
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 12 februari 2008 heeft eiseres een principeverzoek ingediend voor de bouw van een appartementencomplex aan de [adres] in [woonplaats] , kadastraal bekend [nummer] (het perceel). Eiseres heeft het perceel op 15 november 2005 in eigendom verkregen.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan gemeente Veghel kom Veghel 1950” (het oude bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Tuinen en erven waarop kleine bedrijven en werkplaatsen zijn toegelaten”. Binnen deze bestemming is bebouwing met een maximale goothoogte van 3,5 meter toegelaten. Het maximale bebouwingspercentage op het perceel bedraagt veertig procent. Op grond artikel 2.5.24, eerste lid, van de “Bouwverordening gemeente Veghel (incl. 14e wijziging)” (de Bouwverordening) geldt voor een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is vereist een maximale hoogte van 15 meter. In de Bouwverordening is geen maximaal bebouwingspercentage opgenomen.
1.2.
Op 15 maart 2011 heeft verweerder voor de bouw van het appartementencomplex een bouwvergunning verleend inclusief, zoals dat destijds werd genoemd, ontheffing van het bestemmingsplan (de ontheffing), omdat het bouwplan in strijd was met het oude bestemmingsplan.
1.3.
Op 12 mei 2011 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Veghel-West, deelgebied Eikelkamp - Hoogeind" (het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Wonen”. Ten behoeve van het bouwplan zijn in het nieuwe bestemmingsplan de aanduidingen "bouwvlak" en "wonen" en de aanduidingen "bouwvlak" en "gestapeld" toegekend.
1.4.
Eiseres heeft om economische redenen op 6 maart 2012 verzocht om intrekking van de bouwvergunning inclusief de ontheffing. Verweerder is hiertoe bij besluit van 6 maart 2012 (intrekkingsbesluit) overgegaan. Het intrekkingsbesluit is onherroepelijk geworden.
1.5.
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 mei 2012 is het besluit van 12 mei 2011 tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan vernietigd, voor zover het de vaststelling van de aanduidingen "bouwvlak" en "wonen" en de aanduidingen "bouwvlak" en "gestapeld" op het perceel betreft. [1]
1.6.
Op 12 mei 2017 heeft eiseres, als eigenaresse van het perceel, verweerder verzocht om een tegemoetkoming in planschade in verband met het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan, omdat, als gevolg van de gedeeltelijke vernietiging van het nieuwe bestemmingsplan, de bouwmogelijkheden op het perceel zijn vervallen, doordat hierop geen bouwvlak meer is ingetekend en binnen de functieaanduidingen “tuin” en “erf” enkel erf- en terreinafscheidingen met een maximale bouwhoogte van 2 meter, pergola’s met een maximale bouwhoogte van 2,5 meter en vlaggenmasten van maximaal 5 meter hoog zijn toegestaan.
1.7.
Het perceel is door eiseres op 24 juni 2018 verkocht en op 6 juli 2018 geleverd aan [naam] B.V.
1.8.
In opdracht van verweerder heeft [naam] B.V. ( [naam] ) advies uitgebracht naar aanleiding van eiseres’ verzoek om tegemoetkoming in de planschade. [naam] heeft het oude bestemmingsplan en de Bouwverordening vergeleken met het nieuwe bestemmingsplan. In haar advies van 28 februari 2020 adviseert [naam] verweerder om eiseres een bedrag van € 70.000,00 aan tegemoetkoming in planschade toe te kennen.
Volgens [naam] is er sprake van een planologisch nadeel dat bestaat uit het vervallen van een groot deel van de bouwmogelijkheden, de beperking van de gebruiksmogelijkheden door het toekennen van de bestemming “Wonen” aan het perceel en het ontbreken van een bouwvlak. Er is geen sprake van actieve risicoaanvaarding, omdat het voorontwerpbestemmingsplan dateert van 11 juni 2009, dus van na de verwerving van het perceel op 15 november 2005. Wel is er volgens [naam] sprake van gedeeltelijke passieve risicoaanvaarding, omdat eiseres een aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend voor de bouw van een appartementencomplex met een maximale goot- en bouwhoogte van 6,5 meter en 12 meter, terwijl onder het oude planologische regime de maximale bouwhoogte 15 meter was. Eiseres heeft het verlies van bouwmogelijkheden van 15 meter naar 12 meter volgens [naam] passief aanvaard, zodat de waardedaling die daarvan het gevolg is voor rekening van eiseres moet blijven.
1.9.
Met het primaire besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van [naam] het verzoek om tegemoetkoming in planschade afgewezen. Volgens verweerder heeft eiseres zichzelf actief in een nadeliger positie gebracht. Eiseres heeft namelijk meegewerkt aan het ontstaan van de schade, door zelf het verzoek in te dienen tot intrekking van de bouwvergunning inclusief de ontheffing. Daarom moet de planschade redelijkerwijze voor eigen rekening blijven.
1.10.
Op verzoek van de Commissie Rechtsbescherming Meierijstad (Commissie) heeft AKD N.V. (AKD) op 9 oktober 2020 in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift een advies uitgebracht.
1.11.
Volgens AKD heeft eiseres de planschade aan zichzelf te wijten, omdat zij de bouwvergunning inclusief ontheffing op eigen verzoek heeft laten intrekken en zij tegen de intrekking van de ontheffing geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Daarmee staat de redelijkheidstoets van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in de weg aan toekenning van een tegemoetkoming in planschade. De Commissie heeft dit advies overgenomen.
1.12.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering met de adviezen van de Commissie en van AKD.
Beoordelingsmaatstaf
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat voor de beoordeling van een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade onderzocht dient te worden of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en als gevolg daarvan schade lijdt of zal lijden. Voor deze beoordeling moet de planologische wijziging, waarvan de betrokkene stelt dat deze planschade heeft veroorzaakt, worden vergeleken met het oude planologische regime. Hierbij is niet de feitelijke situatie belangrijk, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. [2]
Het schadeveroorzakende besluit
3.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder mede ten grondslag gelegd dat sprake is van één planologisch regime tussen de ontheffing en het nieuwe bestemmingsplan, omdat sprake is van nauwe verwevenheid tussen deze planologische besluiten. De ontheffing was verleend, vooruitlopend op de procedure tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan waarin het bouwplan was opgenomen. De ontheffing was uitsluitend verleend om het in de Bouwverordening opgenomen bouwverbod te doorbreken.
3.2.
Eiseres heeft een beroepsgrond gericht tegen dit onderdeel van het bestreden besluit, maar deze ter zitting ingetrokken.
3.3.
De rechtbank overweegt dat zij ambtshalve dient te beoordelen of sprake is van een (planschade)oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid Wro, in samenhang gelezen met artikel 6.2 van de Wro. De rechtbank is van oordeel dat het leerstuk omtrent de nauwe verwevenheid tussen meer planologische maatregelen, dat kan leiden tot één planologisch regime, niet van toepassing is. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 volgt namelijk dat van nauwe verwevenheid sprake is, wanneer is verzocht om een tegemoetkoming in planschade die het gevolg is van meer planologische besluiten en binnen dat kader de omvang van het normaal maatschappelijk risico moet worden vastgesteld. [3] Eiseres heeft echter verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan dat onherroepelijk is geworden. Van een situatie waarin is verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van meer planologische besluiten is dus geen sprake. [naam] is er in haar advies terecht van uitgegaan dat het nieuwe bestemmingsplan de schadeveroorzakende planologische maatregel is. Nu dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Gelet op hetgeen de rechtbank hierna overweegt, leidt dit gebrek echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Behandeling van de beroepsgronden
4.1.
Onder verwijzing naar het advies van [naam] stelt eiseres dat zij recht heeft op tegemoetkoming in planschade ter hoogte van een bedrag van € 70.000,00. Zij verzoekt de rechtbank om het bestreden besluit te vernietigen en om zelf in de zaak te voorzien en de tegemoetkoming in planschade op dit bedrag vast te stellen, althans op een bedrag dat de rechtbank geraden acht.
4.2.
Verweerder heeft ter zitting het verweer opgeworpen dat eiseres geen schade heeft geleden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Volgens verweerder kon onder het oude planologische regime, op grond van artikel 2.5.10 van de Bouwverordening, het bouwplan niet gerealiseerd worden. Er is daarom geen verschil met het nieuwe planologische regime.
4.3.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de omvang van de planschade die door [naam] is vastgesteld niet is gevolgd door verweerder. Met het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat het advies van [naam] ‘
op onderdelen’ onjuist wordt geacht. Uit de verdere motivering blijkt dat het advies enkel onjuist wordt geacht, voor zover het gaat om de conclusie dat verweerder aan eiseres planschade moet betalen. De vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime en de omvang van de vastgestelde tegemoetkoming in de planschade zijn niet onjuist bevonden. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand is gebleven, geeft evenmin blijk van onjuistheden van [naam] advies op deze onderdelen. In het advies van [naam] is verder op objectieve wijze verslag gedaan van het verrichte onderzoek. Daarin is op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de vaststelling van de omvang van de planschade ten grondslag liggen en deze conclusies komen de rechtbank niet onbegrijpelijk voor. Evenmin zijn er andere concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren gebracht. Het door verweerder ter zitting opgeworpen verweer kan daarom niet worden gevolgd. De rechtbank gaat er op basis van het advies van [naam] van uit, dat de door eiseres geleden planschade € 70.000,00 bedraagt.
5.1.
Eiseres stelt dat de redelijkheidstoets van artikel 6.1 van de Wro zijn uitwerking vindt in artikel 6.3, aanhef en onder b, van de Wro. Uit laatstgenoemd artikel volgt dat burgemeester en wethouders bij de beslissing op de aanvraag de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken moeten betrekken. Volgens eiseres is er binnen het planschaderecht geen ruimte om op grondslag van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een aanvraag in de tegemoetkoming van planschade te weigeren, maar kan de redelijkheidstoets wel naar analogie van dit artikel worden beoordeeld. Daarbij geldt dat schending van de schadebeperkingsplicht door de aanvrager slechts onder zwaarwegende omstandigheden kan worden tegengeworpen, aldus eiseres. In dit verband voert eiseres aan, dat haar geen eigen schuld kan worden verweten, omdat de planologische verslechtering niet het gevolg is van haar handelen, maar van het handelen van de gemeente. Zij wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
  • het is de keuze geweest van de gemeente om, voorafgaand en parallel aan de vergunningverlening aan eiseres, gebruik te maken haar bevoegdheid om een nieuw (ontwerp-)bestemmingsplan vast te stellen, terwijl dat in die periode geen verplichting was;
  • het intrekkingsbesluit is genomen voordat de beroepsprocedure bij de Afdeling tegen het nieuwe bestemmingsplan was afgerond;
  • de gemeenteraad heeft aan zijn standpuntwijziging het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij de aanvraag heeft kunnen afwijzen op grond van de redelijkheidstoets. Hij beroept zich op het advies van AKD dat mede ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Daarnaast betwist verweerder dat er binnen het planschaderecht geen ruimte is om op grond van artikel 6:101 van het BW een aanvraag af te wijzen. Verder meent verweerder dat hem niet kan worden verweten dat hij de Afdeling heeft geïnformeerd over het intrekkingsbesluit, omdat de verplichting bestaat om de Afdeling correct te informeren over de stand van zaken.
5.3.
De rechtbank overweegt dat in het advies van AKD de omstandigheden zijn opgenomen die hebben geleid tot het advies om de aanvraag van eiseres af te wijzen op grond van de redelijkheidstoets die ligt besloten in artikel 6.1 van de Wro en is uitgewerkt in artikel 6.3, aanhef en onder b, van de Wro. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies deugdelijk en naar behoren gemotiveerd en heeft verweerder dit in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
Eiseres’ stelling, dat buiten de artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 van de Wro, in samenhang gelezen, geen ruimte is om op basis van artikel 6:101 van het BW de vergoedbaarheid van planschade verder te beperken, kan eiseres niet baten. Anders dan eiseres heeft gesteld blijkt uit het bestreden besluit en de onderliggende stukken niet dat verweerder laatstgenoemd artikel (mede) ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit.
Met betrekking tot het verwijt van eiseres dat de planologische procedures voor de bouwvergunning en ontheffing enerzijds en het nieuwe bestemmingsplan anderzijds ongeveer tegelijkertijd liepen, overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid van de gemeenteraad om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen niet wordt beperkt door eiseres’ aanvraag om een bouwvergunning met ontheffing. Bovendien werd in het nieuwe bestemmingsplan juist rekening gehouden met het bouwplan van eiseres. Het zou op de weg van eiseres hebben gelegen om in overleg te treden met de gemeente, een zienswijze in te dienen of zich te melden als derde-partij in de bestemmingsplanprocedure, indien zij het niet eens zou zijn geweest met (onderdelen van) het (ontwerp)bestemmingsplan.
Ten aanzien van de andere twee verwijten overweegt de rechtbank dat die evenmin doel kunnen treffen, omdat de bouwvergunning en de ontheffing op verzoek van eiseres zijn ingetrokken en dit verzoek is ingediend hangende de behandeling van het beroep tegen het bestemmingsplan door de Afdeling. Dat verweerder terstond heeft besloten op het verzoek van eiseres en de gemeenteraad vervolgens de Afdeling heeft geïnformeerd over het intrekkingsbesluit, kan er niet toe leiden dat verweerder, als gevolg van de gedeeltelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan door de Afdeling, een tegemoetkoming in planschade zou moeten betalen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiseres voert verder aan dat haar niet honderd procent eigen schuld kan worden aangerekend, omdat dit in de gegeven omstandigheden in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. In het bestreden besluit is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat eiseres als professionele ontwikkelaar op de hoogte was, althans behoorde te zijn van het risico op planologische verslechtering, indien het intrekkingsbesluit zou worden genomen voordat de bestemmingsplanprocedure bij de Afdeling zou zijn afgerond. Ook een professionele partij had de uitkomst van de uitspraak van de Afdeling niet kunnen voorzien; ook AKD heeft aangegeven dat het geen ‘alledaagse planschadekwestie’ betreft. Daarnaast had eiseres enkel de intentie om de bouwvergunning in te trekken en niet tevens de ontheffing. Uit de omstandigheid dat zij geen bezwaar heeft aangetekend tegen de intrekking van de ontheffing heeft verweerder ten onrechte afgeleid dat eiseres zich op voorhand zou hebben geconformeerd aan het vervallen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, zoals staat vermeld in het advies van AKD.
Verder stelt eiseres dat, indien de planologische verslechtering in haar risicosfeer lag als gevolg van haar intrekkingsverzoek, op verweerder een zorgplicht rustte om haar te informeren over de mogelijke negatieve consequenties van het verzoek. Verweerder heeft deze zorgplicht geschonden.
6.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en de aangevoerde gronden niet tot vernietiging van het bestreden besluit dienen te leiden. Verder betwist verweerder dat op hem de door eiseres bedoelde zorgplicht rustte.
6.3.
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus, dat zij stelt dat de planschade niet voor honderd procent voor haar rekening dient te komen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat niet is vereist dat het bewustzijn van het risico op planologische verslechtering daadwerkelijk bij de aanvrager aanwezig was. [4] Reeds om deze reden kan de stelling dat eiseres zich er niet bewust van was dat het intrekkingsverzoek kon leiden tot een planologische verslechtering niet slagen. De rechtbank ziet in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Afdeling, te meer nu eiseres zelf aangeeft dat zij een professionele partij is.
De stelling van eiseres, dat zij niet de intentie heeft gehad om tevens de ontheffing in te trekken, kan ook niet slagen. Feit is dat eiseres een intrekkingsverzoek heeft gedaan en verweerder daaraan gevolg heeft gegeven, waarbij tevens de voor dit bouwplan verleende ontheffing is ingetrokken. Tegen het intrekkingsbesluit is geen bezwaar gemaakt en dit is onherroepelijk geworden.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de door eiseres gestelde zorgplicht heeft geschonden. Dit is door eiseres onvoldoende onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte de navolgende omstandigheden aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd:
  • de gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is mede te wijten aan het feit dat de ontsluiting van het perceel nog niet was geregeld door eiseres;
  • het intrekkingsverzoek is gedaan om legeskosten te vermijden;
  • eiseres is tot het intrekkingsverzoek overgegaan, mede om te vermijden dat zij een planschadeovereenkomst diende te sluiten;
Verder stelt eiseres dat het feit, dat zij het perceel heeft verkocht en geleverd aan een derde haar niet mag worden tegengeworpen in het kader van de schadebeperkingsplicht.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres heeft gesteld, niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat op basis van de door eiseres gestelde omstandigheden de aanvraag tot tegemoetkoming in de planschade door verweerder is afgewezen. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit dat de verkoop en levering van het perceel aan een derde tot de afwijzing hebben geleid.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en
mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief (hoger beroepschrift) sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
b. een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d;
c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
5. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een aanhouding als bedoeld in het tweede lid, onder d, kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
6. Schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, wordt eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.

Artikel 6.2

Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Artikel 6.3

Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

Artikel 101

Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Betreft de vergoedingsplicht schade, toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had, dan worden bij toepassing van het vorige lid omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

2.28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
3.ECLI:NL:RVS:2016:2582, overweging 5.15, eerste volzin.
4.Zie onder meer de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2401.