ECLI:NL:RBOBR:2022:1129

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
02/158763-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de productie van amfetamine en MDMA in drugslabs binnen een criminele organisatie

Op 28 maart 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de productie van amfetamine en MDMA in een drugslab. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte betrokken was bij de productie van deze drugs in twee verschillende locaties, te weten Esch en Rilland, en dat hij handelingen verrichtte binnen een criminele organisatie. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk voorhanden hebben van MDMA en amfetamineolie. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging, waaronder het argument dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 6,5 jaar geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 90 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van synthetische drugs op de volksgezondheid en de samenleving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 02.158763.19
Datum uitspraak: 28 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 februari 2022 en 14 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 september 2019. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 21 februari 2022 gewijzigd. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
ten aanzien van feit 1:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en na te noemen perso(o)n(en), te weten
• in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren en/of te Bergen op Zoom en/of te Tiel en/of te Culemborg en/of Renesse en/of een of meer (andere) plaatsen in de gemeente Schouwen-Duiveland en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer (andere) perso(o)n(en)
(criminele organisatie 11B Opiumwet lab Esch)
en/of
• in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal en /of te Bergen op Zoom en/of te Goes en/of te Renesse en/of Brouwershaven en /of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen althans in de gemeente Schouwen-Duivland en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 7] en/of een of meer (andere) pers(o)nen (criminele organisatie 11B Opiumwet lab/opslaglocatie Rilland)
welke organisatie tot oogmerk had het (telkens) plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het (telkens) bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het (telkens) buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het (telkens) plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
ten aanzien van feit 2:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 22 oktober 2017 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) vermeld op lijst I bij de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
in elk geval (telkens) een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende een of meer middel(en) vermeld op lijst I bij de Opiumwet, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
EN/OF
hij in of omstreeks de periode van 22 oktober 2017 tot en met 3 juli 2019, althans op of omstreeks 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende (telkens) een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en),
immers, heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) in voornoemde periode / op voornoemd tijdstip in voornoemde pleegplaats
* een (in werking zijnde) laboratorium-opstelling / productieplaats, althans (een) de(e)l(en) van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon/benzylmethylketon, ook wel genaamd BMK en/of de omzetting van a-fenylacetoacetonitril/APAAN en/of APAA en/of MAPA naar/in 1-fenyl-2-propanon/benzylmethylketon (BMK) en/of
* een (in werking zijnde) laboratorium-opstelling / productieplaats, althans (een) de(e)l(en) van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van N-formylamfetamine en/of amfetamine en/of tenamfetamine en/of
* een (in werking zijnde) laboratoruim-opstelling / productieplaats, althans (een) de(e)l(en) van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en/of N-ethyl-MDA (MDMA) (MDEA) en/of
*(grote/aanzienlijke) hoeveelheden 1-fenyl-2-propanon, ook wel genaamd BMK (Benzylmethylketon) en/of
*(grote/aanzienlijke) hoeveelheden a-fenylacetoacetonitril / APAAN en/of APAA en/of MAPA en/of
*(grote/aanzienlijke) hoeveelheden (andere) chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon, ook wel genaamd BMK (Benzylmethylketon) en/of MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine en/of N-formylamfetamine, althans synthetische drugs en/of
* een of meer productiemiddel(en) / voorwerp(en) bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon / benzylmethylketon (BMK) en/of MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine en/of N-formylamfetamine, althans synthetische drugs
voorhanden gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
ten aanzien van feit 3:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende (telkens) een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en),
immers, heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) in voornoemde periode / op voornoemd tijdstip in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, althans (een) de(e)l(en) van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en/of
*grote/aanzienlijke) (een) hoeveelhe(i)d(en) PMK (1,5 liter) en/of
*(grote/aanzienlijke) hoeveelheden (andere) chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA, althans synthetische drugs, te weten methylamine (120,7 liter) en/of methanol (100 liter) en/of aceton (175 liter) en/of zoutzuur (170 liter) en/of
* een of meer productiemiddel(en) / voorwerp(en) bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA, althans synthetische drugs
voorhanden gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
ten aanzien van feit 4:
hij op of omstreeks 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 7, althans een aantal brokken/brokjes bevattende MDMA en/of (ongeveer) 45 MDMA pillen, in elk geval een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of (ongeveer) 75 liter amfetamineolie, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
in elk geval (telkens) een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende een of meer middel(en) vermeld op lijst I bij de Opiumwet, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Ook zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij merkt daarbij ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde op dat naar haar mening een kortere periode dan ten laste gelegd, namelijk van 8 maart 2019 tot en met 3 juli 2019, kan worden bewezen. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde vindt de officier van justitie dat kan worden bewezen dat verdachte naast MDMA een hoeveelheid amfetamineolie aanwezig heeft gehad.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft allereerst betoogd dat de resultaten van het onderzoek door of naar aanleiding van onherstelbare vormverzuimen zijn verkregen en daarom niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Nu ander bewijs voor het aan verdachte ten laste gelegde ontbreekt, moet verdachte integraal worden vrijgesproken.
Als de rechtbank de resultaten van het onderzoek wel gebruikt voor het bewijs, dan heeft de raadsman, bij wijze van subsidiair verweer het volgende bepleit:
Vrijspraak van het aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde, voor zover de tenlastelegging ziet op de criminele organisatie ten aanzien van het lab in Rilland.
De raadsman stelt zich voorts op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde, omdat voldoende wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Hij is ten aanzien van dit feit verder van mening dat niet de gehele ten laste gelegde periode kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan gedeeltelijk moet worden vrijgesproken.
De raadsman vindt dat het onder 3 ten laste gelegde niet kan worden bewezen, omdat voldoende wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Hij heeft bepleit dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ) niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de verdediging ten aanzien van [medeverdachte 1] niet effectief gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht. Ander bewijs waaruit betrokkenheid van verdachte bij dit feit kan worden afgeleid ontbreekt.
Ook heeft de raadsman partiële vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder feit 4 tenlastegelegde aanwezig hebben van 75 liter amfetamineolie.
Tot slot heeft de raadsman zich ten aanzien van de criminele organisatie van het lab in Esch (feit 1) en de aangetroffen brokken en pillen MDMA (feit 4) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
In de kern stelt de raadsman zich op het standpunt dat de ingezette bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna te noemen: BOB-middelen) niet ingezet hadden mogen worden, omdat:
  • een redelijk vermoeden van schuld van verdachte, zoals vereist voor het inzetten van opsporingsmiddelen, ontbrak, en
  • een aantal BOB-middelen niet conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en jurisprudentie is ingezet.
De rechtbank zal hierna op deze standpunten ingaan.
Het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld.
De raadsman heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de BOB-middelen die vóór 3 juli 2019 zijn ingezet, niet ingezet hadden mogen worden. Er was toen namelijk geen redelijk vermoeden van schuld van verdachte, terwijl dat voor de inzet van die middelen wel is vereist.
Voor zover er op 3 juli 2019 (de datum van het afscherm proces-verbaal van Team Criminele Inlichtingen) een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan, is dit volgens de raadsman tot stand gekomen op basis van de resultaten van onrechtmatig ingezette opsporingsmiddelen. Dit heeft in de visie van de verdediging als gevolg dat ook na 3 juli 2019 geen BOB-middelen op verdachte ingezet hadden mogen worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van verdenking van 12 juni 2019. Hierin is omschreven op grond waarvan tegen verdachte een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de informatie die in dit proces-verbaal is opgenomen een redelijk vermoeden van schuld van verdachte kon worden aangenomen en dat verdachte op basis daarvan als verdachte kon worden aangemerkt.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze verdenking is gebaseerd op resultaten van onrechtmatig ingezette BOB-middelen. Verdachte is in beeld gekomen als een onbekend contact van [medeverdachte 1] tegen wie op dat moment verschillende BOB-middelen werden ingezet. De politie heeft vervolgens diverse opsporingsmiddelen ingezet om te achterhalen wie dit onbekende contact was. Aan de rechtbank is niet gebleken dat de inzet van deze middelen onrechtmatig is geweest.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld dat de op [medeverdachte 1] ingezette BOB-middelen onrechtmatig waren, merkt de rechtbank met verwijzing naar de Schutznorm op dat verdachte hierop, als al sprake is van een onrechtmatige inzet, geen beroep kan doen. De Schutznorm brengt immers met zich dat sprake moet zijn van schending van een norm die strekt tot bescherming van een belang van verdachte en dat ook daadwerkelijk sprake moet zijn van een schending van die norm jegens verdachte. Als sprake is van eventuele schending van normen ten opzichte van een medeverdachte hoeft daar in de zaak van verdachte geen rechtsgevolg aan verbonden te worden. [1]
De rechtbank merkt op dat in het methodiekenproces-verbaal van 17 april 2020 is vermeld welke BOB-middelen op verdachte zijn ingezet. Voor zover op grond van de relevante wettelijke bepaling een concrete verdenking ten aanzien van verdachte was vereist voor de inzet van dat BOB-middel, is daaraan voldaan. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
BOB-middelen niet conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en jurisprudentie ingezet?
De raadsman heeft verder gesteld dat diverse BOB-middelen niet mochten worden ingezet, omdat deze niet voldeden aan de wettelijke vereisten dan wel de geldende jurisprudentie. Gelet op de leesbaarheid heeft de rechtbank de verweren van de raadsman op de volgende wijze geclusterd:
er zijn BOB-middelen zonder voorafgaand bevel van de officier van justitie of machtiging van de rechter-commissaris ingezet.
een voorafgaande onafhankelijke rechterlijke toets ten aanzien van locatie- en verkeersgegevens ontbreekt.
de telefoon van verdachte is onrechtmatig uitgelezen.
1. BOB-middelen ingezet zonder bevel van de officier van justitie of machtiging van de rechter-commissaris?
De raadsman stelt dat op 24 april 2019 een stelselmatige observatie heeft plaatsgevonden, terwijl daarvoor geen bevel was afgegeven door de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat de totale duur van de observatie op 24 april 2019 ongeveer vijf uur was. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet een nagenoeg compleet beeld is verkregen van het persoonlijke leven van verdachte. Het betreft hier daarom geen stelselmatige observatie en dus mocht op grond van artikel 3 Politiewet een peilbaken worden geplaatst zonder bevel van de officier van justitie.
De raadsman heeft verder gesteld dat ten aanzien van de inzet van diverse BOB-middelen machtigingen van de rechter-commissaris dan wel bevelen van de officier van justitie ontbreken.
De rechtbank stelt vast dat die machtigingen zich wel in het dossier bevinden dan wel is van oordeel dat deze niet vereist waren:
  • De machtiging van de rechter-commissaris voor de telefoontap vanaf 17 mei 2019 bevindt zich, anders dan de raadsman stelt,s in het BOB-dossier.
  • Ten aanzien van het OVC gesprek blijkt uit het BOB-dossier dat op 16 augustus 2019 een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven om het gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 5] op de luchtplaats van het politiebureau Mijkenbroek af te luisteren.
  • Ten aanzien van het inzetten van een peilbaken van 13 juni 2019 tot en met 8 september 2019 stelt de rechtbank vast dat de officier in haar bevel observatie van 13 juni 2019 (opgenomen in het BOB-dossier) daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven.
  • Ten aanzien van de IMSI-catcher overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 126nb Sv geen machtiging van de rechter-commissaris was vereist. Voor zover de raadsman heeft gesteld dat dit opsporingsmiddel is ingezet naar aanleiding van een tapgesprek van 8 juni 2019 waar geen machtiging voor was afgegeven, stelt de rechtbank vast dat de rechter-commissaris hiervoor op 17 mei 2019 een machtiging heeft afgegeven, zodat de feitelijke grondslag voor deze stelling ontbreekt.
2. Geen voorafgaande toets locatie- en verkeersgegevens.
De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat bij het opvragen van de locatie- en verkeersgegevens geen machtiging was afgegeven door een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dit was op grond van het Prokuratuur
-arrest wel vereist.
De rechtbank is van oordeel dat de locatie- en verkeersgegevens, hoewel deze destijds zijn opgevraagd conform de toen geldende voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering, achteraf gezien, gelet op het Prokuratuur-arrest, niet door een officier van justitie gevorderd hadden mogen worden zonder voorafgaande onafhankelijke toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Deze gegevens zijn dan ook onrechtmatig verkregen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de privacy van verdachte (artikel 8 EVRM) is geschonden.
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of en zo ja welk rechtsgevolg aan dit verzuim moet worden verbonden.
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het beoordelingskader van artikel 359a Sv, zoals ook de raadsman en het Openbaar Ministerie hebben gedaan.
Uit artikel 359a, tweede lid, Sv volgt dat de rechtbank het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt moet afwegen. De Hoge Raad heeft hierover overwogen dat als uitgangspunt geldt dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. [2]
De rechtbank is van oordeel dat het nadeel dat door de schending is veroorzaakt in deze zaak beperkt is. De opgevraagde gegevens beslaan slechts een beperkte tijdspanne en niet kan worden gezegd dat daarmee een min of meer compleet beeld van het privéleven van verdachte is verkregen. Verder is niet aangevoerd welke persoonlijke informatie kon worden achterhaald waaruit de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte blijkt. Bovendien weegt de rechtbank mee dat aannemelijk is dat de rechter-commissaris – als deze was benaderd met het verzoek de vorderingen vooraf te toetsen – toestemming zou hebben gegeven voor het doen van deze vorderingen. De rechter-commissaris heeft immers ook een machtiging gegeven voor bijvoorbeeld het tappen van het telefoonnummer van verdachte.
Dit brengt met zich dat de rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
3. Uitlezen telefoon verdachte.
De raadsman heeft tot slot betoogd dat na de aanhouding van verdachte zijn telefoon is uitgelezen en dat daarvoor een machtiging van de rechter-commissaris was vereist. Die machtiging ontbreekt.
De rechtbank stelt voorop dat niet altijd een machtiging is vereist voor het uitlezen van een telefoon. [3] Zolang de hierdoor gemaakte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer beperkt is, is dit toegestaan op grond van de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren. Alleen als het onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker, in het bijzonder als het gaat om onderzoek met technische hulpmiddelen van alle opgeslagen of beschikbare gegevens, is hiervoor een machtiging van de rechter-commissaris vereist.
De raadsman heeft niet gesteld of gemotiveerd dat in dit geval sprake is van een dergelijk verstrekkend onderzoek. Daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Dat betekent dat in dit geval geen machtiging van de rechter-commissaris was vereist. Overigens geldt hier dat buiten twijfel staat dat de rechter-commissaris – als deze was benaderd met het verzoek een machtiging te verstrekken – deze zou hebben gegeven, nu deze telefoon in beslag is genomen in de woning waar een werkend drugslaboratorium is aangetroffen.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van vormverzuimen dan wel van vormverzuimen waaraan een rechtsgevolg moet worden verbonden. Dat betekent dat de rechtbank de resultaten van het opsporingsonderzoek niet van het bewijs zal uitsluiten. De verweren van de raadsman worden verworpen.
Het verweer tot uitsluiting van het bewijs van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen.
De raadsman heeft met verwijzing naar het Vidgen-arrest bepleit dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. [medeverdachte 1] heeft bij de politie een belastende verklaring over verdachte afgelegd. [medeverdachte 1] is later ook gehoord bij de rechter-commissaris op verzoek van de raadsman, maar daar heeft hij een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. In dat geval ontbreekt een behoorlijke en effectieve mogelijkheid van ondervraging.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] wel als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Ten eerste stelt de rechtbank vast dat de raadsman, van wie het nodige initiatief mag worden verwacht, niet heeft verzocht [medeverdachte 1] voor de terechtzitting als getuige op te roepen. In zoverre kan niet worden gezegd dat de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad [medeverdachte 1] te ondervragen.
De rechtbank heeft echter ook gezien dat [medeverdachte 1] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. In zoverre is de verdediging niet in de gelegenheid geweest om de belastend verklarende getuige [medeverdachte 1] op een behoorlijke en effectieve wijze te ondervragen.
Volgens gangbare jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd in het licht van het EVRM en, in het bijzonder, niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake wanneer de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, maar die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank vinden de verklaringen van [medeverdachte 1] dusdanige steun in andere bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage, dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (sole or decisive) berust op de verklaringen van [medeverdachte 1] . De betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit vloeit reeds voort uit en wordt ruimschoots bevestigd door ander bewijsmateriaal. In het dossier zijn diverse andere bewijsmiddelen die bewijzen dat verdachte betrokken was bij het drugslab in Rilland, te weten de zendmastgegevens, de bakengegevens van verschillende voertuigen die gebruikt werden door verdachte en het feit dat de ketel die eerder in Esch stond nu ook in Rilland is aangetroffen.
De aanwezigheid van dit steunbewijs maakt dat het toepassen van de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs niet ongeoorloofd is en niet onverenigbaar is met artikel 6, eerste en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van een situatie waarbij het strafproces als geheel beschouwd niet eerlijk is verlopen, is in dit geval geen sprake. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.

De bewijsmiddelen.

Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van locatie Esch (feiten 1 en 2)
Ten aanzien van feit 2
Voor het lab in Esch heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor het bereiden, bewerken of verwerken van MDMA op deze locatie en dat er geen voor consumptie geschikte amfetamine is aangetroffen. Ook volgt uit de bewijsmiddelen niet dat er al vanaf 22 oktober 2017 is geproduceerd. Tot slot voert de raadsman aan dat verdachte enkel onder druk zijn kelder ter beschikking heeft gesteld en zelf geen actieve rol heeft gehad bij de productie.
Over de geproduceerde stoffen in het lab overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat bij de inval op 3 juli 2019 een amfetamine lab is aangetroffen in de kelder van de woning aan [adres 2] in Esch, die werd gehuurd door verdachte. Uit de bevindingen van het LFO en het NFI blijkt dat daar amfetamine is geproduceerd door middel van de zgn. Leuckart-loogmethode. Dat op de locatie geen voor consumptie geschikte amfetamine is aangetroffen, betekent niet dat geen sprake is geweest van een werkend amfetamine lab.
Wat betreft het bereiden, bewerken of verwerken van MDMA rapporteert het NFI daarnaast dat meerdere materialen zijn aangetroffen die zijn te relateren aan de vervaardiging en/of bewerking van MDMA en/of metamfetamine. Er is bijvoorbeeld mengafval aangetroffen waarvan de samenstelling past bij afval van de kristallisatie van MDMA en/of metamfetamine. Daarnaast zijn restanten aangetroffen van het eindproduct MDMA- hydrochloride. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat ook sprake is geweest van het bereiden, bewerken of verwerken van MDMA. Dit wordt bovendien bevestigd in de berichtgeving die is aangetroffen op de iPhone X van verdachte.
In de inbeslaggenomen iPhoneX – waarvan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat deze van hem is – zijn namelijk afbeeldingen gevonden van gesprekken (die gelet op de lay-out vermoedelijk zijn gevoerd met een cryptotelefoon) over de productie van MDMA tussen hem en een zekere [naam] .
Verdachte heeft aangegeven dat hij niet degene is geweest die de berichten heeft verstuurd. Dit acht de rechtbank niet aannemelijk. Deze fotobestanden staan op de telefoon van verdachte, zodat de rechtbank er in beginsel vanuit mag gaan dat verdachte deze berichten heeft gestuurd. Verdachte heeft niet concreet gemaakt hoe deze fotobestanden van deze vertrouwelijke berichten anders op zijn telefoon terecht zijn gekomen. Ook zijn twee van de deze afbeeldingen, kort na een ontmoeting tussen verdachte en [medeverdachte 1] , nog bewerkt. Daar komt nog bij dat de gesprekspartner van [naam] tijdens de gesprekken persoonlijke informatie geeft die past bij het leven van verdachte. Hij schrijft namelijk dat hij in het weekend zijn kinderen op bezoek zou krijgen, dat hij financiële problemen heeft en dat hij handelt in kantoormeubilair. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat het verdachte is die deze berichten gestuurd heeft.
Tevens overweegt de rechtbank dat op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte een foto is aangetroffen van een ketel daterende van 22 november 2018. Uit de foto is af te leiden dat deze ketel rond die periode in de kelderruimte in Esch stond. Diezelfde ketel wordt later in het lab in Rilland aangetroffen. Het LFO verklaart dat deze (vervuilde) ketel niet in het lab in Rilland is gebruikt, maar dat deze wel eerder is gebruikt voor het produceren van MDMA. Het verweer van verdachte dat iemand anders deze foto op zijn telefoon heeft gezet acht de rechtbank niet aannemelijk. Het ligt naar oordeel van de rechtbank niet in de rede dat iemand dergelijke vertrouwelijke informatie op een telefoon van iemand anders zet. Daarnaast kan deze algemene stelling van verdachte op geen enkele manier worden gecontroleerd.
De startdatum van het berichtenverkeer met [naam] was 26 oktober 2018. De rechtbank zal deze datum dan ook als uitgangspunt nemen voor de bewezenverklaring. Ten aanzien van de pleegperiode heeft de raadsman bepleit dat verhuurder [getuige] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij in maart/april van 2019 geen IBC vaten of afval op het erf heeft gezien. Volgens de raadsman wijst dit er op dat er toen nog geen sprake was van de situatie zoals die uiteindelijk op 3 juli 2019 door de politie is aangetroffen. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Het is namelijk niet bekend wanneer de IBC vaten in de tuin van de woning zijn geplaatst, zodat dit niets afdoet aan de bewezenverklaring van dit feit.
Tot slot gaat de rechtbank ook niet mee met het verweer dat verdachte onder druk en de dreiging dat men bekend zou maken dat hij in het verleden is veroordeeld voor het bezit van kinderporno slechts zijn kelder ter beschikking heeft gesteld en verder geen actieve bemoeienis heeft gehad bij de productie van drugs. Allereerst heeft verdachte daar in een eerdere fase van het proces anders over verklaard. Hij verklaarde toen dat hij zijn kelder uit geldnood heeft verhuurd. Uit de tapgespreken blijkt dat verdachte op een gegeven moment tegen zijn medeverdachten heeft gezegd dat het drugslaboratorium in zijn kelder moest worden weggehaald. Zijn gesprekspartners hebben weliswaar geprobeerd om verdachte over te halen dat het drugslaboratorium mocht blijven en toegezegd dat de problemen zouden worden opgelost, maar in geen van deze telefoongesprekken wordt gedreigd met het publiceren van informatie over de kinderpornozaak waarvoor verdachte is veroordeeld. Dat verdachte handelde onder druk van chantage en enkel zijn kelder ter beschikking heeft gesteld vindt geen steun in het procesdossier. Integendeel: Uit alle bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat verdachte als laborant heeft gewerkt, mensen aanstuurde, aankopen deed en, zoals hiervoor aangehaald, zeggenschap had om de productie te beëindigen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verschillende personen bij de productie van drugs.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande en de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 26 oktober 2018 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij de productie van MDMA en vervolgens bij de productie van amfetamine in het lab in Esch en de hieraan voorafgaande voorbereidingen.
Ten aanzien van feit 1
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of naast medeplegen ook sprake is van deelnemen aan een criminele organisatie.
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie deel te nemen, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verschillende concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
De officier van justitie vindt dat het feit bewezen kan worden. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Gelet op de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een criminele organisatie.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van locatie Rilland (feiten 1 en 3)
Ten aanzien van feit 3
Voor de locatie in Rilland staat niet ter discussie dat op 19 juli 2019 in de schuur en in de woning aan [adres 3] in Rilland meerdere goederen en stoffen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van MDMA. Het lab was nog niet in werking, maar kon wel snel gereed worden gemaakt om in werking te worden gesteld.
De raadsman heeft echter aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte bij het lab in Rilland betrokken is geweest.
Deze stelling vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. De rechtbank merkt daarbij nog het volgende op. Verdachte is ter terechtzitting, op de vraag waarom het peilbaken op een van de voertuigen van verdachte in Rilland uitpeilde, nog gekomen met het verweer dat hij een Tindercontact had in Hoogerheide. Die stelling heeft hij niet eerder ingenomen en is niet onderbouwd en niet controleerbaar. De stelling wordt bovendien op geen enkele manier gesteund door de aanwezige stukken in het procesdossier. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt bij het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs op de genoemde locatie.
Ten aanzien van feit 1
Voor het toetsingskader van de criminele organisatie verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover bij de locatie Esch is overwogen.
Gelet op de bepleite vrijspraak bij feit 3, heeft de raadsman de rechtbank verzocht om verdachte ook vrij te spreken met betrekking tot deelname aan de criminele organisatie in Rilland.
De rechtbank is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin, bestaande uit [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en verdachte en overweegt daartoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen de genoemde personen, met een zekere duurzaamheid, structuur en een bepaalde organisatiegraad. Er was allereerst sprake van een wederzijds vertrouwen tussen de verschillende verdachten. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er overleg heeft plaatsgevonden over het opstarten van de productie. Daarnaast betaalde [medeverdachte 1] een deel van de kosten voor de auto (Volkswagen Golf) van verdachte en betaalde hij later zelfs een verkeersboete voor verdachte. Deze Volkswagen Golf werd later bovendien door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] gebruikt.
Ook was er sprake van een hiërarchische structuur. [medeverdachte 1] was de investeerder en hij heeft in het verhoor bij de politie verklaard dat hij op zoek was naar een draaier. De persoon die [medeverdachte 1] vervolgens als draaier had gevonden, was verdachte. Verdachte zou de productie voor zijn rekening nemen en heeft ook een deel van de aangetroffen productieopstelling geleverd. [medeverdachte 5] regelde de locatie en was samen met [medeverdachte 6] , net zoals in Esch, verantwoordelijk voor de daadwerkelijke productie. De rol van [medeverdachte 7] in de organisatie was het helpen met opbouwen van de productielocatie en het zoeken van nieuwe locaties voor de productie van drugs.
Het samenwerkingsverband had ook een duurzaam karakter. De hoeveelheid contact tussen verschillende personen blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Het gaat hier niet alleen om vluchtige contacten.
De organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. Zoals hiervoor reeds overwogen stonden in Rilland ketels en andere zgn. hardware, chemicaliën en andere grondstoffen voor de productie van synthetische drugs en was dit laboratorium bijna gebruiksklaar. De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte gedurende die periode onderdeel van uitmaakte.
Ten aanzien van de aangetroffen drugs bij doorzoeking woning [adres 2] in Esch (feit 4)
Over de aangetroffen drugs die op 3 juli 2019 in de woning aan [adres 2] in Esch is aangetroffen heeft de raadsman aangevoerd dat het aanwezig hebben van 75 liter amfetamineolie niet kan worden bewezen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting nader gespecificeerd dat het volgens haar ging om drie jerrycans van in totaal 69 liter (SIN AAJC6918NL) met daarin amfetamineolie waarvan het genomen monster indicatief getest was op amfetamine.
De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportages van het LFO en het NFI blijkt dat er niet 69 liter maar 22 liter amfetamineolie werd aangetroffen. In de garage onder de woning van verdachte werden verschillende goederen aangetroffen waaronder 22 liter van een bruin basische olieachtige vloeistof (SIN AAJC69619NL). Na onderzoek door het NFI bleek deze vloeistof voornamelijk amfetamineolie te bevatten. De 69 liter waar de officier van justitie aan refereert (SIN AAJC6918NL) blijkt volgens het NFI amfetamine in een alkalische waterige vloeistof te bevatten. Naar oordeel van de rechtbank is dit niet hetzelfde als amfetamineolie. De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van slechts 22 liter amfetamineolie.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 3 juli 2019 in Esch al dan niet tezamen en in vereniging 7 brokken en 44 pillen, bevattende MDMA, en 22 liter amfetamineolie, zijnde MDMA en/of amfetamine, opzettelijk aanwezig heeft gehad.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisaties bestonden uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en na te noemen personen, te weten

in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren en/of te Bergen op Zoom en/of te Tiel en/of te Culemborg en/of Renesse en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]
en

in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal en /of te Bergen op Zoom en/of te Goes en/of te Renesse en/of Brouwershaven en /of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7]
welke organisaties tot oogmerk hadden het telkens plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het telkens bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- het telkens plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
ten aanzien van feit 2:
in de periode van 26 oktober 2018 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of metamfetamine en/of amfetamine telkens middelen vermeld op lijst I bij de Opiumwet;
EN
in de periode van 26 oktober 2018 tot en met 3 juli 2019, te Esch, gemeente Haaren, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het telkens opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van hoeveelheden MDMA en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of metamfetamine en/of amfetamine telkens middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben zij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een (in werking zijnde) laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon/benzylmethylketon, ook wel genaamd BMK en/of de omzetting van a-fenylacetoacetonitril/APAAN en/of MAPA naar/in 1-fenyl-2-propanon/benzylmethylketon (BMK) en/of
* een (in werking zijnde) laboratorium-opstelling / productieplaats, althans delen van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van N-formylamfetamine en/of amfetamine en/of tenamfetamine en/of
* een (in werking zijnde) laboratorium-opstelling / productieplaats, bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en/of
* (grote/aanzienlijke) hoeveelheden 1-fenyl-2-propanon, ook wel genaamd BMK (Benzylmethylketon) en/of
* (grote/aanzienlijke) hoeveelheden a-fenylacetoacetonitril / APAAN en/of MAPA en/of
* (grote/aanzienlijke) hoeveelheden andere chemicaliën bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon, ook wel genaamd BMK (Benzylmethylketon) en/of metamfetamine en/of amfetamine en/of N-formylamfetamine, en/of
* productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van 1-fenyl-2-propanon / benzylmethylketon (BMK) en/of MDMA en/of metamfetamine en/of amfetamine en/of N-formylamfetamine,
voorhanden gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
ten aanzien van feit 3:
in de periode van 1 februari 2019 tot en met 3 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het telkens opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van hoeveelheden MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben zij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling / productieplaats, althans delen van een laboratorium-opstelling / productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en/of
* een hoeveelheid PMK (1,5 liter) en/of
* (grote/aanzienlijke) hoeveelheden chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA, te weten methylamine (120,7 liter) en methanol (100 liter) en aceton (175 liter) en zoutzuur (170 liter) en/of
* een of meer productiemiddelen / voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA,
voorhanden gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
ten aanzien van feit 4:
op 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 7 brokken bevattende MDMA en 44 MDMA pillen en 22 liter amfetamineolie, zijnde MDMA en/of amfetamine middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De taal- en/of schrijffouten die in de tenlastelegging voorkomen, zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6,5 jaar met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis bij vonnis op te heffen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de raadsman de rechtbank verzocht om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest en daarnaast een zeer forse voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd. Eventueel zou de rechtbank de voorwaardelijke gevangenisstraf ook nog kunnen combineren met een werkstraf.
Met betrekking tot het verzoek van de officier van justitie om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen heeft de raadsman de rechtbank verzocht dit verzoek af te wijzen. Verdachte is inmiddels ruim twee jaar geschorst en heeft zich netjes gedragen. Tevens draagt verdachte de zorg over zijn twee minderjarige zoons.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de productie van amfetamine en MDMA in een drugslab in Esch. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op het produceren van MDMA in een drugslab in Rilland. Beide strafbare feiten heeft verdachte verricht binnen een criminele organisatie. Als laatste heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk voorhanden hebben van MDMA en amfetamineolie.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van synthetische drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. Het gebruik van synthetisch drugs kan leiden tot een verslaving en een deel van de verslaafde gebruikers pleegt vermogensdelicten om deze verslaving te kunnen bekostigen.
De productie van, de handel in en het gebruik van drugs leidt bovendien direct en indirect tot vele andere vormen van (ernstige en ondermijnende) criminaliteit en vormt een bron van overlast voor de samenleving. Het is een feit van algemene bekendheid dat de productie van en de handel in synthetische drugs in handen is van grote, georganiseerde criminele verbanden die daarmee grote winsten maken en hun belangen in de handel en productie beschermen met geweld en bedreiging met geweld. Ook van het witwassen van deze grote winsten gaat een corrumperende en ondermijnende werking uit voor de maatschappij.
Daarnaast schuilt in de productie van dergelijke harddrugs direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door de vele illegale dumpingen. Ook bestaat er ontploffings- en brandgevaar bij het onprofessioneel opslaan en bewerken van diverse chemicaliën. Verdachte heeft zich niet bekommerd om deze mogelijke gevolgen en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Het uitgangspunt in het geval bij het vervaardigen van harddrugs in georganiseerd verband is bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 20 kilo een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden. Dit betreft het uitgangspunt voor één lab.
De rechtbank ziet, in de door verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden, geen aanleiding om in strafmatigende zin van de oriëntatiepunten af te wijken.
De rechtbank weegt echter in strafverzwarende zin het volgende mee. In Esch is in feite sprake van twee werkende en professionele drugslabs, nu op deze locatie eerst MDMA en daarna amfetamine is geproduceerd. Daarbij is een behoorlijke periode geproduceerd en is het vermoedelijk om een zeer grote hoeveelheid MDMA en amfetamine gegaan. Het NFI heeft namelijk op basis van het aangetroffen afval de opbrengst aan gedestilleerde amfetamineolie geschat op ongeveer 94-106 liter. Hieruit kan 186-254 kilo onversneden amfetaminepasta worden verkregen. Op basis van de aangetroffen hoeveelheid kristallisatieafval is de geschatte hoeveelheid vervaardigde MDMA kristallen ongeveer 45 kilo.
Daarnaast is in Rilland ook nog een lab in aanbouw aangetroffen, dat klaarstond voor gebruik.
Ook weegt de rechtbank de rol van verdachte mee. Hij functioneerde binnen de organisatie als een soort meewerkend voorman door productiewerkzaamheden te verrichten en de laboranten in het lab in Esch aan te sturen. Verder had verdachte nauw contact met de financiers en verrichte hij andere hand- en spandiensten voor hen.
Gelet op het voorgaande, vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar (96 maanden) passend.
In dit geval is echter sprake van een lang tijdsverloop tussen aanhouding en veroordeling. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft, volgens de uitleg die de Hoge Raad aan de redelijke termijn heeft gegeven, als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat van deze termijn in redelijkheid kan worden afgeweken. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn 3 juli 2019, de dag van inverzekeringstelling, als uitgangspunt. Het eindvonnis wordt in deze zaak op 28 maart 2022 gewezen. Dat betekent dat de termijn van twee jaren dus met bijna negen maanden is overschreden. Niet is gebleken dat de overschrijding aan de verdediging is toe te rekenen of dat zich anderszins omstandigheden hebben voorgedaan die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen. Geconcludeerd moet worden dat het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als beschermd door artikel 6 van het EVRM is geschonden, hetgeen matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Volgens vaste jurisprudentie dient in dit geval een strafkorting van 10% te worden toegepast, waarbij een maximum strafkorting van zes maanden geldt.
Anders dan de officier van justitie en de raadsman hebben betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het verschil in de strekking van de strafbepalingen [4] geen sprake van eendaadse samenloop. De rechtbank is van oordeel dat er wel sprake is van meerdaadse samenloop van de feiten 2 en 3 met feit 1.
De rechtbank zal een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt, mede gezien de oriëntatiepunten van de rechtspraak en de hiervoor genoemde overwegingen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar en 6 maanden (90 maanden), met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de officier van justitie om het geschorste bevel voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen het volgende.
Het veroordelend vonnis dat de rechtbank vandaag heeft gewezen, brengt met zich dat verdachte nog een geruime tijd terug zal moeten naar de gevangenis. Gelet op de ernst van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten en de op te leggen straf, is het naar oordeel van de rechtbank niet wenselijk dat de verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid zou mogen afwachten. De rechtbank zal dan ook de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van heden opheffen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
  • 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
  • 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
1.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde lid en 10a, eerste lid van de Opiumwet, meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

en

medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
3.
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
4.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

en

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
een gevangenisstraf voor de duur van 90 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis
Opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van heden. Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Donkersloot, voorzitter,
mr. N. Flikkenschild en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.H.P. van den Berkmortel, griffier,
en is uitgesproken op 28 maart 2022.

Voetnoten

1.HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.5 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen, rov. 2.4.1.