ECLI:NL:RBOBR:2021:6342

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
01-997010-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en bezit van beschermde diersoorten en verboden wapens

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op meerdere momenten producten van beschermde uitheemse diersoorten heeft verhandeld en in bezit heeft gehad. De verdachte is ook beschuldigd van het voorhanden hebben van meerdere verboden (vuur)wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 oktober 2015 in Nederland opzettelijk een luipaard heeft gekocht en onder zich heeft gehad. Daarnaast heeft hij in de periode van 5 tot 25 september 2017, samen met anderen, gehandeld in strijd met de Regeling natuurbescherming door tijgerschedels te verkopen. Ook heeft hij op 30 juli 2019 in Helmond verschillende dieren en producten van beschermde diersoorten in zijn bezit gehad, waaronder opgezette dieren en schedels van orang-oetans en nijlpaarden.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 190 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van een half jaar, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich niet voldoende heeft bekommerd om de herkomst en beschermingsstatus van de specimen die hij verhandelde, wat bijdraagt aan de illegale handel in bedreigde diersoorten. De verdachte heeft ook meerdere verboden wapens en munitie voorhanden gehad, wat een risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het voorhanden hebben van een specifieke revolver, omdat dit niet strafbaar was volgens de geldende wetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997010-19
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonplaats] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 november 2021.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 juli 2021. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 22 november 2021 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2015 in de gemeente Helmond en/of gemeente
Geldrop, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, een dier
behorende tot een beschermde uitheemse diersoort,
te weten Panthera pardus (luipaard/panter), (IBN code 5707BJ1.01.10.001)
te koop heeft gevraagd, en/of gekocht en/of verworven, en/of onder zich
heeft gehad;
2.
hij in of omstreeks de periode 5 september 2017 tot en met 25 september 2017
in de gemeente Helmond, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen heeft gehandeld in strijd met bij de Regeling natuurbescherming
aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, te weten artikel 8, eerste lid
van de Cites-basisverordening (EG) nr. 338/97 door, al dan niet opzettelijk,
9, althans één of meer specimen (schedel) van de in bijlage A van deze
verordening genoemde soorten, te weten tijger (panthera tigris),
ten toon te stellen voor commerciële doeleinden, te verkopen, in bezit te
hebben met het oog op verkoop, en/of ten verkoop aan te bieden;
3.
hij in de periode van 5 september 2017 tot en met 25 september 2017 in de
gemeente Helmond, en/of de gemeente Geldrop althans te Nederland, tezamen en
in vereniging met (een) ander(en), althans alleen heeft gehandeld in strijd
met bij de Regeling natuurbescherming aangewezen voorschriften van
EU-verordeningen, te weten artikel 8, vijfde en eerste lid van de
Cites-basisverordening (EG) nr. 338/97 door, al dan niet opzettelijk,
één specimen (schedel) van de in bijlage B van deze verordening genoemde
soorten, te weten leeuw (panthera leo) (p. 1179 PV)
ten toon te stellen voor commerciële doeleinden, te verkopen, in bezit te
hebben met het oog op verkoop, en/of ten verkoop aan te bieden;
4.
hij op 30 juli 2019 in de gemeente Helmond al dan niet opzettelijk 10 dieren
van de soorten, genoemd in bijlage A en/of B bij de Cites-basisverordening
(EG) nr. 338/97 of producten van deze dieren onder zich te hebben, namelijk:
(producten van) dieren van de soorten genoemd in bijlage A, te weten
1.1
een (opgezette) buizerd (Buteo buteo)
(IBN code 5707BJ1.06.03.003) (p. 765 PV); en/of
1.2
een (opgezette) grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus)
(IBN code 5707BJ1.04.01.001) (p. 769 PV); en/of
2.1 (
schedel van een) Borneose orang-oetang (Pongo pygmaeus)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster K 10963Y19) (p. 803 PV); en/of
2.2 (
hoektanden van een) hertzwijn (Babyrousa babyrussa)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster N 10966Y19-b) (p. 801 PV); en/of
(producten van) dieren van de soorten genoemd in bijlage B, te weten
3 (slagtand van een) nijlpaard (Hippopotamus omphibius)
(IBN code 5707BJ1.06.04.001) (p. 755 PV); en/of
4.1 (
geprepareerde huid met kop van) een ijsbeer (Ursus maritimus)
(IBN code 5707BJ1.06.02.001) (p. 760 PV); en/of
4.2 (
geprepareerde kop van) een Afrikaanse leeuw (Panthero leo)
(IBN code 5707BJ1.06.03.004) (p. 745 PV); en/of
5. (schedel van) een Java -aap (Macaca fascicularis)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster D 10956Y19) (p. 800 PV); en/of
6.1 (
schedel van) een lampongaap (Macaca nemestrina)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001 deelmonster B 10954Y19) (p. 802 PV); en/of
6.2 (
schedel van) een groene baviaan (Papio anubis)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster Q 10969Y19) (p. 806 PV);
5.
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Helmond, een of meerdere wapen(s) van
categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een geweer van het merk Mosin Nagant; kaliber 7.62 x 54mm
[PV p. 679]; en/of
- een geweer vervaardigd door ASFA Askari Fabrika, kaliber 7,92 x 57mm
[PV p. 680 en 681]; en/of
- een revolver van het merk Clement, kaliber .32 S&W short rimfire (randvuur) blackpowder
[PV p. 686 en 687]; en/of
- een revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long
[PV p. 687 en 688]
zijnde (een) vuurwapen(s) in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool
voorhanden heeft gehad;
6.
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Helmond munitie van categorie III van de
Wet wapens en munitie, te weten
- 20 kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber 9 x 19 mm
Luger; en/of
- 150 kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber .357 Magnum;
en/of
- 350 (200+150) kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber .38
Special; en/of
- 200 kogelpatronen van het merk CBC, van het kaliber .45 Auto; en/of
- 200 kogelpatronen van het merk CBC, van het kaliber 9 x 19 mm Luger; en/of
- 250 kogelpatronen van het merk CCI, van het kaliber .22 Longrifle
voorhanden heeft gehad;
7.
hij op of omstreeks 30 juli 2019 te Helmond,
een of meerdere wapens van categorie I, onder 1 van de Wet wapens en munitie
voorhanden heeft gehad, te weten
-twee of in ieder geval één stiletto('s) en/of
-twee of in ieder geval één valmes(sen)en/of
een of meerdere wapens van categorie I, onder 3 van de Wet wapens en munitie,
voorhanden heeft gehad, te weten
-twee of in ieder geval één werpster(ren).
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging betoogd dat het dossier onvoldoende bewijs biedt om te komen tot een bewezenverklaring van
9tijgerschedels. Wel kan tot een bewezenverklaring gekomen worden van één of meer tijgerschedels.
De verdediging heeft voorts betoogd dat het onder 5 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van:
- een revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long, omdat dit wapen voldoet aan de eisen voor vrijstelling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder c, van de Regeling Wapens en Munitie. Het voorhanden hebben ervan is derhalve niet strafbaar, zodat verdachte ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR).
Ten aanzien van feit 6 heeft de verdediging vrijspraak betoogd, omdat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van de munitie (vgl. ECLI:NL:HR:2020:507).
De verdediging heeft voorts betoogd dat het onder 7 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van:
- het valmes waarvan het lemmet zo vast in het heft zit dat het er niet uit kan komen, omdat dit valmes niet meer functioneel was, en
- de werpsterren, omdat die dermate onscherp waren dat die niet gebruikt konden worden om iemand te verwonden,
zodat verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat alle feiten en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, met dien verstande dat verdachte ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long, dient te worden vrijgesproken. Voor dit wapen gold een vrijstelling, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
B.
Overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs biedt om te komen tot een bewezenverklaring van alle
9tijgerschedels.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en [persoon 1] , de koper van de schedels, er vanuit gingen dat de schedels echte tijgerschedels betroffen. Met name medeverdachte [medeverdachte] en [persoon 1] waren goed bekend met “echte” specimen van dieren, zo blijkt uit het dossier. Ook [persoon 2] (part-time Wildlife Inspector with [bedrijf 1] en Principal Curator of [bedrijf 2] ), die de schedels heeft gedetermineerd op basis van de foto’s, heeft aangegeven er vanuit gegaan dat het 9 echte tijgerschedels betreffen. [persoon 2] heeft echter een voorbehoud gemaakt met betrekking tot een aantal van de schedels. [persoon 2] is er zeker van dat de schedels 1, 2 en 5 op foto 1 echt zijn. Hij zegt dat hele witte schedels replica’s kunnen zijn, maar dat van de schedels 3 en 4 op foto 1 geldt dat de botten van de neusschelp onmogelijk na te maken zijn zonder deze te breken en ook die schedels dus als echt aan te merken zijn. Hetzelfde geldt volgens [persoon 2] voor de schedels 3 en 5 op foto 2. De overige schedels zouden afgietsels (replica’s) kunnen zijn. [persoon 2] weet dat –op basis van de foto’s – niet absoluut zeker.
Gelet op dit voorbehoud dat [persoon 2] maakt komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van 9 tijgerschedels, maar van meer schedels (feit 2).
Ten aanzien van feit 5.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 5 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van de revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long, dient te worden vrijgesproken, omdat sprake is van een vrijstelling. De rechtbank is, met de verdediging van oordeel, dat verdachte in dit geval dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR). Dit zal onder “De strafbaarheid van het feit” nader worden besproken.
Ten aanzien van feit 6.
De verdediging heeft – onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2020:507 – betoogd dat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van de munitie en daarom moet worden vrijgesproken.
Bij zijn verhoor door de politie op 1 augustus 2019 heeft verdachte verklaard dat zijn ex-vrouw en dochter sportschutters zijn geweest en dat zijn ex-vrouw de munitie waarschijnlijk vergeten is mee te geven aan degene die alles (de rechtbank begrijpt: wapens en munitie die zij bezat) van haar gekocht heeft. Ter terechtzitting van 22 november 2021 heeft verdachte nog verklaard dat (een deel van) de munitie bij hem is blijven staan zonder dat hij dit wist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor het voorhanden hebben van munitie is vereist dat sprake is van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid. In andere woorden dat verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie. De rechtbank maakt uit de verklaringen van verdachte op dat hij in ieder geval heeft geweten dat de munitie, die kennelijk van zijn ex-vrouw en dochter is geweest, op enig moment in zijn woning heeft gelegen. Hij ging er echter vanuit dat zijn ex-vrouw de munitie – nadat zij gescheiden gingen wonen – van de hand had gedaan. Onduidelijk is gebleven waarom verdachte dit veronderstelde en niet is gebleken dat hij dit ook daadwerkelijk heeft geprobeerd te controleren, nadat hij de enige gebruiker van de woning is geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich op zijn minst genomen bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de munitie, zodat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van feit 7.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 7 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard met uitzondering van het valmes waarvan het lemmet zo vast in het heft zit dat het er niet uit kan komen (met opschrift: Adola).
De onder verdachte in beslag genomen werpsterren zijn gekwalificeerd als wapens in de zin van artikel 2, eerste lid, onder 3 (categorie I), Wwm. Dat deze werpsterren dermate onscherp zouden zijn dat die niet gebruikt konden worden om iemand te verwonden, zo de verdediging stelt, doet daar niet aan af. Op grond van artikel 2, vierde lid van de Wwm is geen sprake van wapens in de zin van de wet als het gaat om voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen of om personen te bedreigen of af te dreigen. Gelet op de grootte van de werpsterren en het uiterlijk daarvan, waarbij niet op het eerste gezicht zichtbaar is dat deze niet scherp zijn, zijn de werpsterren naar het oordeel van de rechtbank in elk geval geschikt om personen mee te bedreigen of af te dreigen. Van een uitzondering is dan ook geen sprake.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 27 oktober 2015 in Nederland, opzettelijk, een dier
behorende tot een beschermde uitheemse diersoort,
te weten Panthera pardus (luipaard/panter), (IBN code 5707BJ1.01.10.001)
heeft gekocht en onder zich
heeft gehad;
2.
hij in de periode 5 september 2017 tot en met 25 september 2017
in de gemeente Helmond, tezamen en in vereniging met een ander,
heeft gehandeld in strijd met bij de Regeling natuurbescherming
aangewezen voorschriften van EU-verordeningen, te weten artikel 8, eerste lid
van de Cites-basisverordening (EG) nr. 338/97 door, opzettelijk,
meer specimen (schedels) van de in bijlage A van deze
verordening genoemde soorten, te weten tijger (panthera tigris),
te verkopen;
3.
hij in de periode van 5 september 2017 tot en met 25 september 2017 te Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, heeft gehandeld in strijd
met bij de Regeling natuurbescherming aangewezen voorschriften van
EU-verordeningen, te weten artikel 8, vijfde en eerste lid van de
Cites-basisverordening (EG) nr. 338/97 door, opzettelijk,
één specimen (schedel) van de in bijlage B van deze verordening genoemde
soorten, te weten leeuw (panthera leo)
te verkopen;
4.
hij op 30 juli 2019 in de gemeente Helmond opzettelijk 10 dieren
van de soorten, genoemd in bijlage A en/of B bij de Cites-basisverordening
(EG) nr. 338/97 of producten van deze dieren onder zich heeft gehad, namelijk:
(producten van) dieren van de soorten genoemd in bijlage A, te weten
1.1
een (opgezette) buizerd (Buteo buteo)
(IBN code 5707BJ1.06.03.003); en
1.2
een (opgezette) grijze roodstaartpapegaai (Psittacus erithacus)
(IBN code 5707BJ1.04.01.001); en
2.1 (
schedel van een) Borneose orang-oetan (Pongo pygmaeus)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster K 10963Y19); en
2.2 (
hoektanden van een) hertzwijn (Babyrousa babyrussa)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster N 10966Y19-b); en
(producten van) dieren van de soorten genoemd in bijlage B, te weten
3 (slagtand van een) nijlpaard (Hippopotamus omphibius)
(IBN code 5707BJ1.06.04.001); en
4.1 (
geprepareerde huid met kop van) een ijsbeer (Ursus maritimus)
(IBN code 5707BJ1.06.02.001); en
4.2 (
geprepareerde kop van) een Afrikaanse leeuw (Panthero leo)
(IBN code 5707BJ1.06.03.004); en
5. (schedel van) een Java -aap (Macaca fascicularis)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster D 10956Y19); en
6.1 (
schedel van) een lampongaap (Macaca nemestrina)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001 deelmonster B 10954Y19); en
6.2 (
schedel van) een baviaan (Papio)
(IBN code 5707BJ1.01.13.001, deelmonster Q 10969Y19);
5.
hij op 30 juli 2019 te Helmond, wapens van
categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een geweer van het merk Mosin Nagant; kaliber 7.62 x 54mm
[PV p. 679]; en
- een geweer vervaardigd door ASFA Askari Fabrika, kaliber 7,92 x 57mm
[PV p. 680 en 681]; en
- een revolver van het merk Clement, kaliber .32 S&W short rimfire (randvuur) blackpowder
[PV p. 686 en 687]; en
- een revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long
[PV p. 687 en 688]
zijnde vuurwapens in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool
voorhanden heeft gehad;
6.
hij op 30 juli 2019 te Helmond munitie van categorie III van de
Wet wapens en munitie, te weten
- 20 kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber 9 x 19 mm
Luger; en
- 150 kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber .357 Magnum;
en
- 350 (200+150) kogelpatronen van het merk Sellier&Bellot, van het kaliber .38
Special; en
- 200 kogelpatronen van het merk CBC, van het kaliber .45 Auto; en
- 200 kogelpatronen van het merk CBC, van het kaliber 9 x 19 mm Luger; en
- 250 kogelpatronen van het merk CCI, van het kaliber .22 Longrifle
voorhanden heeft gehad;
7.
hij op 30 juli 2019 te Helmond,
wapens van categorie I, onder 1 van de Wet wapens en munitie
voorhanden heeft gehad, te weten
-twee stiletto's en
-één valmes en
wapens van categorie I, onder 3 van de Wet wapens en munitie,
voorhanden heeft gehad, te weten
-twee werpsterren.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Ontslag van alle rechtsvervolging.
De onder 5 ten laste gelegde revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long, voldoet aan de eisen voor vrijstelling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder c, van de Regeling Wapens en Munitie en het voorhanden hebben ervan is derhalve niet strafbaar. Nu de bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert, dient verdachte ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR).
Voor het overige levert het bewezen verklaarde op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn ten aanzien daarvan geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geëist dat aan verdachte wordt opgelegd:
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, en
- een geldboete ter hoogte van € 25.000,-.

(Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht).

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft – aan de hand van jurisprudentie – betoogd dat de strafeis van de officier van justitie aan de hoge kant is. Specifiek ten aanzien van de geëiste geldboete heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zich in een moeilijke financiële situatie bevindt en voorts dat hij niet veel heeft verdiend aan de verkoop van de specimen, zo niet zelfs verlies heeft geleden als gelet wordt op de inkoopprijs van de goederen. De verdediging vindt oplegging van een gevangenisstraf niet opportuun. Een taakstraf, met een voorwaardelijk deel, zou meer op zijn plaats zijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben een aantal tijgerschedels en een leeuwenschedel aan een Engelse handelaar verkocht. Die schedels waren in het bezit van verdachte, maar hij had geld nodig, en medeverdachte [medeverdachte] bood aan de verkoop te willen faciliteren. Uit de Whatsappgesprekken die in het dossier zitten tussen verdachten, en tussen medeverdachte [medeverdachte] en de Engelse handelaar, blijkt dat zij wisten dat zij echte tijgerschedels aan het verhandelen waren en dat ze ook heel bewust nadachten hoe ze de autoriteiten daarbij buiten beeld konden houden. De rechtbank neemt het verdachten kwalijk dat zij doelbewust tijgerschedels en een leeuwenschedel, opgenomen in bijlagen A en B van de CITES-basisverordening, hebben verhandeld. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat dit niet mocht, maar dat hij geld nodig had. Die opportunistische houding neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Bij de doorzoekingen die in dit onderzoek hebben plaatsgevonden op 30 juli 2019, zijn vervolgens een groot aantal specimen van beschermde diersoorten aangetroffen bij verdachte thuis, waaronder de bewezenverklaarde specimen. De rechtbank zal – anders dan de officier van justitie heeft verzocht – niet alle andere aangetroffen specimen meewegen in de strafmaat. Nu gekozen is voor een beperkte(re) tenlastelegging en de verdediging pas bij requisitoir kenbaar is geworden dat de andere specimen in de visie van het OM moesten worden meegewogen, heeft de verdediging daartegen maar beperkt verweer kunnen voeren. Niettemin gaat de rechtbank er wel vanuit dat er meer specimen bij verdachte thuis waren die onder bijlagen A en B van de CITES-basisverordening vallen.
Bij de doorzoeking is ook een schedel van een luipaard aangetroffen, waarvan uit onderzoek blijkt dat deze van medeverdachte [medeverdachte] is aangekocht in 2015. Verdachte heeft hierover verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] zei dat hij deze gewoon mocht hebben. Ook hier blijkt naar het oordeel van de rechtbank weer onvoldoende besef van de eigen verantwoordelijkheid van verdachte.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij kocht wat hij mooi vond en zich niet bekommerde om de herkomst en beschermingsstatus van de specimen die hij aanschafte. Hij heeft verklaard zich er niet in te willen hebben verdiepen. De rechtbank neemt verdachte die onverschilligheid ten aanzien van zowel de regelgeving als de met die regelgeving beoogde bescherming van bedreigde diersoorten kwalijk. Verdachte heeft hiermee bijgedragen aan de illegale handel in producten van bedreigde diersoorten. Deze handel brengt onomkeerbare schade toe aan de natuur en het behoud van diverse diersoorten. Daarbij heeft verdachte onvoldoende oog gehad voor de wettelijke maatregelen ter regulering van de handel in producten van bedreigde soorten en voor de ratio achter die maatregelen.
Verdachte heeft voorts meerdere verboden (vuur)wapens en munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van vuurwapens brengt een risico voor de veiligheid van personen met zich. Dit geldt ook voor de overige onder verdachte aangetroffen wapens. In het onderhavige geval weegt de rechtbank wel in het voordeel van verdachte mee dat het veelal ging om zeer oude wapens die deel uitmaakten van de verzameling van verdachte en dat de vuurwapens grotendeels onklaar waren gemaakt, zij het niet geheel volgens de geldende wet- en regelgeving,.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel van Justitiële documentatie d.d. 6 juli 2021, waaruit blijkt dat verdachte op 23 april 2021 is veroordeeld voor een wapenfeit. Gelet op die veroordeling en de pleegdatum van de thans bewezenverklaarde feiten is artikel 63 Sr van toepassing.
De redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat de oudste feiten inmiddels dateren van ruim 6 jaar geleden.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de
processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op
het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol
van betekenis.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 30 juni 2019, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden en waarbij goederen in beslag zijn genomen.
De officier van justitie heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de vertraging wordt verklaard door de ingewikkeldheid van het onderzoek. De rechtbank volgt het standpunt van de officier van justitie niet.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 6 december 2021 de redelijke termijn met bijna een half jaar is overschreden. Voor deze overschrijding
zal de rechtbank verdachte compenseren.
De straf.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Gelet op uitspraken in soortgelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie gevorderd, in dit geval niet passend. Evenmin acht de rechtbank de gevorderde geldboete een passende modaliteit, kijkend naar de financiële situatie van verdachte zoals die uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank acht een taakstraf voor de duur van 200 uur passend en geboden. De rechtbank zal verdachte echter compenseren voor de overschrijding van de redelijk termijn, door een korting toe te passen van 10 uren, zodat aan hem een taakstraf wordt opgelegd van nader te noemen duur. Voorts zal aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd van nader te noemen duur, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst soortgelijke strafbare feiten te plegen.

Beslag.

De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst (die aan dit vonnis is gehecht) genoemde inbeslaggenomen voorwerpen aan het verkeer dienen te worden onttrokken, omdat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan, die tot het begaan of ter voorbereiding van soortgelijke misdrijven zijn bestemd en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
13 van de Flora- en faunawet,
3.37
en 3.38 van de Wet natuurbescherming,
3.14
van de Regeling natuurbescherming,
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 36d, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht,
13, 26, 55 van de Wet wapens munitie,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van de bewezenverklaring.

DE UITSPRAAK

De rechtbank

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde, met betrekking tot “een revolver, van het merk Iver Johnson, kaliber .32 S&W long”.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de volgende misdrijven en overtredingen:
T.a.v. feit 1:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Flora- en faunawet.
T.a.v. feit 2:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3.37 van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 3:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3.37 van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan.
T.a.v. feit 4:
overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming en artikel 3.24 Besluit natuurbescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 5:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit
begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 6:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
T.a.v. feit 7:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6, feit 7:
Taakstrafvoor de duur van 190 uren subsidiair 95 dagen hechtenis met aftrek
overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

Gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van

2 jaren.
T.a.v. het beslag:
bepaalt dat de op de beslaglijst (die aan dit vonnis is gehecht) genoemde voorwerpen
aan het verkeer dienen te worden onttrokken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr A. Bernsen en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 6 december 2021.