Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2021 in de zaak tussen
Hotel [naam] B.V., te [plaatsnaam] , eiseres
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder
Procesverloop
‘ [naam] ’) en € 15.438,50 ( [aanslagnummer] :
‘ [naam] ’).
Overwegingen
.Eiseres heeft aangevoerd dat de beide aanslagen niet in stand kunnen blijven nu er voor dat jaar al een definitieve aanslag toeristenbelasting is opgelegd aan eiseres. Eiseres heeft de vergelijking getrokken met de inkomstenbelasting en heeft gesteld dat ook voor de toeristenbelasting slechts eenmalig een aanslag kan worden opgelegd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stellingname. Er zijn door verweerder destijds meerdere aanslagen opgelegd voor verschillende overnachtingen omdat op dat moment verondersteld werd dat sprake was van verschillende belastingplichtigen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dezelfde overnachtingen in meerdere (primitieve) aanslagen aan dezelfde belastingplichtige, te weten eiseres, heeft betrokken. Anders dan bij de inkomstenbelasting – die met één belastbaar feit geheel anders is van karakter dan de toeristenbelasting – brengt de aard van de toeristenbelasting mee dat bij elke geboden gelegenheid tot het houden van verblijf een afzonderlijke aanslag aan dezelfde belastingplichtige tot de mogelijkheden behoort. Eerst na de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2019, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, is onherroepelijk komen vast te staan dat eiseres belastingplichtig was voor de belastbare feiten waarvoor eerder de uitzendbureaus [naam] BV en [naam] BV waren aangeslagen. Van primitieve aanslagen voor dezelfde belastbare feiten is dan ook geen sprake geweest. Bovendien is het voor eiseres gezien de loop van de procedure en het debat tussen haar en verweerder van begin af aan meer dan duidelijk geweest dat niet alle overnachtingen in één aanslag betrokken zouden worden. De beroepsgrond slaagt niet.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Uit de gedingstukken kan de rechtbank nergens een ondubbelzinnige en door verweerder bevoegd gedane (of aan verweerder toe te rekenen) toezegging afleiden dat aan eiseres geen aanslagen meer zouden worden opgelegd. In dit verband is van belang dat het debat tussen de betrokken partijen in eerste instantie bewoog richting de tussenpersoon als belastingplichtige. Met de uitspraak van 5 december 2019 kwam aan die denkrichting een einde. Die uitspraak staat immers in rechte vast doordat eiseres zich heeft neergelegd bij dat oordeel en geen hoger beroep instelde. Mocht er voor die tijd al gezinspeeld zijn op het achterwege laten van (nieuwe) aanslagen, dan is met die uitspraak een dusdanig nieuwe situatie ontstaan dat eiseres er zeker niet (meer) op mocht vertrouwen dat aan haar geen aanslagen toeristenbelasting zouden worden opgelegd voor de belastbare feiten waarvoor eerder de uitzendbureaus [naam] BV en [naam] BV waren aangeslagen. De beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 november 2021.