ECLI:NL:RBOBR:2021:5989

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
20/1968 en 20/1969
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting en belastingplicht voor hotelverhuur aan arbeidsmigranten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 november 2021 uitspraak gedaan over de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd aan Hotel [naam] B.V. voor het belastingjaar 2016. Eiseres, een besloten vennootschap die een hotel exploiteert, was in geschil met de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant over de rechtmatigheid van deze aanslagen. De rechtbank oordeelde dat eiseres terecht was aangeslagen voor het houden van verblijf in de recreatiebungalows door personen die niet als ingezetene in de basisregistratie personen waren ingeschreven. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van nieuwe primitieve aanslagen voor dezelfde belastbare feiten en dat het vertrouwensbeginsel niet was geschonden. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard.

De procedure begon met de oplegging van afzonderlijke aanslagen toeristenbelasting op 30 december 2019, die door verweerder werden gehandhaafd in de uitspraak op bezwaar van 29 juni 2020. Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, waarbij de zaaknummers SHE 20/1968 en SHE 20/1969 zijn geregistreerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toepasselijke regelingen op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. Eiseres had aangevoerd dat er al een definitieve aanslag was opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de aard van de toeristenbelasting het mogelijk maakt om voor elke gelegenheid tot verblijf een afzonderlijke aanslag op te leggen.

De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door verweerder dat er geen nieuwe aanslagen zouden worden opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen voor het belastingjaar 2016 terecht waren opgelegd en dat de beroepen ongegrond waren. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/1968 en SHE 20/1969

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2021 in de zaak tussen

Hotel [naam] B.V., te [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.W. de Willigen),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder

(gemachtigde: F. Nieuwpoort).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 30 december 2019, voor het kalenderjaar 2016, afzonderlijke aanslagen toeristenbelasting opgelegd ter hoogte van € 53.858,20 ( [aanslagnummer] :
‘ [naam] ’) en € 15.438,50 ( [aanslagnummer] :
‘ [naam] ’).
Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2020 heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd. Deze uitspraak wordt hierna aangeduid als: de bestreden uitspraak.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak per aanslagnummer afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de aanslag van het belastingjaar 2016 die zien op de chalets die zijn gehuurd door [naam] BV is geregistreerd onder het zaaknummer SHE 20/1968 en dat met betrekking tot de aanslag van het belastingjaar 2016 die zien op de chalets die zijn gehuurd door [naam] BV onder zaaknummer SHE 20/1969.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend voor beide zaaknummers.
Bij brief van 5 januari 2021 heeft [naam] BV te [plaatsnaam] verzocht om op grond van artikel 8:26 van de Awb te worden toegelaten tot het geschil tussen partijen in de hierboven genoemde zaken. Nadat eiseres en verweerder zich hebben uitgelaten over dat verzoek heeft ook [naam] BV gereageerd. Bij beslissing van 26 april 2021 heeft de rechtbank dit verzoek om deel te nemen aan de beroepsprocedure tussen eiseres en verweerder afgewezen.
Bij brief van 4 maart 2021 heeft de rechtbank aan eiseres een brief gestuurd.
Eiseres heeft bij brief van 8 maart 2021 daarop gereageerd.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en B. Vink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Op de locatie [adres] is naast of achter het ter plaatse aanwezige hotel [naam] een chaletpark. Hotel [naam] verhuurde in 2016 aan de uitzendbureaus [naam] BV en [naam] BV ongeveer 170 tot 180 chalets. Deze uitzendbureaus huurden deze chalets ten behoeve van overnachtingsplekken voor arbeidsmigranten. Verweerder heeft aan deze twee uitzendbureaus, voor zover hier van belang, aanslagen toeristenbelasting opgelegd over het belastingjaar 2016. De procedure die is gevoerd over de aan deze uitzendbureaus opgelegde aanslagen betrof hoofdzakelijk de vraag wie aangemerkt moet worden als belastingplichtige voor de aanslagen toeristenbelasting: de uitzendbureaus of de verhuurder Hotel [naam] . De procedure (in zaaknummers SHE 19/731 en SHE 19/732) met betrekking tot [naam] BV heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2019. [1]
Omdat de wettelijk termijn van drie jaren voor het opleggen van de aanslag, als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR, dreigde te verstrijken, zonder dat op dat moment al vaststond wie belastingplichtig was, heeft verweerder aan de rechtspersonen Hotel [naam] BV en [naam] BV, die volgens verweerder potentieel één van de belastingplichtigen zouden zijn, ter behoud van rechten aanslagen voor het belastingjaar 2016 aanslagen toeristenbelasting opgelegd.
De aanslagen toeristenbelasting voor de belastingjaren 2016 (en 2017) die zijn opgelegd aan [naam] BV met dagtekening 6 en 21 december 2019 zijn bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2020, aangevuld met de uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020, door verweerder ingetrokken. Bij uitspraak van 20 juni 2021 [2] heeft de rechtbank de beroepen die door [naam] BV zijn ingesteld gegrond verklaard voor zover bij de uitspraak op bezwaar aan eiseres geen proceskostenvergoeding is toegekend.
De gemachtigde van eiseres, te weten de rechtspersoon Hotel [naam] BV, heeft tegen de aanslagen voor het kalenderjaar 2016 tijdig bezwaar gemaakt en heeft zijn bezwaar tegen die aanslagen aangevuld met gronden.
Nadat verweerder op 11 mei 2020 per mail heeft verzocht informatie te verstrekken over wie formeel de verhuurder was van de chalets op het terrein van Hotel [naam] , heeft de gemachtigde op 19 mei 2020 aangegeven dat niet [naam] BV de verhuurder is, maar Hotel [naam] BV.
Daarna is de procedure gevolgd zoals verder in het procesverloop is vermeld.
Geschil en beoordeling
1. In geschil is of de aanslagen met aanslagnummers [aanslagnummer] en [aanslagnummer] voor het belastingjaar 2016 terecht aan eiseres zijn opgelegd.
2. Uit vaste rechtspraak volgt dat de rechtbank zelfstandig (ambtshalve) moet vaststellen of de toepasselijke regelingen op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. [3] De rechtbank komt tot de conclusie dat de op dit geschil van toepassing zijnde Verordening Toeristenbelasting Oss 2015 (hierna: de Verordening), die ook van toepassing is op belastingjaar 2016, op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat deze verbindend is.
3. In artikel 224, eerste lid, van de Gemeentewet is opgenomen dat toeristenbelasting kan worden geheven ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven. Het tweede lid van dit artikel biedt de ruimte om deze belasting te heffen van degene die gelegenheid biedt tot verblijf, aangezien in dat lid is opgenomen dat indien ervoor gekozen is om de belasting te heffen van degene die gelegenheid biedt tot verblijf, laatstgenoemde bevoegd is de belasting te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
4. De Verordening is in lijn met voornoemde bepaling uit de Gemeentewet. In artikel 1 is immers opgenomen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de Verordening als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot verblijf in voornoemde zin.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat op het terrein van de verhuurder (gelegen in de gemeente Oss) tegen vergoeding gelegenheid is geboden tot het houden van verblijf door personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan is dan ook niet in geschil. Niet langer in geschil is dat het in beginsel eiseres degene is die gelegenheid heeft geboden tot het houden van verblijf en dus daarmee als belastingplichtige is aan te merken. Eiseres verzet zich op grond van de uitspraak van 5 december 2019 [4] er niet langer tegen dat zij ook de belastingplichtige is. Eiseres heeft dat in haar e-mail van 19 mei 2020 aan verweerder ook uitdrukkelijk erkend.
6
.Eiseres heeft aangevoerd dat de beide aanslagen niet in stand kunnen blijven nu er voor dat jaar al een definitieve aanslag toeristenbelasting is opgelegd aan eiseres. Eiseres heeft de vergelijking getrokken met de inkomstenbelasting en heeft gesteld dat ook voor de toeristenbelasting slechts eenmalig een aanslag kan worden opgelegd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stellingname. Er zijn door verweerder destijds meerdere aanslagen opgelegd voor verschillende overnachtingen omdat op dat moment verondersteld werd dat sprake was van verschillende belastingplichtigen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dezelfde overnachtingen in meerdere (primitieve) aanslagen aan dezelfde belastingplichtige, te weten eiseres, heeft betrokken. Anders dan bij de inkomstenbelasting – die met één belastbaar feit geheel anders is van karakter dan de toeristenbelasting – brengt de aard van de toeristenbelasting mee dat bij elke geboden gelegenheid tot het houden van verblijf een afzonderlijke aanslag aan dezelfde belastingplichtige tot de mogelijkheden behoort. Eerst na de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2019, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, is onherroepelijk komen vast te staan dat eiseres belastingplichtig was voor de belastbare feiten waarvoor eerder de uitzendbureaus [naam] BV en [naam] BV waren aangeslagen. Van primitieve aanslagen voor dezelfde belastbare feiten is dan ook geen sprake geweest. Bovendien is het voor eiseres gezien de loop van de procedure en het debat tussen haar en verweerder van begin af aan meer dan duidelijk geweest dat niet alle overnachtingen in één aanslag betrokken zouden worden. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Uit wat hiervoor onder 6 is overwogen volgt dat verweerder bevoegd was om de primaire aanslagen op te leggen. De vragen of verweerder navorderingsaanslagen had moeten opleggen en of voor dergelijke aanslagen een grond bestaat kunnen daarom onbesproken blijven.
8. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat er toezeggingen zouden zijn gedaan dat er geen aanslagen meer zouden worden opgelegd aan eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Uit de gedingstukken kan de rechtbank nergens een ondubbelzinnige en door verweerder bevoegd gedane (of aan verweerder toe te rekenen) toezegging afleiden dat aan eiseres geen aanslagen meer zouden worden opgelegd. In dit verband is van belang dat het debat tussen de betrokken partijen in eerste instantie bewoog richting de tussenpersoon als belastingplichtige. Met de uitspraak van 5 december 2019 kwam aan die denkrichting een einde. Die uitspraak staat immers in rechte vast doordat eiseres zich heeft neergelegd bij dat oordeel en geen hoger beroep instelde. Mocht er voor die tijd al gezinspeeld zijn op het achterwege laten van (nieuwe) aanslagen, dan is met die uitspraak een dusdanig nieuwe situatie ontstaan dat eiseres er zeker niet (meer) op mocht vertrouwen dat aan haar geen aanslagen toeristenbelasting zouden worden opgelegd voor de belastbare feiten waarvoor eerder de uitzendbureaus [naam] BV en [naam] BV waren aangeslagen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. A.F. Vink en
mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.