ECLI:NL:RBOBR:2021:5697

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/3425
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op WW-uitkering door prepensioen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de korting van een prepensioen op de WW-uitkering. Eiser, die een prepensioen ontvangt, was van mening dat deze korting onterecht was en dat er sprake was van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 3:5, vijfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV terecht de inkomsten uit het prepensioen in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank stelde vast dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitzondering, omdat het prepensioen niet samenhing met een eerder verlies van arbeidsuren. Eiser had het prepensioen al ontvangen voordat hij werkloos werd, en de urenomvang van zijn dienstverband was niet gewijzigd. De rechtbank benadrukte dat de wet- en regelgeving op dit punt strikt moet worden nageleefd en dat het aan de wetgever is om eventuele negatieve gevolgen van deze regelgeving te adresseren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en liet het bestreden besluit van het UWV in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J.E. Fleurkens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. L.M.C.M. Levels).

Procesverloop

Met het besluit van 24 juni 2020 heeft het UWV aan eiser laten weten dat vanaf 1 mei 2020 iedere maand zijn prepensioen in mindering wordt gebracht op zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2020 in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 29 oktober 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn naar de zitting gekomen. Het UWV heeft zich vanwege onvoorziene omstandigheden kort voor de zitting afgemeld.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser was werkzaam bij [naam] . Op 28 april 2020 heeft hij bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft met het besluit van 11 mei 2020 aan eiser met ingang van 1 mei 2020 een WW-uitkering toegekend. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden als vermeld onder
‘Procesverloop’.
Wat is het geschil?
2. In het bestreden besluit handhaaft het UWV zijn standpunt dat met ingang van
1 mei 2020 het bedrag dat eiser ontvangt aan prepensioen (een bedrag van bruto € 771,60) in mindering moet worden gebracht op zijn WW-uitkering. Eiser is het daar niet mee eens.
Standpunten van partijen
3. Eiser heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat zich er een uitzonderingsituatie voortdoet als bedoeld in artikel 3:5, vijfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Ook acht eiser het onredelijk dat hij wordt gekort op zijn WW-uitkering, terwijl hij geen uitkering heeft aangevraagd over het gedeelte waarover hij prepensioen ontvangt. Eiser stelt dat hij gedurende zijn arbeidsverleden altijd WW-premie heeft afgedragen zonder daarbij rekening te houden met enige korting dan wel verminderde uitkeer. Eiser is van mening dat hem niet tegengeworpen kan worden dat hij naast de aangevraagde WW-uitkering een prepensioenuitkering ontvangt. Eiser wijst er verder op dat hij voor zijn pensioenuitkering ook altijd premie heeft afgedragen. Omdat voor beide voorzieningen premie is betaald, is het volgens hem onjuist dat bij de uitbetaling een verrekening wordt toegepast.
4. Het UWV is – kort samengevat – van mening dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de uitzondering in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB. Dat eiser aangeeft de situatie onredelijk te vinden omdat hij voor zowel de WW-uitkering als het ouderdomspensioen altijd premie heeft afgedragen, kan volgens het UWV niet tot een andere beslissing leiden, aangezien voor het vaststellen van inkomsten die van invloed zijn op de hoogte van de WW-uitkering de wet- en regelging – in onder andere de WW en het AIB – doorslaggevend is. Het UWV heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
Hoe luidt het toetsingskader?
5.1
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat;
(…)
Hierbij staat:
(…)
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
5.2
In artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB is bepaald dat een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet voor de WW als inkomen uit arbeid wordt beschouwd.
5.3
In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is bepaald dat in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
5.4
In de nota van toelichting bij het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 40) is ten aanzien van het derde (thans vijfde) lid het volgende opgenomen:
“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, (lees: 3:5, vierde lid, onderdeel a) in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
5.5
Omdat het in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gaat om een uitzondering op de hoofdregel moet deze bepaling naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2863), restrictief worden uitgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht de inkomsten uit eisers prepensioen in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Dat betekent dat het beroep ongegrond wordt verklaard. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
Is er sprake van een uitzondering als bedoeld in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB?
7.1
De rechtbank volgt het UWV in zijn standpunt dat uit zowel artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB als uit een uitspraak van de CRvB van 6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017: 2864) volgt dat er voor het voldoen aan de uitzondering naast een periodieke uitkering die voor het intreden van de werkloosheid al werd ontvangen, ook sprake moet zijn van een eerder verlies van arbeidsuren dat samenhangt met het betreffende prepensioen.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het prepensioen door eiser al werd genoten voordat het recht op WW ontstond, namelijk met ingang van 1 juni 2016. Eiser heeft desgevraagd tijdens de zitting bevestigd dat het prepensioen dat hij sinds 1 juni 2016 ontvangt niet samenhangt met een (eerder) verlies van arbeidsuren. De urenomvang van zijn dienstverband bij [naam] is per 1 juni 2016 niet gewijzigd. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat niet wordt voldaan aan de in het vijfde lid opgenomen voorwaarde dat de voor het intreden van de werkloosheid ontvangen uitkering samen moet hangen met een eerder verlies van arbeidsuren. De rechtbank is het dan ook met het UWV eens dat eiser niet voldoet aan alle voorwaarden voor de uitzondering in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB.
Moet het besluit worden vernietigd wegens een onredelijke uitkomst?
8.1
Partijen zijn het erover eens dat de korting van het prepensioen op de WW-uitkering een negatief financieel gevolg heeft voor eiser. Eiser heeft tijdens de zitting benadrukt de situatie/uitkomst onredelijk te vinden, omdat hij voor zowel de WW-uitkering als het ouderdomspensioen altijd premie’s afgedragen heeft.
8.2
De rechtbank overweegt dat artikel 3:5 van het AIB – anders dan andere artikelen uit het AIB (vgl. bijvoorbeeld artikel 4:1, elfde lid) – geen mogelijkheid geeft om, ingeval van een kennelijke onredelijke uitkomst, anders te beslissen. Ook ongunstige financiële gevolgen bieden geen mogelijkheid om de wet- en/of regelgeving buiten toepassing te laten en/of andere uitzonderingen aan te nemen. Dat is, naar het oordeel van de rechtbank, een bewuste keuze van de besluitgever geweest. De rechtbank overweegt dat het aan de wet- en/of besluitgever is om eventuele negatieve uitwerkingen teniet te doen. De rechtbank is het dus met het UWV eens dat de wet- en regelgeving op dit punt doorslaggevend is. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij bij haar oordeel heeft laten meewegen dat een WW-uitkering in de basis een loondervingsuitkering is. De WW heeft als doel een verlies aan inkomen van mensen die werkloos worden zo veel mogelijk te beperken. Een prepensioen (vervroegd ouderdomspensioen) is ‘inkomen in verband met arbeid’ en moet daarom op grond van de wet- en regelgeving, hoe vervelend het ook is voor eiser, in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank kan – hoewel zij inziet dat eiser er door de korting financieel fors op achteruit gaat en begrijpt dat dit een vervelende situatie is voor eiser – niet anders dan zich aansluiten bij de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken (de CRvB) door de (strenge) wet- en regelgeving op dit punt te respecteren. Het is immers niet de bedoeling dat de rechter op de stoel van de wet- of besluitgever gaat zitten. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid de wet- en regelgeving in de situatie van eiser anders – c.q. in zijn voordeel – uit te leggen of te interpreteren, zoals eiser tijdens de zitting heeft verzocht.
Conclusie en proceskosten
9. Het bestreden besluit berust op een juiste motivering. De beroepsgronden slagen niet. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft het UWV de kosten die eiser in het kader van deze procedure heeft moeten maken, niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, rechter, in aanwezigheid van M.J.J.M.C. van Schaijk LLB, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
5 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.