ECLI:NL:RBOBR:2021:5525

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
01-860061-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet door hennep te bewerken en het deelnemen aan een organisatie die zich bezighoudt met het plegen van misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 14 maart 2017 tot en met 31 januari 2018, samen met anderen, hennep heeft bewerkt en verwerkt ten behoeve van een coffeeshop. De verdachte heeft erkend dat hij hennep heeft verpakt en getest voor de coffeeshop, en dat hij hiervoor contant betaald werd door een medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een essentiële rol speelde in de bevoorrading van de coffeeshop en dat zijn handelingen als medeplegen gekwalificeerd konden worden. Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van een criminele organisatie, waarin de verdachte samen met anderen handelde. De rechtbank legde een voorwaardelijke geldboete op van € 5.000,- met een proeftijd van twee jaar, en constateerde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn reeds was verdisconteerd in de aan verdachte opgelegde straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860061-19
Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortejaar] 1990,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 september 2021, 29 september 2021 en 6 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 augustus 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 te 's-Hertogenbosch en/of Sprang Capelle en/of Zaltbommel en/of Waalwijk en/of Oss en/of Eindhoven en/of Liempke en/of Wijk en Aalburg, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens)
opzettelijk heeft/hebben bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad,
een (groot) aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van (telkens) meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 te 's-Hertogenbosch en/of Zaltbommel en/of Waalwijk en/of Sprang Capelle en/of Eindhoven en/of Oss en/of Loon op Zand en/of Liempde en/of Wijk en Aalburg, althans in de provincie Noord-Brabant, in elk geval in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden:
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
een of meer andere(n) perso(o)n(en)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als genoemd in de Opiumwet, namelijk
- het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (telkens) opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of (in elk geval) (telkens) opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep, althans (telkens) een hoeveelheid/hoeveelheden meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet en/of een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft namens verdachte inzake feit 1 bepleit dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van het bewerken en/of verwerken van hennep door verdachte in de periode van 14 maart 2017 tot begin februari 2018. De raadsman van verdachte heeft zich inzake feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een mogelijke bewezenverklaring.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht, op basis van de bewijsmiddelen, het onder feit 1 en feit 2 laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hieronder in de bewezenverklaring is weergegeven.

Nadere bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van feit 1
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 14 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 op meerdere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk hennep heeft bereid en/of bewerkt, verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (kort gezegd: professionele hennephandel). De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onder meer uit de OVC-gesprekken volgt dat verdachte van 14 maart 2017 tot begin februari 2018 in zijn woning hennep verpakte ten behoeve van de coffeeshop [bedrijf] , die is gevestigd aan de [adres 2] (hierna: [bedrijf] ).
De raadsman heeft namens verdachte bepleit dat tot een bewezenverklaring kan worden komen van het bewerken en/of verwerken van hennep door verdachte in de periode van 14 maart 2017 tot begin februari 2018. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een mogelijke bewezenverklaring van het bestanddeel beroep of bedrijf. De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verdachte niet heeft deelgenomen aan het bewerken en/of verwerken van hennep anders dan ten behoeve van de (gedoogde) coffeeshop [bedrijf] .
Hennephandel.
Uit de OVC-gesprekken die in de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken] (hierna: de Volkswagen Transporter) zijn opgenomen, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 22 september 2021 volgt dat verdachte ten behoeve van de coffeeshop [bedrijf] in zijn woning hennep heeft verpakt en heeft laten verpakken door door hem ingeschakelde helpers. Ook heeft verdachte hennep getest voor de coffeeshop. Verdachte heeft hierover verklaard dat er hennep naar zijn huis werd gebracht en dat hij die hennep testte (uitprobeerde). In zijn woning verpakte verdachte ook hennep en hij liet hennep verpakken, waarna de hennep (in de vorm van joints) bij hem opgehaald werd. De joints bleven nooit een nacht bij verdachte liggen. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting van 22 september 2021 verklaard als ‘doorgeefluik’ van geld voor - in ieder geval - [medeverdachte 1] gefunctioneerd te hebben. Tot slot heeft verdachte locaties waar hennep gekocht kon worden doorgegeven aan (onder andere) [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 4] . Verdachte heeft dus erkend dat hij ten behoeve van de coffeeshop [bedrijf] hennep heeft bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd.
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van 22 september 2021 verklaard dat hij alleen ten behoeve van de coffeeshop [bedrijf] werkzaamheden heeft verricht, te weten het testen en het in- en verpakken van hennep. De rechtbank merkt het type werkzaamheden dat verdachte heeft verricht - het klein maken van de hennep, het maken van joints en het vullen van zakjes - aan als handelingen die in het kader van de bevoorrading van een coffeeshop worden verricht. Daarnaast is de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het procesdossier geen aanwijzingen bevat dat verdachte zich opzettelijk heeft beziggehouden met het testen, bewerken en/of verwerken van hennep die bestemd was voor een ander of anderen dan de coffeeshop [bedrijf] .
Medeplegen.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte een weliswaar beperkte, maar niettemin essentiële rol had in de bevoorrading van de coffeeshop [bedrijf] met hennep en hennepproducten. Verdachte heeft door het testen van de hennep en het in zijn woning (laten) verrichten van in- en verpakwerkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke bijdrage geleverd aan het draaiende houden van de bevoorrading van de coffeeshop. Zonder verpakkingslocatie kon de coffeeshop niet met een kant-en-klaar hennepproduct bevoorraad worden. De rechtbank constateert op basis van het procesdossier eveneens dat er nauwe communicatie bestond tussen verdachte en de personen die de hennep bij zijn huis bezorgden en weer ophaalden. Daarnaast werd verdachte contant betaald voor zijn werkzaamheden door [medeverdachte 1] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte bij al zijn voornoemde bezigheden bewust en nauw samengewerkt met de medeverdachten aan het bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep. De rechtbank acht zijn bijdrage aan het delict van voldoende gewicht en kwalificeert het handelen van verdachte dan ook als medeplegen.
Beroep of bedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting van 22 september 2021 volgt dat de hennep gerelateerde gedragingen kunnen worden aangemerkt als te zijn begaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gelet op de dagelijkse handelingen ten behoeve van de bevoorrading van een professionele coffeeshop met hennep en hennepproducten, de vaste manier van werken en de mate waarin de verdachten op elkaar zijn ingespeeld en hebben samengewerkt. Een en ander is duidelijk niet het werk geweest van personen die ‘het erbij deden’, maar van professionals. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat in ieder geval [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] de werkzaamheden in het kader van hun beroep verrichtten en de expertise die verdachte kennelijk bezat inzake de beoordeling van de kwaliteit van de hennep.
Periode.
Uit de OVC-gesprekken, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van verdachte, [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 22 september 2021 volgt dat er begin februari 2018 een conflict tussen verdachte en [medeverdachte 1] is ontstaan over de betaling van zijn werkzaamheden. Verdachte wilde meer verdienen met zijn in- en verpakwerkzaamheden. Na dit conflict is verdachte gestopt met het in- en verpakken van hennep in zijn woning. Om deze reden stelt de rechtbank, in overeenstemming met het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, vast dat verdachte na dit conflict niet langer intensief betrokken is geweest bij de bevoorrading van de coffeeshop met hennep en hennepproducten. De rechtbank spreekt verdachte hierom vrij van de tenlastegelegde periode na 31 januari 2018. Dat verdachte na het conflict wel is blijven testen maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders.
Ten aanzien van feit 2
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 14 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 heeft deelgenomen aan een organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwetfeiten. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zich in een tijdspanne van meer dan een jaar nagenoeg dagelijks bezighielden met onder meer de verwerking, het vervoer en de verkoop van grote hoeveelheden hennep. Aan alle criteria van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is voldaan. Verdachte vormde samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een organisatie waarbinnen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband bestond. Alle verdachten hebben een eigen (significante) rol binnen dit samenwerkingsverband. Er was een duidelijke structuur, waarbinnen afstemming over werkzaamheden bestond. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel de periode van 14 maart 2017 tot en met 31 januari 2018 bewezen kan worden verklaard. De raadsman van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een mogelijke bewezenverklaring en sluit zich aan bij de periode die is genoemd door de officier van justitie.
Juridisch kader.
Deelname aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Een organisatie in de zin van voormeld artikel is een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Niet vereist is dat verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle deelnemers aan de organisatie. Het oogmerk van deze organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven door de organisatie wordt beoogd. Dat betekent dat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Om van deelneming in de zin van artikel 140 Sr te kunnen spreken is vereist dat verdachte tot het samenwerkingsverband behoort en dat hij een aandeel heeft in - of ondersteuning geeft aan - gedragingen die strekken tot óf rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Verdachte moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogt (zie onder meer Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Beoordeling.
Organisatie
Aan de hand van het procesdossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 14 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] veelvuldig contact is geweest in de Volkswagen Transporter, alwaar de OVC-gesprekken uit het procesdossier zijn opgenomen.
Uit de inhoud van die gesprekken - in combinatie met de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris - blijkt dat [medeverdachte 1] vrijwel dagelijks bezig was met - kort gezegd - de handel in hennep en dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] elkaar zeer geregeld spraken over deze handel in hennep. Ook blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dagelijkse routine (LAAGE-222) van 24 april 2020, dat verbalisanten op basis de OVC-gesprekken en peilbakengegevens van de Volkswagen Transporter beschrijven dat [medeverdachte 1] zijn dag begon om 08:00 uur, om 08:10 uur langs de coffeeshop [bedrijf] reed en om ongeveer 09:00 uur naar Sportschool [medeverdachte 4] reed. Na een kort bezoek aan de sportschool vertrok [medeverdachte 1] veelvuldig in het bijzijn van [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] en bezocht hij met de Volkswagen Transporter herhaaldelijk locaties die aan de handel in hennep gerelateerd zijn. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] bezochten onder meer de garageboxen aan de [adres 3] en de [adres 4] te ’s-Hertogenbosch. In deze boxen zijn later grote hoeveelheden hennep aangetroffen, te weten respectievelijk 17,5 kilogram verpakte gedroogde henneptoppen en 3,4 kilogram gedroogde henneptoppen. De rechtbank leidt uit de OVC-gesprekken in combinatie met de verklaringen die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd af dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] dagelijks bezig waren met het ophalen, vervoeren, afleveren en (doen) verwerken van hennep. Ook maakten zij afspraken met hennepkwekers en - in het geval van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] - verwerkten zij de hennep zelf. Daarnaast leidt de rechtbank uit de OVC-gesprekken af dat [medeverdachte 1] een coördinerende rol binnen de werkwijze had. Verdachte heeft zijn woning ter beschikking gesteld voor de verwerking van hennep. De rechtbank stelt op basis van de verklaring van verdachte eveneens vast dat verdachte hennep heeft verpakt voor de coffeeshop [bedrijf] en dat hij als tester van hennep heeft gewerkt.
Naast voornoemde taakverdeling blijkt uit de OVC-gesprekken - die ondersteund worden door de verklaringen van verdachte - dat verdachten een gezamenlijk belang hadden, want op het moment dat er tussen verdachte en [medeverdachte 1] een conflict ontstaat en de woning van verdachte niet meer als verwerkingslocatie gebruikt kan worden, gaan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op zoek naar een andere verpakkingsruimte. Deze ruimte vinden ze uiteindelijk in de zolder van [medeverdachte 3] . Dat de verdachten gezamenlijk tot een oplossing komen zodra er een probleem ontstaat, is voor de rechtbank nog een aanwijzing dat sprake is van een samenwerkingsverband.
De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat tussen de verdachten sprake was van een georganiseerd samenwerkingsverband waarbij de verdachten ieder een eigen rol binnen het samenwerkingsverband vervulden.
Dat het samenwerkingsverband niet alleen een zekere structuur kende, maar ook duurzaam was, volgt onder meer uit de periode waarin het verband actief was. De rechtbank is van oordeel dat een periode van een jaar en drie maanden dusdanig lang is dat van een duurzaam verband kan worden gesproken. Daarnaast blijkt dat verdachten in de duurzaamheid van het verband hebben geïnvesteerd door de hennepvoorraden - ter risicospreiding - op verschillende plekken onder te brengen; bij een inbeslagname van één voorraad kon nog hennep geleverd worden uit een andere voorraad. Zodoende bleef de continuïteit van de hennephandel door het verband gewaarborgd.
Gelet op voorgaande handelingen en contacten, bezien in samenhang met de onder feit 1 bewezenverklaarde hennephandel, is de rechtbank van oordeel dat tussen de verdachten sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband en dat zij een criminele organisatie vormden.
Het oogmerk van de organisatie
Uit de hiervoor opgenomen contacten tussen de verdachten, blijkt dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van beroeps- of bedrijfsmatige hennephandel. Daarnaast blijkt ook uit de onder feit 1 bewezenverklaarde bedrijfs- of beroepsmatige hennephandel dat er niet alleen sprake was van het oogmerk, maar dat dit oogmerk ook daadwerkelijk is verwezenlijkt.
Deelname aan de organisatie
Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat verdachte samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] deelnam aan de organisatie, nu zij allen (ondersteunende) gedragingen hebben verricht die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Verdachte heeft tot het conflict in begin februari 2018 voor de organisatie in zijn woning met anderen hennep in- en verpakt. Verdachte heeft hiermee - zoals hierboven reeds is overwogen - naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke bijdrage geleverd aan het draaiende houden van de bevoorrading van de coffeeshop; zonder verpakkingslocatie was de organisatie niet in staat om een kant-en-klaar hennepproduct aan de coffeeshop te leveren. Daarnaast heeft verdachte als tester dan wel keurder van hennep een wezenlijke bijdrage geleverd aan de borging van de kwaliteit van het door de organisatie verhandelde product, te weten de hennep. Ondanks dat verdachte een kleinere rol binnen de organisatie heeft gehad dan enkele medeverdachten, is de rechtbank van oordeel dat zijn rol essentieel geweest is voor het functioneren van de organisatie. Verdachte vormde als verpakker en tester een onmisbare schakel binnen de organisatie. Verdachte heeft gedragingen verricht die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie, waarin eveneens zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk van - kort gezegd - hennephandel ligt besloten.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 14 maart 2017 tot en met 31 januari 2018 te Sprang Capelle,
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf,
opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd,
hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
in de periode van 14 maart 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden:
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 4] en
- [medeverdachte 5]

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als genoemd in de Opiumwet, namelijk het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de officier van justitie de oplegging van een geldboete van € 5.000,- gevorderd, te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft namens verdachte primair bepleit dat de toepassing van het rechterlijk pardon ex artikel 9a Sr een passende afdoening betreft, nu de ten laste gelegde feiten rechtstreeks en onlosmakelijk verband houden met de problematiek van de zogenaamde achterdeur. Daarnaast is verdachte niet betrokken geweest bij enige nevenhandel in hennep, is er geen sprake van een omvangrijke justitiële documentatie, heeft verdachte werk en is de redelijke termijn fors overschreden. Ondanks dat verdachte geen formeel dienstverband heeft bij coffeeshop [bedrijf] , betreft artikel 9a Sr een passende afdoening. De verdediging heeft zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat - gelet op voornoemde factoren - een geheel voorwaardelijke straf passend is.
Het oordeel van de rechtbank.
Juridisch kader artikel 9a Sr.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter op grond van de wettelijke regeling bevoegd is tot toepassing van artikel 9a Sr op grond van drie onderscheiden criteria: de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden van het geval. Aldus is het aan de strafrechter overgelaten om in het voorkomende geval van strafoplegging af te zien. Dit betreft een brede discretionaire bevoegdheid die, zolang de rechter komt tot een geïndividualiseerd oordeel over de noodzaak van oplegging van enige sanctie in een concreet geval, bij uitstek strookt met het strafrechtelijk stelsel en de daarin aan de strafrechter toegekende bevoegdheden.
Achterdeurproblematiek.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan - kort gezegd - het bewerken en verwerken en afleveren van hennep en de deelneming aan een criminele (hennep)organisatie. Nu de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen heeft geconcludeerd dat het bestaan van een nevenhandel in hennep naast de handel ten behoeve van de coffeeshop niet bewezen kan worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat beide feiten een rechtstreeks uitvloeisel en tevens onlosmakelijk gevolg zijn van de exploitatie van de coffeeshop [bedrijf] . De rechtbank zal hierom aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria [1] beoordelen in hoeverre in deze zaak waarin de zogeheten achterdeurproblematiek van coffeeshops een rol speelt, de bestraffing van het bewezenverklaarde nog een toegevoegde waarde heeft.
Een belangrijk onderdeel van de in de bedoelde jurisprudentie ontwikkelde criteria wordt gevormd door de eis van transparantie en de (daaruit voortvloeiende) eis van het bestaan van een formele (arbeids)relatie tussen een verdachte en een gedoogde coffeeshop. Er moet dus een aantoonbare, directe en formele verhouding bestaan tussen een verdachte en een gedoogde coffeeshop. Ook blijkt uit de jurisprudentie dat in feite alleen als een verdachte openheid van zaken geeft, de afdoening door middel van een rechterlijk pardon passend wordt geacht. Verdachte heeft uitgebreid verklaard over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden in het kader van ‘de achterdeur’ van coffeeshop [bedrijf] uitvoerde en heeft daarmee voor een deel beslist de openheid betracht die van hem in deze situatie verwacht kan worden. Dat verdachte in een vroeg stadium van het vervolgingsonderzoek nog geen volstrekte openheid heeft gegeven, kan aan hem niet worden tegengeworpen. In het geval dat de rechtbank in casu toepassing zou geven aan de hiervoor bedoelde jurisprudentie, zou dit echter toch een uitbreiding betekenen van deze jurisprudentie. Er heeft immers geen (formele) arbeidsverhouding bestaan tussen verdachte en coffeeshop [bedrijf] . Bovendien werd verdachte voor zijn hennepgerelateerde werkzaamheden contant betaald door [medeverdachte 1] . Verdachte heeft deze inkomsten niet aan de belastingdienst opgegeven. Verdachte heeft dus erkend ‘zwarte’ inkomsten te hebben genoten. De rechtbank vindt dit kwalijk en stelt vast dat verdachte, toen hij de werkzaamheden verrichtte en daarvoor inkomsten genoot overduidelijk niet de algehele transparantie heeft betracht die van hem in het kader van een rechterlijk pardon verwacht wordt. Gelet op al deze omstandigheden kan, wil en zal de rechtbank er niet mee volstaan verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Strafverzwarende omstandigheden.
Hennepproducten brengen risico's mee voor de gezondheid van gebruikers en veroorzaken mede daardoor schade van velerlei aard in de samenleving. Bekend is bovendien dat de hennephandel gepaard gaat met andere, ook zware vormen van criminaliteit. Verdachte heeft daaraan door zijn handelen bijgedragen en zich kennelijk om deze gevolgen niet bekommerd. Daarentegen heeft verdachte bij het plegen van de feiten enkel gehandeld uit winstbejag en het financiële voordeel dat hij naast zijn ‘witte inkomen’ kon ontvangen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het in Nederland geldende gedoogbeleid voor coffeeshops op basis waarvan de verkoop van softdrugs onder strikte voorwaarden door de overheid wordt gedoogd, heeft geleid tot een schemergebied voor de opsporende en vervolgende autoriteiten en tot een troebel gebied voor de uitvoerders van dit beleid. Nu verdachte heeft geopereerd in dit troebele gebied is het van belang dat hieromtrent transparantie bestaat. Daar waar zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een geformaliseerd dienstverband met de coffeeshop hebben gehandeld, geldt dit voor verdachte niet. Deze omstandigheid draagt bij aan de strafwaardigheid van het handelen van verdachte.
Strafmodaliteit.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande maar ook vanwege de hierna te bespreken overschrijding van de redelijke termijn geen reden om een taakstraf op te leggen, maar zij zal volstaan met het opleggen van een geldboete. De rechtbank zal deze geldboete, zoals door de verdediging bepleit, geheel voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Naar vaste rechtspraak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat de vervolging is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake.
De redelijke termijn is in deze zaak gaan lopen op 25 juni 2018, de dag waarop verdachte is aangehouden en door de politie is verhoord. Het vonnis is gewezen op 20 oktober 2021. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met ruim een jaar en drie maanden is overschreden. De zaak van verdachte heeft onnodig lang stil gelegen.
De rechtbank stelt aldus vast dat er een inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding reeds voldoende is verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete ter hoogte van € 5.000,- passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen in die zin, dat de geldboete geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd.
Conclusie.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 5.000,- met een proeftijd van twee jaren passend en geboden is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b,14c, 23, 24c, 47, 57, 140 Wetboek van Strafrecht
3, 11 Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven en verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van: in de uitoefening van een beroep op bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 2:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
 een
geldboeteter hoogte van
5000,00 eurosubsidiair 60 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

Stelt als algemene voorwaarde:

- dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mr. B.A.J. Zijlstra en mr. L.P. Bosma, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. te Bogt, griffier,
en is uitgesproken op 20 oktober 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4514.