Achterdeurproblematiek.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan - kort gezegd - de handel in hennep, de deelneming aan een criminele (hennep)organisatie en het aanwezig hebben van een jammer. Nu de rechtbank heeft geconcludeerd dat op grond van de bewijsmiddelen het bestaan van een nevenhandel in hennep naast de handel ten behoeve van de coffeeshop niet bewezen kan worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de twee hennepgerelateerde feiten een rechtstreeks uitvloeisel en tevens onlosmakelijk gevolg zijn van de exploitatie van de coffeeshop [coffeeshop] . De rechtbank zal hierom aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteriabeoordelen in hoeverre in deze zaak waarin de zogeheten achterdeurproblematiek van coffeeshops een rol speelt, de bestraffing van het bewezenverklaarde nog een toegevoegde waarde heeft.
Allereerst is volgens de rechtbank van belang dat de coffeeshop [coffeeshop] door de overheid wordt gedoogd en dat het er, bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, voor moet worden gehouden dat zij zich heeft gehouden aan de in het kader van het AHOJGI-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden (kort gezegd inhoudende dat het (exploitanten van) coffeeshops verboden is te Afficheren, Harddrugs te verhandelen, Overlast te veroorzaken, Jeugdigen toe te laten, Grote hoeveelheden te verhandelen of op voorraad te hebben en toegang te verlenen aan en te verkopen aan anderen dan Ingezetenen van Nederland). De rechtbank leidt uit de door de verdediging overgelegde gedoogverklaring en het ontbreken van een andersluidend standpunt van de officier van justitie af dat de, tot op heden geëxploiteerde, coffeeshop gedoogd wordt en er geen aanwijzingen zijn dat de AHOJGI-voorwaarden - anders dan voorwaarde inzake de toegestane voorraad - overtreden worden. De rechtbank merkt wel op dat het meerdere boven de 500 gram buiten de coffeeshop ‘gestasht’ werd. Er zijn geen aanwijzingen dat de voorraad in de shop de 500 gram te boven is gegaan. De rechtbank verwijst voor wat betreft deze ‘500 gram-voorwaarde’ naar het hieronder behandelde derde aspect.
Een tweede aspect dat dient te worden meegenomen is de vraag of de bedrijfsvoering van de coffeeshop op orde is. Verdachte heeft ter zitting (relatieve) openheid betracht omtrent de administratieve organisatie van de coffeeshop. Ook blijkt uit het overgelegde arbeidscontract en de gegevens van de inkomstenbelasting dat er een formele (werk)relatie tussen verdachte en de coffeeshop bestaat. De rechtbank constateert dat in de boekhouding van de coffeeshop een voorraadverschil blijkt, maar dit betreft geen verschil van dergelijke omvang dat een rechterlijk pardon geen passende afdoening zou zijn, mede gelet op het feit dat de eigenaresse van de coffeeshop daarvoor niet vervolgd is door het openbaar ministerie. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een andere situatie dan door de verdachte zelf is geschetst.
Het derde aspect betreft de omvang en noodzaak van de voorraad. Gelet op de dagelijkse omzet (zoals die blijkt uit de zich in het dossier bevindende administratie) is het voorstelbaar dat de voorraad in de coffeeshop van maximaal 500 gram niet toereikend is voor de dagelijkse exploitatie van de coffeeshop. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de in de externe opslagplaatsen aangetroffen voorraad in ieder geval bestond uit 20,9 kilogram hennep, te weten de twee stashes van 3,4 kilogram en 17,5 kilogram. Gelet op de omzet van de coffeeshop, de verklaring van verdachte dat hij fulltime bezig is met het bevoorraden van de coffeeshop in combinatie met de vele, te weten 22 tot 27, verschillende soorten hennep die de coffeeshop verkoopt en dus op voorraad dient te hebben, is het voorstelbaar dat er externe opslaglocaties met een grotere hoeveelheid worden gebruikt voor de bevoorrading van de coffeeshop. De aangetroffen hoeveelheid softdrugs komt de rechtbank in dat licht niet als onredelijk of extreem voor.
Het vierde aspect houdt in dat de voorraad uitsluitend werd aangehouden ten behoeve van de gedoogde coffeeshop. Niet aannemelijk is geworden dat de aangetroffen voorraden en de handelingen van verdachte mede bestemd waren voor andere (illegale of niet-gedoogde) doeleinden of dat er sprake was van straat- of groothandel, nu de rechtbank verdachte hiervan heeft vrijgesproken.