Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1963, is van 1979 tot 2002 werkzaam geweest als onderhoudsschilder. Hij werkte met traditionele verfsystemen, zowel binnen als buiten. Ook heeft hij geholpen bij het spuiten van wanden met Sigmulto (oplosmiddelhoudende muurverf). Eiser is sinds eind jaren negentig in toenemende mate vermoeid geraakt. Verder heeft eiser sinds die tijd problemen met zijn concentratie, is hij vergeetachtiger en sneller geïrriteerd. In 2003 is eiser naar het beroepsziektenspreekuur van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten geweest met de vraag of zijn klachten door het werken met neurotoxische stoffen zouden kunnen zijn veroorzaakt. De arts van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten heeft na screenend psychometrisch onderzoek geen aanwijzingen voor cognitieve functiestoornissen gevonden. Er is volgens de arts geen sprake van chronische toxische encephalopathie (CTE, ook bekend als CSE, OPS en schildersziekte). In 2004 is er een psychologisch onderzoek door GGZ verricht. De GGZ-arts achtte het aannemelijk dat er sprake is van het Organisch Psycho Syndroom (OPS). Ook latere medische onderzoeken laten een wisselend beeld zien.
2. Verweerder is aangewezen als uitvoerder van de Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE (Regeling CSE). Op 16 maart 2020 heeft eiser bij het zogeheten OPS-loket van verweerder een aanvraag gedaan voor een voorschot op grond van de Regeling CSE. Eiser heeft verklaard als werknemer blootgesteld te zijn geweest aan oplosmiddelen en daardoor CSE te hebben gekregen. Het OPS-loket heeft de aanvraag voorgelegd aan het CSE-panel. Het CSE-panel heeft geconcludeerd dat de diagnose niet voldoet aan het consensusdocument “Chronic solvent-induced encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assesment, and guidelines for diagnostics” in het tijdschrift NeuroToxicology 33 (2012), p. 710-726.
3. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag voor een voorschot afgewezen. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat uit het advies van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) blijkt dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de ziekte CSE is vastgesteld.
4. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij nieuwe medische informatie overgelegd.
5. Eisers bezwaar is opnieuw voorgelegd aan het CSE-panel. Het CSE-panel ziet geen reden om de conclusie aan te passen en is van mening dat de diagnose nog steeds niet voldoet aan het consensusdocument. Het profiel van de gevonden afwijkingen bij neuropsychologische onderzoek, met vooral geheugenafwijkingen, is niet passend. Ook het beloop, toename van de klachten na het stoppen met blootstelling aan oplosmiddelen, is volgens het CSE-panel niet passend bij de schildersziekte.
6. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat de medisch adviseur van het OPS-loket heeft geadviseerd de aanvraag CSE af te wijzen. Voor de diagnose schildersziekte (CSE) zijn 5 criteria noodzakelijk:
Duidelijke klachten met een verminderd geheugen en concentratie, een karakterverandering, moeheid, initiatiefverlies, hoofdpijn of verspreide pijnklachten.
Relevante blootstelling aan oplosmiddelen met een neurotoxisch effect.
Een duidelijke relatie in de tijd tussen het ontwikkelen van gezondheidsklachten en blootstelling aan oplosmiddelen met een neurotoxisch effect, dus meer klachten bij (over)werk en minder klachten na stoppen of in de vakantie.
Passende afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek.
Andere mogelijke oorzaken voor de gezondheidsklachten moeten zo goed mogelijk zijn uitgesloten.
Het profiel van de gevonden afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek, met vooral geheugenafwijkingen, is volgens verweerder niet passend en ook het beloop, toename klachten na stoppen met blootstelling, is niet passend bij de schildersziekte, aldus verweerder.
7. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat de kwestie in het kader van zijn bezwaarschrift opnieuw ter beoordeling is voorgelegd aan het CSE-panel in plaats van aan een onafhankelijke derde deskundige. Het is ook nog eens twee keer dezelfde persoon geweest die eisers casus heeft beoordeeld. Eiser voert hiermee in wezen aan dat het besluit is genomen met vooringenomenheid.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestond om een derde deskundige in te schakelen. Verder heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat het CSE-panel bestaat uit medisch deskundigen die specialistische kennis bezitten over CSE. Voor zover er al aanleiding zou zijn om een derde deskundige in te schakelen, zou het moeilijk zijn om een geschikte deskundige te vinden, aldus verweerder.
9. De rechtbank overweegt dat de bezwaarfase is bedoeld om het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen het primaire besluit volledig te heroverwegen. Daarbij is er geen regel die voorschrijft dat de heroverweging moet plaatsvinden door een ander dan degene die het primaire besluit heeft genomen. De rechtbank ziet evenmin reden voor het oordeel dat verweerder in de bezwaarfase een andere deskundige had moeten inschakelen. Het feit dat het CSE-panel bij het primaire besluit betrokken was, is niet genoeg om uit te gaan van vooringenomenheid van dat panel in de bezwaarprocedure. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van 21 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR8717). Dat zou anders kunnen zijn als gebleken was van redenen om te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van het CSE-panel, maar zulke redenen ziet de rechtbank niet. Eisers echtgenote heeft ter zitting wel duidelijk aangegeven niet te vertrouwen op de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het CSE-panel, maar dat vertrouwen heeft de rechtbank wel. Daarbij is van belang dat het CSE-panel bestaat uit een multidisciplinair team van personen met relevante expertise en dat het panel speciaal in het leven is geroepen om te beoordelen of een gestelde diagnose voldoet aan de criteria. Verder is niet gebleken dat deze personen een belang hebben bij de uitkomst van eisers aanvraag. 10. Ook in de inhoud van het door verweerder overgenomen advies van het CSE-panel, dat eisers diagnose niet voldoet aan de criteria in het consensusdocument, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de deugdelijkheid ervan. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in geen van de door eiser overgelegde medische onderzoeksrapporten de diagnose CSE is gesteld. Verder is niet alleen door het CSE-panel maar ook in de door eiser overgelegde medische rapporten, waaronder het meest recente rapport van 5 november 2015, opgemerkt dat de klachten lijken op klachten die horen bij CSE, maar dat het progressief ziekteverloop na het beëindigen van de blootstelling aan oplosmiddelen niet past bij deze aandoening.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder miskent dat hij wel degelijk aanspraak maakt op een voorschot op immateriële schadevergoeding op grond van de Regeling CSE. Eiser beroept zich daarbij op artikel 3, eerste lid, sub c, van de Regeling CSE. Daarin is bepaald dat recht bestaat op een voorschot, indien de werknemer aannemelijk heeft gemaakt dat de aandoening CSE is veroorzaakt door blootstelling aan oplosmiddelen tijdens het verrichten van arbeid als werknemer. De bepalingen in artikel 3, eerste lid, sub b en c, van de Regeling CSE zijn volgens eiser niet cumulatief gesteld. Hoewel het CSE-panel niet heeft geconcludeerd dat voldaan is aan het consensusdocument, kan er dus toch aanspraak bestaan. Eiser is van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan CSE. Dat blijkt al wel uit het feit dat hij zijn klachten heeft ontwikkeld na langdurig werken als schilder.
12. Eisers betoog dat de voorwaarden in artikel 3 van de Regeling CSE niet cumulatief zijn geformuleerd faalt. Artikel 3, eerste lid, onder a tot en met h, van de Regeling CSE vormen de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om in aanmerking te komen voor een voorschot. Gezien de opzet van het artikel en de toelichting bij de Regeling CSE is het uitgangspunt dat er eerst een diagnose moet zijn, die vervolgens wordt voorgelegd aan het CSE-panel. Artikel 3, eerste lid, onder c, van de Regeling CSE heeft betrekking op het punt dat de aandoening moet zijn veroorzaakt door werkzaamheden in de hoedanigheid van werknemer. In de toelichting bij de Regeling CSE staat hierover:
“In onderdeel a is als voorwaarde vastgelegd dat de werknemer voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling met de aandoening CSE moet zijn gediagnosticeerd.
Onderdeel b bepaalt dat het CSE-panel moet hebben vastgesteld dat de diagnose CSE voldoet aan de richtlijnen uit het wetenschappelijk artikel 'Chronic solvent-induced encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assessment, and guidelines for diagnostics' zoals gepubliceerd in het tijdschrift NeuroToxicology 33 (2012), p. 710-726. Hierin zijn de internationale diagnostische criteria voor het vaststellen van CSE vastgelegd en geharmoniseerd. Zie in dit kader ook de paragrafen 2.2 en 3.4 van het algemeen deel van de toelichting.
In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de werknemer tijdens het verrichten van arbeid aan oplosmiddelen is blootgesteld en dat de aandoening CSE daarvan het gevolg is.”
13. Eiser heeft de rechtbank verder verzocht om zelf een deskundige te benoemen om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de vraag of eiser lijdt aan CSE. Daartoe heeft hij verwezen naar een schrijven van zijn begeleidster van ‘Professionals in NAH’, die aangeeft dat er geen onderliggende ziektes waren die hersenletsel tot gevolg hebben en dat eisers kenmerken die horen bij een autismespectrumstoornis van invloed zouden kunnen zijn op het ziekteverloop. Volgens de begeleidster heeft eiser altijd prima kunnen functioneren met die kenmerken. Er is iets bijgekomen wat ervoor gezorgd heeft dat hij niet meer kon functioneren. Dat het CSE-panel aangeeft dat eisers klachten zijn verergerd en dat dat niet binnen het plaatje past van de schildersziekte, zou volgens de begeleidster kunnen als je bedenkt dat eisers autistische trekken zijn versterkt door het letsel.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Zoals in het voorgaande is opgemerkt, is de diagnose CSE niet gesteld en heeft het CSE-panel evenmin reden gezien om desalniettemin te concluderen dat de diagnose voldoet aan de criteria in het consensusdocument. De rechtbank heeft eiser de mogelijkheid geboden om na de zitting de deskundigheid van de begeleidster aan te tonen. Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiser daarvan gebruik gemaakt. De begeleidster heeft de opleiding Sociaal pedagogische hulpverlening in 1995 afgerond, een cursus en trainingen over autisme gevolgd. Daarnaast volgde zij een cursus over niet-aangeboren hersenletsel en hersenanatomie, gericht op het oorzaak en gevolg van niet-aangeboren hersenletsel, omgaan met specifiek gedrag en de werking van verwerkingsprocessen en -reacties. Daarmee is de begeleidster wel bekend met niet-aangeboren hersenletsel maar geen medisch specialist. De verbanden die zij legt tussen eisers kenmerken van autisme en zijn ziekteverloop – dat volgens artsen niet passend is bij CSE – berusten verder op aannames en zijn niet onderbouwd met medische inzichten.
15. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.