ECLI:NL:RBOBR:2021:540

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
20/3047
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming op grond van de Regeling CSE wegens onvoldoende diagnose en deskundigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een aanvraag had ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling CSE (Chronic solvent-induced encephalopathy), en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank als verweerder. De eiser, een voormalig onderhoudsschilder, had zijn aanvraag voor een voorschot op basis van de Regeling CSE ingediend, maar deze was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de diagnose CSE niet was vastgesteld volgens de vereiste criteria en dat de medische adviezen van het CSE-panel niet voldoende waren om de aanvraag te honoreren. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij de eiser zijn klachten en de medische onderzoeken die hij had ondergaan uiteenzette. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de deskundigheid van het CSE-panel en dat de bezwaarfase correct was uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat de diagnose CSE niet was vastgesteld en dat de voorwaarden voor een voorschot niet waren vervuld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3047

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.G.A. van Hoogstraten),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van der Weerd).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2020 (het primaire besluit) is eisers aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling CSE (Chronic solvent-induced encephalopathy) afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is voor eiser zijn echtgenote meegekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1963, is van 1979 tot 2002 werkzaam geweest als onderhoudsschilder. Hij werkte met traditionele verfsystemen, zowel binnen als buiten. Ook heeft hij geholpen bij het spuiten van wanden met Sigmulto (oplosmiddelhoudende muurverf). Eiser is sinds eind jaren negentig in toenemende mate vermoeid geraakt. Verder heeft eiser sinds die tijd problemen met zijn concentratie, is hij vergeetachtiger en sneller geïrriteerd. In 2003 is eiser naar het beroepsziektenspreekuur van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten geweest met de vraag of zijn klachten door het werken met neurotoxische stoffen zouden kunnen zijn veroorzaakt. De arts van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten heeft na screenend psychometrisch onderzoek geen aanwijzingen voor cognitieve functiestoornissen gevonden. Er is volgens de arts geen sprake van chronische toxische encephalopathie (CTE, ook bekend als CSE, OPS en schildersziekte). In 2004 is er een psychologisch onderzoek door GGZ verricht. De GGZ-arts achtte het aannemelijk dat er sprake is van het Organisch Psycho Syndroom (OPS). Ook latere medische onderzoeken laten een wisselend beeld zien.
2. Verweerder is aangewezen als uitvoerder van de Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE (Regeling CSE). Op 16 maart 2020 heeft eiser bij het zogeheten OPS-loket van verweerder een aanvraag gedaan voor een voorschot op grond van de Regeling CSE. Eiser heeft verklaard als werknemer blootgesteld te zijn geweest aan oplosmiddelen en daardoor CSE te hebben gekregen. Het OPS-loket heeft de aanvraag voorgelegd aan het CSE-panel. Het CSE-panel heeft geconcludeerd dat de diagnose niet voldoet aan het consensusdocument “Chronic solvent-induced encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assesment, and guidelines for diagnostics” in het tijdschrift NeuroToxicology 33 (2012), p. 710-726.
3. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag voor een voorschot afgewezen. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat uit het advies van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) blijkt dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de ziekte CSE is vastgesteld.
4. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij nieuwe medische informatie overgelegd.
5. Eisers bezwaar is opnieuw voorgelegd aan het CSE-panel. Het CSE-panel ziet geen reden om de conclusie aan te passen en is van mening dat de diagnose nog steeds niet voldoet aan het consensusdocument. Het profiel van de gevonden afwijkingen bij neuropsychologische onderzoek, met vooral geheugenafwijkingen, is niet passend. Ook het beloop, toename van de klachten na het stoppen met blootstelling aan oplosmiddelen, is volgens het CSE-panel niet passend bij de schildersziekte.
6. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat de medisch adviseur van het OPS-loket heeft geadviseerd de aanvraag CSE af te wijzen. Voor de diagnose schildersziekte (CSE) zijn 5 criteria noodzakelijk:
Duidelijke klachten met een verminderd geheugen en concentratie, een karakterverandering, moeheid, initiatiefverlies, hoofdpijn of verspreide pijnklachten.
Relevante blootstelling aan oplosmiddelen met een neurotoxisch effect.
Een duidelijke relatie in de tijd tussen het ontwikkelen van gezondheidsklachten en blootstelling aan oplosmiddelen met een neurotoxisch effect, dus meer klachten bij (over)werk en minder klachten na stoppen of in de vakantie.
Passende afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek.
Andere mogelijke oorzaken voor de gezondheidsklachten moeten zo goed mogelijk zijn uitgesloten.
Het profiel van de gevonden afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek, met vooral geheugenafwijkingen, is volgens verweerder niet passend en ook het beloop, toename klachten na stoppen met blootstelling, is niet passend bij de schildersziekte, aldus verweerder.
7. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat de kwestie in het kader van zijn bezwaarschrift opnieuw ter beoordeling is voorgelegd aan het CSE-panel in plaats van aan een onafhankelijke derde deskundige. Het is ook nog eens twee keer dezelfde persoon geweest die eisers casus heeft beoordeeld. Eiser voert hiermee in wezen aan dat het besluit is genomen met vooringenomenheid.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestond om een derde deskundige in te schakelen. Verder heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat het CSE-panel bestaat uit medisch deskundigen die specialistische kennis bezitten over CSE. Voor zover er al aanleiding zou zijn om een derde deskundige in te schakelen, zou het moeilijk zijn om een geschikte deskundige te vinden, aldus verweerder.
9. De rechtbank overweegt dat de bezwaarfase is bedoeld om het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen het primaire besluit volledig te heroverwegen. Daarbij is er geen regel die voorschrijft dat de heroverweging moet plaatsvinden door een ander dan degene die het primaire besluit heeft genomen. De rechtbank ziet evenmin reden voor het oordeel dat verweerder in de bezwaarfase een andere deskundige had moeten inschakelen. Het feit dat het CSE-panel bij het primaire besluit betrokken was, is niet genoeg om uit te gaan van vooringenomenheid van dat panel in de bezwaarprocedure. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van 21 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR8717). Dat zou anders kunnen zijn als gebleken was van redenen om te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van het CSE-panel, maar zulke redenen ziet de rechtbank niet. Eisers echtgenote heeft ter zitting wel duidelijk aangegeven niet te vertrouwen op de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het CSE-panel, maar dat vertrouwen heeft de rechtbank wel. Daarbij is van belang dat het CSE-panel bestaat uit een multidisciplinair team van personen met relevante expertise en dat het panel speciaal in het leven is geroepen om te beoordelen of een gestelde diagnose voldoet aan de criteria. Verder is niet gebleken dat deze personen een belang hebben bij de uitkomst van eisers aanvraag.
10. Ook in de inhoud van het door verweerder overgenomen advies van het CSE-panel, dat eisers diagnose niet voldoet aan de criteria in het consensusdocument, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de deugdelijkheid ervan. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in geen van de door eiser overgelegde medische onderzoeksrapporten de diagnose CSE is gesteld. Verder is niet alleen door het CSE-panel maar ook in de door eiser overgelegde medische rapporten, waaronder het meest recente rapport van 5 november 2015, opgemerkt dat de klachten lijken op klachten die horen bij CSE, maar dat het progressief ziekteverloop na het beëindigen van de blootstelling aan oplosmiddelen niet past bij deze aandoening.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder miskent dat hij wel degelijk aanspraak maakt op een voorschot op immateriële schadevergoeding op grond van de Regeling CSE. Eiser beroept zich daarbij op artikel 3, eerste lid, sub c, van de Regeling CSE. Daarin is bepaald dat recht bestaat op een voorschot, indien de werknemer aannemelijk heeft gemaakt dat de aandoening CSE is veroorzaakt door blootstelling aan oplosmiddelen tijdens het verrichten van arbeid als werknemer. De bepalingen in artikel 3, eerste lid, sub b en c, van de Regeling CSE zijn volgens eiser niet cumulatief gesteld. Hoewel het CSE-panel niet heeft geconcludeerd dat voldaan is aan het consensusdocument, kan er dus toch aanspraak bestaan. Eiser is van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan CSE. Dat blijkt al wel uit het feit dat hij zijn klachten heeft ontwikkeld na langdurig werken als schilder.
12. Eisers betoog dat de voorwaarden in artikel 3 van de Regeling CSE niet cumulatief zijn geformuleerd faalt. Artikel 3, eerste lid, onder a tot en met h, van de Regeling CSE vormen de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om in aanmerking te komen voor een voorschot. Gezien de opzet van het artikel en de toelichting bij de Regeling CSE is het uitgangspunt dat er eerst een diagnose moet zijn, die vervolgens wordt voorgelegd aan het CSE-panel. Artikel 3, eerste lid, onder c, van de Regeling CSE heeft betrekking op het punt dat de aandoening moet zijn veroorzaakt door werkzaamheden in de hoedanigheid van werknemer. In de toelichting bij de Regeling CSE staat hierover:
“In onderdeel a is als voorwaarde vastgelegd dat de werknemer voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling met de aandoening CSE moet zijn gediagnosticeerd.
Onderdeel b bepaalt dat het CSE-panel moet hebben vastgesteld dat de diagnose CSE voldoet aan de richtlijnen uit het wetenschappelijk artikel 'Chronic solvent-induced encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assessment, and guidelines for diagnostics' zoals gepubliceerd in het tijdschrift NeuroToxicology 33 (2012), p. 710-726. Hierin zijn de internationale diagnostische criteria voor het vaststellen van CSE vastgelegd en geharmoniseerd. Zie in dit kader ook de paragrafen 2.2 en 3.4 van het algemeen deel van de toelichting.
In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de werknemer tijdens het verrichten van arbeid aan oplosmiddelen is blootgesteld en dat de aandoening CSE daarvan het gevolg is.”
13. Eiser heeft de rechtbank verder verzocht om zelf een deskundige te benoemen om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de vraag of eiser lijdt aan CSE. Daartoe heeft hij verwezen naar een schrijven van zijn begeleidster van ‘Professionals in NAH’, die aangeeft dat er geen onderliggende ziektes waren die hersenletsel tot gevolg hebben en dat eisers kenmerken die horen bij een autismespectrumstoornis van invloed zouden kunnen zijn op het ziekteverloop. Volgens de begeleidster heeft eiser altijd prima kunnen functioneren met die kenmerken. Er is iets bijgekomen wat ervoor gezorgd heeft dat hij niet meer kon functioneren. Dat het CSE-panel aangeeft dat eisers klachten zijn verergerd en dat dat niet binnen het plaatje past van de schildersziekte, zou volgens de begeleidster kunnen als je bedenkt dat eisers autistische trekken zijn versterkt door het letsel.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Zoals in het voorgaande is opgemerkt, is de diagnose CSE niet gesteld en heeft het CSE-panel evenmin reden gezien om desalniettemin te concluderen dat de diagnose voldoet aan de criteria in het consensusdocument. De rechtbank heeft eiser de mogelijkheid geboden om na de zitting de deskundigheid van de begeleidster aan te tonen. Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiser daarvan gebruik gemaakt. De begeleidster heeft de opleiding Sociaal pedagogische hulpverlening in 1995 afgerond, een cursus en trainingen over autisme gevolgd. Daarnaast volgde zij een cursus over niet-aangeboren hersenletsel en hersenanatomie, gericht op het oorzaak en gevolg van niet-aangeboren hersenletsel, omgaan met specifiek gedrag en de werking van verwerkingsprocessen en -reacties. Daarmee is de begeleidster wel bekend met niet-aangeboren hersenletsel maar geen medisch specialist. De verbanden die zij legt tussen eisers kenmerken van autisme en zijn ziekteverloop – dat volgens artsen niet passend is bij CSE – berusten verder op aannames en zijn niet onderbouwd met medische inzichten.
15. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.