ECLI:NL:RBOBR:2021:517

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
20/1603
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunningen op basis van de Wet Bibob en de gevolgen van het niet invullen van een Bibob-vragenformulier

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek. De zaak betreft de intrekking van milieuvergunningen op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college, op 9 juni 2020 de milieuvergunningen van de eiser heeft ingetrokken omdat hij niet had gereageerd op een verzoek om een Bibob-vragenformulier in te vullen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van het verzoek en dat hij zijn medewerking niet heeft willen weigeren. De rechtbank heeft de procedurele gang van zaken beoordeeld en vastgesteld dat de verweerder niet volledig de juiste procedure heeft gevolgd, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vergunningen terecht is, omdat het niet invullen van het Bibob-vragenformulier als een ernstig gevaar wordt gekwalificeerd. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de verzoeken en dat hij niet bewust heeft geweigerd om medewerking te verlenen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 20/1603
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2021 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek, verweerder

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 5.19, lid 4, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto de artikelen 3 en 4 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) de milieuvergunningen voor de [adres] in [woonplaats] en voor de [adres] te [woonplaats] met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder SHE 20/1603. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 20/1602).
Bij brief van 10 juli 2020 heeft eiser aan de rechtbank medegedeeld dat het Bibob-vragenformulier inmiddels is ingevuld en geretourneerd aan verweerder.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 21 augustus 2020 (SHE 20/1602 VV) heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 9 juni 2020 geschorst tot zes weken nadat op het beroep zal zijn beslist.
Op 2 oktober 2020 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 2 oktober 2020 het verweerschrift nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.M. van Doorn, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser exploiteert een tweetal milieu-inrichtingen (varkensbedrijven). Voor de inrichting aan de [adres] in [woonplaats] is op 27 december 2011 een revisievergunning ( [nummer] ) verleend. Bij besluit van 24 juni 2002 is voor de inrichting aan de [adres] in [woonplaats] een revisievergunning ( [nummer] ) verleend.
1.2
Bij aangetekende brief van 20 januari 2020 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van het feit dat de officier van justitie aan verweerder een tip heeft gegeven als bedoeld in artikel 26 van de Wet Bibob over de beide inrichtingen. In verband met de onderzoeksplicht is door verweerder aan eiser verzocht om een Bibob-vragenformulier als bedoeld in artikel 30, lid 5, van de Wet Bibob, zoals dat op dat moment gold, in te vullen en in te leveren.
1.3
Bij ontwerpbesluit van 10 maart 2020, verzonden op 11 maart 2020, heeft verweerder aan eiser - nadat deze niet had gereageerd op het verzoek het Bibob-vragenformulier met bescheiden voor 3 februari 2020 te verstrekken - het voornemen kenbaar gemaakt tot intrekking van de aan hem verleende milieuvergunningen voor de inrichtingen aan de [adres] te [woonplaats] en [adres] te [woonplaats] . Tevens heeft verweerder hierin het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang kenbaar gemaakt. Alvorens een definitief besluit te nemen is eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen in te dienen.
Bij aangetekende brief van 6 april 2020 heeft verweerder aan eiser, onder verwijzing naar de brief van 10 maart 2020, nogmaals dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.4
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Als gevolg van de intrekking van de milieuvergunningen is het met onmiddellijke ingang niet meer toegestaan op de [adres] te [woonplaats] en de [adres] in [woonplaats] de eerder vergunde milieu-inrichtingen (varkensbedrijven) te exploiteren of daaraan gerelateerde activiteiten te verrichten.
1.5
Na ontvangst van het bestreden besluit heeft eiser op verschillende momenten alsnog ingevulde Bibob-formulieren bij verweerder ingediend.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
3.1
Eiser voert allereerst aan dat een onjuiste procedure is doorlopen. Er zijn omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu ingetrokken, waarop de uniforme uitgebreide procedure van toepassing is. Daar gaat verweerder kennelijk ook vanuit nu rechtstreeks beroep op de rechtbank is opengesteld. Verweerder heeft echter afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gevolgd. Er is geen ontwerpbesluit ter inzage gelegd en verweerder heeft ook geen termijn van zes weken voor zienswijzen gegeven zoals artikel 3:16 van de Awb voorschrijft. Als er wel een ontwerpbesluit ter inzage was gelegd, dan zou het zeer wel denkbaar zijn geweest dat familieleden, kennissen of collega-varkenshouders daarvan kennis zouden hebben genomen en eiser erop hebben gewezen dat er een ontwerpbesluit lag. Eiser had dan al in die fase van de procedure het Bibob-vragenformulier kunnen overleggen. Er is klaarblijkelijk alleen toepassing gegeven aan artikel 4:8 van de Awb, hetgeen niet juist is.
3.2.1
Verweerder erkent dat ten tijde van het ontwerpbesluit niet de juiste toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Die procedure had bij de intrekking van de milieuvergunningen gevolgd moeten worden omdat ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo ook op de verlening van een milieuvergunning afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is (artikel 3.15 lid 3 Wabo). Er heeft geen ontwerp van het intrekkingsbesluit ter inzage gelegen. De strekking van afdeling 3.4 van de Awb is evenwel om derde-belanghebbenden bij milieuvergunningen (met grote effecten op de fysieke leefomgeving) te betrekken. In dit geval is van derde-belanghebbenden geen sprake. Aan de direct-belanghebbende (eiser) behoort op grond van artikel 3:13 van de Awb het ontwerpbesluit toegezonden te worden. Dat is ook gebeurd, alleen heeft eiser ervoor gekozen om de aangetekend verzonden ontwerpbesluiten niet af te halen op het postkantoor.
Los daarvan zijn de belangen van eiser niet geschaad door het niet ter inzage leggen en de publicatie van het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit is tweemaal aan eiser verzonden, te weten op 11 maart 2020 en 7 april 2020. Aan eiser is beide keren een termijn van twee weken geboden om zienswijzen naar voren te brengen. Tussen het eerste en tweede ontwerpbesluit lag een periode van vier weken zodat eiser in totaal feitelijk zes weken de tijd heeft gehad om een zienswijze in te dienen. Dit is dezelfde termijn als die hem zou zijn gegund als verweerder in die fase wel toepassing had gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
3.2.2
Verweerder concludeert dat het gebrek in de gevolgde procedure met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, nu geen belangen van eiser noch van derden zijn geschaad. Derde-belanghebbenden hebben zich in deze beroepsprocedure niet gemeld, terwijl het definitieve intrekkingsbesluit wél overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb is bekendgemaakt.
3.3
De rechtbank stelt met partijen vast dat, zoals uit het voorgaande volgt, verweerder niet volledig de juiste procedure heeft gevolgd. De rechtbank heeft evenwel niet kunnen constateren dat hierdoor belangen van derden zijn geschaad en zij acht dit, gelet op hetgeen verweerder daarover naar voren heeft gebracht, ook niet aannemelijk. Met verweerder is zij van oordeel dat door de feitelijke gang van zaken jegens eiser recht is gedaan aan de uitgangspunten van afdeling 3.4 van de Awb, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Dit betekent dat de beroepsgrond terecht is voorgesteld, maar dat het gebrek geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit.
4.1
Eiser heeft voorts als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was tot intrekking, omdat er geen sprake is van een weigering om een inlichtingenformulier in te vullen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet Bibob. Eiser stelt dat hij de door verweerder genoemde aangetekende brieven niet heeft ontvangen en dus niet bekend was met het verzoek van 10 januari 2020 om een inlichtingenformulier op grond van de Wet Bibob in te vullen en te retourneren, en evenmin met het voornemen dat hem op 10 maart en 6 april 2020 is toegezonden.
Subsidiair stelt eiser dat, indien de brieven hem wel bereikt zouden hebben, hij zich hier op geen enkel moment van bewust is geweest, en nu hij daarvan geen wetenschap had, hij niet bewust (willens en wetens) heeft geweigerd. Van een weigering als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Wet Bibob is pertinent geen sprake.
Verder is eiser verwonderd over het feit dat verweerder nimmer op andere wijze dan via correspondentie contact met hem - dan wel zijn adviseur Van Zeeland van Agrifirm - heeft gezocht. Het had verweerder duidelijk kunnen zijn dat eiser door de gemachtigde in juridische procedures wordt bijgestaan. In dat geval dient de correspondentie tevens naar de gemachtigde te worden toegezonden. Nu dit niet is gebeurd is niet op de juiste wijze gevolg gegeven aan hetgeen de Awb bepaalt over het rechtsverkeer met eiser en het toezenden van besluiten.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de brieven via PostNL aangetekend en aan het juiste adres zijn verzonden. De bijbehorende “track en trace” van de betreffende brieven zijn aan het dossier toegevoegd. De verzending staat om deze reden vast. De brief van 20 januari 2020 is volgens “track en trace” op 23 januari 2020 bij eiser afgeleverd, waarbij is getekend voor ontvangst. In verband met het niet aantreffen van eiser heeft PostNL voor de ontwerpbesluiten op 11 maart 2020 en 7 april 2020 een afhaalbericht achtergelaten. Eiser heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij (ook) geen afhaalbericht heeft ontvangen.
Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij niet bewust heeft geweigerd om het Bibob-formulier in te vullen, stelt verweerder dat eiser de brieven doelbewust heeft ontlopen. Aldus heeft eiser geweigerd om het Bibob-vragenformulier volledig in te vullen in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet Bibob, zodat dit wetsartikel ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit.
Over de verwondering van eiser dat verweerder niet anderszins contact heeft gezocht door de brieven uit te reiken aan zijn advocaat-gemachtigde, dan wel aan zijn adviseur, stelt verweerder dat hij er ingevolge vaste jurisprudentie van uit mocht gaan dat de aangetekende brieven door eiser zijn ontvangen. Uit de wet volgt geen verplichting om deze aan zijn advocaat en/of gemachtigde toe te zenden. Bovendien was er ten tijde van deze procedure geen gemachtigde bekend bij verweerder.
4.3
De rechtbank overweegt dat ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling, indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wat betreft de aangetekende brief van 10 januari 2020 staat de ontvangst van dat stuk vast, omdat daarvoor is getekend. Voor het tweemaal verzonden voornemen geldt dat wanneer PostNL een afhaalbericht achterlaat, het niet ophalen van het poststuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico komt van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen kennisgeving dat een aangetekend stuk kon worden afgehaald te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een kennisgeving is achtergelaten. In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat PostNL geen kennisgeving heeft achtergelaten. De enkele verklaring dat dat het geval is, volstaat daarvoor niet.
Nu de rechtbank oordeelt dat het al dan niet kennis nemen van de aanschrijving(en) van verweerder voor rekening van eiser komt, volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn stelling dat hij niet actief heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan het Bibob-onderzoek.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat het feit dat verweerder zijn brieven ook nog op andere wijzen bij eiser onder de aandacht had kunnen brengen, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon, onverlet laat dat de gekozen wijze van bezorging voldoet aan de daaraan wettelijk gestelde eisen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser stelt dat hij nimmer zijn medewerking heeft willen weigeren, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij daags na ontvangst van het bestreden besluit het Bibob-formulier ingevuld heeft geretourneerd. Hiermee is hij in de bezwaarfase tegemoet gekomen aan het verzoek, aldus eiser. Nu de bezwaarfase heeft te gelden als een integrale heroverweging, diende verweerder dit ingevulde formulier te betrekken bij de te nemen beslissing op bezwaar. Daarmee kan niet langer worden gesproken van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Op verzoek van verweerder zijn vervolgens nog aanvullende gegevens verstrekt. In zoverre beschikt verweerder inmiddels over alle benodigde gegevens. Eiser is van mening dat er een ex nunc toetsing uitgevoerd dient te worden, althans dat die in ieder geval in de gegeven omstandigheden aangewezen is.
5.2.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat op het bestreden besluit de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, er geen sprake is van een bestuurlijke heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb.
Voor zover eiser heeft bedoeld aan te geven dat verweerder met toepassing van artikel 6:19 van de Awb een nieuw besluit zou kunnen nemen, stelt verweerder dat de te laat ingevulde Bibob-vragenformulieren niet meer kunnen worden meegenomen. Los van het feit dat deze onvolledig zijn ingevuld, is verweerder van mening dat daartoe ook geen verplichting bestaat, nu het niet invullen van het formulier in artikel 4, lid 1, van de Wet Bibob op zichzelf reeds als een “ernstig gevaar” wordt gekwalificeerd. Nu eiser geen enkele reactie heeft gegeven op verweerders voorafgaande herhaaldelijke verzoeken om het Bibob-formulier met daarbij behorende bescheiden te verstrekken, merkt verweerder dat aan als een weigering het formulier in te vullen en rest verweerder niets anders dan overeenkomstig artikel 4, lid 1 en artikel 3, lid 1 van de Wet Bibob te concluderen dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de genoemde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Om die reden heeft verweerder besloten om de vergunningen met onmiddellijke ingang in te trekken. Verwezen wordt naar Kamerstukken II, 1999/2000, 26 883, nr. 3, pag. 64. Het alsnog betrekken van een ná het intrekkingsbesluit ingevuld Bibob-vragenformulier verdraagt zich volgens verweerder niet met de bedoeling van de wetgever. Dit zou er immers op neerkomen dat eiser dit uitdrukkelijk als zodanig aangemerkte sanctiedocument in de Wet Bibob succesvol zou kunnen omzeilen.
5.2.2
In aanvulling op het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hij eiser na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2020, geheel onverplicht, alsnog de gelegenheid heeft geboden om de ontbrekende gegevens in en bij het Bibob-vragenformulier van 23 juni 2020 binnen twee weken te completeren. Het doel hiervan was om alsnog een Bibob-onderzoek te kunnen doen en de uitkomst hiervan te kunnen betrekken bij een eventueel gewijzigd besluit. Eiser heeft hierop echter uiterst laconiek gereageerd. Op 21 september 2020 heeft eiser opnieuw een nagenoeg niet ingevuld Bibob-vragenformulier en enkele bescheiden toegezonden aan verweerder. Ook na verleend uitstel ontbreken nog steeds de gevraagde jaarrekeningen, balansen en winst- en verliesrekeningen met toelichting over de afgelopen drie boekjaren (2017, 2018 en 2019). Deze gegevens zijn volgens eiser pas halverwege oktober respectievelijk november 2020 beschikbaar. Verweerder stelt dat eiser hiermee opnieuw heeft geweigerd het Bibob-vragenformulier volledig in te vullen, zodat verweerder terecht en op goede gronden de milieuvergunningen op grond van artikel 5.19, lid 4, aanhef en onder b van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4 van de Wet Bibob heeft kunnen intrekken.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het licht van de hiervoor geschetste gang van zaken, op goede gronden tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij gebreke van een bezwaarfase in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, is een heroverweging in bezwaar niet aan de orde. Hoewel hij daartoe niet verplicht was, heeft verweerder eiser alle gelegenheid gegeven om de hem gevraagde informatie alsnog te verstrekken, hetgeen eiser heeft nagelaten. De rechtbank kan de houding van eiser niet anders duiden dan als een herhaalde weigering om medewerking te verlenen. Zo de eerste weigering niet al als openbaring van het in artikel 4 van de wet Bibob genoemde ernstige gevaar zou kunnen worden gekwalificeerd, dan levert de voortdurende weigerachtige houding van eiser dat gevaar wel op. Gelet op het late moment waarop eiser actie heeft ondernomen maakt de, pas na herhaaldelijk gevraagd en verkregen uitstel, door eiser gestelde onmogelijkheid om de gevraagde gegevens aan te leveren dat niet anders.
De beroepsgrond faalt.
6.1
Ten slotte stelt eiser in het kader van de belangenafweging dat het vasthouden aan de onverwijlde intrekking in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het met onmiddellijke ingang staken van de inrichtingen brengt vergaande en financiële gevolgen voor eiser met zich mee. Dit staat niet in verhouding tot het met dit besluit te dienen doel, te weten het verkrijgen van de bewuste informatie. Voorts is geen sprake van een weigering en is het formulier inmiddels ingevuld en geretourneerd. Daarmee wordt aan het doel van het besluit tegemoetgekomen. Intrekking van de vergunningen leidt ertoe dat eiser niet langer in de gelegenheid is om de bewuste veehouderijen te exploiteren. Voorts is bij de behandeling van het schorsingsverzoek door verweerder aangegeven dat het tenietdoen van de gevolgen van de intrekkingen mogelijk is indien eiser nieuwe vergunningen zou aanvragen. Dit standpunt is echter niet juist omdat eiser op grond van de Wet Natuurbescherming voor de bewuste inrichtingen waarschijnlijk geen nieuwe vergunningen zal verkrijgen. Daarmee komt het bestaansrecht aan de veehouderijen te ontvallen.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op zichzelf juist is dat de intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19, lid 4, aanhef en onder b van de Wabo juncto artikel 4, lid 1 van de Wet Bibob een bevoegdheid is en geen verplichting. En dat het besluit verstrekkende gevolgen voor eiser heeft. Verweerder is echter van mening dat de ruimte voor een belangenafweging beperkt is. Dit komt doordat de wetgever het enkele niet invullen van een Bibob-vragenformulier in de wet uitdrukkelijk kwalificeert als een “ernstig gevaar” en daaraan bij wijze van sanctie intrekking verbindt.
De doelstelling van de Wet Bibob is om te voorkomen dat de overheid via milieuvergunningen onbedoeld criminele activiteiten van de vergunninghouder faciliteert. Bovendien hecht verweerder belang aan een ordelijke exploitatie van (varkens)bedrijven in zijn gemeente en aan de naleving van de wettelijke voorschriften. Deze belangen wegen voor verweerder zwaarder dan het economische belang bij het in stand laten van de milieuvergunningen.
6.3
De rechtbank oordeelt dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Binnen het beperkte kader dat de Wet Bibob in deze situatie voor een belangenafweging laat, overweegt de rechtbank dat eiser niet alleen uitdrukkelijk is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet (volledig) invullen van het Bibob-formulier; verweerder heeft daarnaast (meer dan) voldoende ondernomen om eiser te bewegen tot een (re)actie. Dat eiser daaraan geen gehoor heeft gegeven, kan verweerder niet worden verweten. De gevolgen van het niet (tijdig) reageren, terwijl er voor eiser zoveel van afhangt, komen daarom voor zijn rekening en risico.
7. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D Streefkerk, voorzitter, in aanwezigheid van C.T.C. Wijsman en mr. J.H.G. van den Broek, leden, en mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Afdeling 3.4 Uniforme openbare voorbereidingsprocedure
Artikel 3:10
1. Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Artikel 3:11
1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Artikel 3:13
1. Indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, zendt het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Artikel 3:12, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3:15
1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
3. Indien het een besluit op aanvraag betreft, stelt het bestuursorgaan de aanvrager zo nodig in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.
Artikel 3:16
1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen zijn de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15 van overeenkomstige toepassing.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.20
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
§ 3.3 De uitgebreide voorbereidingsprocedure
Artikel 3.10
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
§ 3.4 Procedures voor wijziging en intrekking van de omgevingsvergunning
Artikel 3.15
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23.
Artikel 5.19
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.1
1. Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2. In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, f, g of h, of 2.2, eerste lid, onder b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld;
b. een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Indien in gevallen als bedoeld in het tweede lid, gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschik-king niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
Artikel 6.2
In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Artikel 3
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Artikel 4
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, wordt de weigering van de betrokkene, niet zijnde de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een overheidsopdracht is gegund, de onderaannemer of de natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een vastgoedtransactie is aangegaan, om een formulier als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Artikel 30 (oud)
3. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht dan wel de opschorting of ontbinding van een overeenkomst of de beëindiging van een rechtshandeling inzake een vastgoedtransactie.
5. Bij ministeriële regeling worden een of meer formulieren vastgesteld voor het verstrekken van de in het eerste en derde lid bedoelde gegevens en bescheiden alsmede voor de bevindingen van het eigen onderzoek.