ECLI:NL:RBOBR:2021:4739

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
21/1696 en 21/1697
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet, voorlopige voorziening hangende beroep, kortsluiting, beroep gegrond, noodzaak tot sluiting onvoldoende gemotiveerd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een besluit van de burgemeester van Heusden. De burgemeester had op 3 februari 2021 besloten om de woning van verzoekster te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid hennep in de woning. Verzoekster, die samen met haar echtgenoot eigenaar is van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de sluiting. De voorzieningenrechter had eerder op 23 april 2021 al een uitspraak gedaan waarin het verzoek om schorsing was toegewezen.

In het bestreden besluit van 1 juni 2021 verklaarde de burgemeester het bezwaar van verzoekster ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had aangetoond dat de sluiting van de woning noodzakelijk was. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen aanwijzingen waren dat de woning een rol speelde in de drugshandel, en dat er geen overlast of feitelijke drugshandel was geconstateerd. De burgemeester had geen concrete omstandigheden aangedragen die de noodzaak tot sluiting onderbouwden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken en vernietigde het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester de sluiting van de woning niet had kunnen rechtvaardigen, gezien het ontbreken van bewijs voor een directe link tussen de woning en de drugshandel. De voorzieningenrechter herstelde het primaire besluit en droeg de burgemeester op het griffierecht en de proceskosten van verzoekster te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de burgemeester om concrete en specifieke omstandigheden aan te tonen bij het toepassen van bestuursdwang op basis van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1696 en SHE 21/1697
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Vermaat),
en

de burgemeester van Heusden, de burgemeester

(gemachtigde: mr. O.J.W.A. Looijmans).

Procesverloop

In het besluit van 3 februari 2021 (het primaire besluit) heeft de burgemeester besloten om op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning, inclusief erf en bijgebouwen, aan de [adres] in [woonplaats] (de woning) te sluiten voor de duur van drie maanden met ingang van 26 maart 2021.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt bij de burgemeester en de voorzieningenrechter gevraagd om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 23 april 2021 toegewezen. [1]
In het besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft de burgemeester aangegeven dat zij de uitvoering van het bestreden besluit opschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 augustus 2021 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Aan de uitspraak van 23 april 2021 ontleent de voorzieningenrechter de volgende feiten:
“1. Verzoekster is samen met haar echtgenoot eigenaar van de woning, waar zij woont met haar twee kinderen van 10 en 7 jaar. De echtgenoot verblijft sinds 10 november 2020 in voorlopige hechtenis.
2. De politie heeft op 15 november 2020 een bestuurlijke rapportage opgemaakt, waaruit blijkt dat de woning op 10 november 2020 onder toezicht van de rechter commissaris is doorzocht. Aanleiding voor deze doorzoeking is dat [naam] , de echtgenote van verzoekster, is genoemd als mogelijke betrokkene bij het vervaardigen van harddrugs. Tijdens deze doorzoeking is achter in de trapkast achter een aantal dozen met schoenen een plastic zak met 378,8 gram henneptoppen aangetroffen.
3. In de bestuurlijke rapportage is verder het volgende te lezen:
“(…)
Feiten en omstandigheden
(…)
De inhoud van bovenstaande aangetroffen plastic zak betroffen henneptoppen met een totaalgewicht van 378,8 gram. Van de henneptoppen werd een monster genomen en getest middels de zogenoemde MMC International BV testen.
Bij de gehouden indicatieve narcoticatest (MMC kleur-reactietest) bleek dat deze stoffen reageerde op de aanwezigheid van:
X hennep/cannabis
(…)
Nadere bijzonderheden
De doorzoeking betrof een onderzoek vanuit de Landelijke Eenheid, in verband met de betrokkenheid van “ [naam] ” bij het vervaardigen van harddrugs. Op 10 november 2020 werd op de openbare weg, [naam] aangehouden in verband met deze betrokkenheid.
Betrokkene [naam] is reeds eerder gekend geweest inzake overtredingen terzake de Opiumwet.
In juni 2020 heeft er een onderzoek plaatsgevonden in het bedrijfspand van [naam] aan de [adres] te [woonplaats] , in het pand werden goederen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
De gemeente Altena heeft vervolgens het pand, waar deze goederen werden aangetroffen, bestuursrechtelijk gesloten.
In december 2017 werd in de gehuurde garagebox van [naam] , ruim 900 gram gedroogde hennep aangetroffen, deze garagebox werd vervolgens door de gemeente Heusden bestuursrechtelijk gesloten.
In juni 2017 heeft er een onderzoek plaatsgevonden in het bedrijfspand van [naam] aan de [adres] te [woonplaats] , in het pand werden goederen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
De gemeente Altena heeft vervolgens het pand, waar deze goederen werden aangetroffen bestuursrechtelijk gesloten.
De woning [adres] te [woonplaats] is niet eerder gekend geweest terzake de Opiumwet.
(…)”
4. Naar aanleiding van de in deze rapportage vermelde bevindingen heeft de burgemeester op 18 november 2020 het voornemen kenbaar gemaakt de woning voor drie maanden te sluiten. Op 4 december 2020 heeft verzoekster een zienswijze ingediend.”
Voor het verdere verloop van de procedure wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder het kopje procesverloop is weergegeven.
Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft de burgemeester zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat zij gelet op wat er is aangetroffen in de woning, bevoegd is om op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het Beleid artikel 13b Opiumwet gemeente Heusden 2017 (het Beleid) de woning te sluiten voor een periode van drie maanden. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2021 heeft de burgemeester een op 14 mei 2021 gedateerd aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie overgelegd. In de door verzoekster aangevoerde bezwaren heeft de burgemeester geen aanleiding gezien om van sluiting van de woning af te zien. Er is volgens de burgemeester ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot afzien van handhavend optreden.
Soort zaak: een voorlopige voorziening
Het gaat in deze zaak om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat indienen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er beroep is ingediend. Van die hoofdregel kan worden afgeweken met een voorlopige voorziening. Artikel 8:81 van de Awb geeft die mogelijkheid. In dat artikel staat dat als tegen een besluit beroep is ingediend, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Onverwijlde spoed
Het bestreden besluit houdt in dat de woning van verzoekster spoedig zal worden gesloten en heeft dus tot gevolg dat zij en haar minderjarige kinderen die woning zullen moeten verlaten. Hierdoor is sprake van ‘onverwijlde spoed’ in de zin van artikel 8:81 van de Awb.
Kortsluiten
In de kennisgevingen die op 9 augustus 2021 naar partijen zijn gestuurd staat onder verwijzing naar artikel 8:86 eerste lid van de Awb dat de voorzieningenrechter naast een uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening ook een uitspraak op het beroep kan doen. Tijdens de zitting is door partijen aangegeven dat zij geen bezwaar hebben als de voorzieningenrechter ook uitspraak op het beroep doet.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en doet daarom ook uitspraak op het beroep.
Beoordeling besluit
Bevoegdheid
Verzoekster bestrijdt dat de burgemeester bevoegd is om tot sluiting over te gaan. Zij stelt dat de in de woning aangetroffen hennep gelet op het tijdsverloop en de staat waarin het zich bevindt niet meer kan worden geconsumeerd en daarom niet aanwezig was met het kennelijke doel om het te verkopen, af te leveren of te verstrekken. Daarom was volgens verzoekster geen sprake van een geval, waarbij de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om tot sluiting over te gaan.
Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 11 en 12 in de uitspraak van 23 april 2021 oordeelt de voorzieningenrechter dat de enkele, niet met objectieve en verifieerbare onderbouwde stelling dat de aangetroffen hennep in slechte conditie is en daarom niet meer verhandelbaar is, onvoldoende is om niet langer aan te nemen dat het om een handelshoeveelheid drugs gaat die geheel of gedeeltelijk bestemd was voor de verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Ook in beroep heeft verzoekster haar stelling dat de aangetroffen hennep niet meer bruikbaar is, niet overtuigend aannemelijk gemaakt. De burgemeester heeft in dit verband terecht opgemerkt dat kan worden aangenomen dat nog sprake is van een werkzame stof omdat uit de narcoticatest is gebleken dat het om hennep gaat. De strafrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot voorbereidingsmiddelen in de zin van artikel 11a van de Opiumwet, naar welke verzoekster heeft verwezen, is bij deze beoordeling niet relevant.
De beroepsgrond slaagt niet.
Noodzaak
Verzoekster voert aan dat met het aanvullende proces-verbaal van bevindingen de noodzaak tot sluiting van de woning niet is aangetoond, dat in dit proces-verbaal naar een conclusie is toegeschreven en dat dit niet ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming van de burgemeester
In de uitspraak van 23 april 2021 heeft voorzieningenrechter met betrekking tot de noodzaak van de sluiting als volgt overwogen:
“13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van verzoeksters woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval kan worden aangemerkt. Bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs zal de noodzaak om te sluiten in beginsel groter zijn dan bij softdrugs. Dat geldt ook als sprake is van recidive en als de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt. Verder is in dit verband van belang of sprake is van feitelijke handel in de woning. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld en er geen of in mindere mate sprake is van een ‘loop’ naar de woning, kan de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot zijn. Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen of in de woning aangetroffen voorwerpen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld of wapens.
14. Vaststaat dat in de woning van verzoekster een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen die ruim de gebruikershoeveelheid overschrijdt. Dat enkele feit maakt in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat er geen sprake is van een loop naar de woning en dat dat ook anderszins niet is gebleken van overlast door drugs-gerelateerde activiteiten. In de bestuurlijke rapportage zijn geen politiewaarnemingen, meldingen, verklaringen, of in de woning aangetroffen attributen vermeld die te relateren zijn aan drugshandel. De burgemeester heeft evenmin specifieke omstandigheden genoemd, waaruit kan worden afgeleid dat de omgeving van de woning kwetsbaar is voor drugscriminaliteit.
15. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een verminderde noodzaak tot sluiting van de woning. Aan de verwijzing door de burgemeester naar de aangetroffen handelshoeveelheid drugs in de woning en de strafrechtelijke voorgeschiedenis van de echtgenoot van verzoekster kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de vraag in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.”
In het proces-verbaal van bevindingen van 14 mei 2021, dat door een verbalisant van de politie is opgesteld, is vermeld dat van belang is om het signaal af te geven dat criminaliteit niet loont, dat de bekendheid van de woning in het criminele circuit moet worden tegengegaan en dat buurtbewoners in de omgeving van de woning worden beschermd tegen de risico’s van de criminele leefstijl van de echtgenoot van verzoekster. Daarbij is gewezen op het fors aantal veroordelingen van de echtgenoot, dat leidt tot een verhoogd risico op ripdeals en afrekeningen. In het proces verbaal is ook vermeld dat de hoeveelheid hennep, die in de woning is aangetroffen, doet vermoeden dat de echtgenoot zich nog steeds in het criminele circuit beweegt. Ook is in het proces-verbaal aangegeven dat anonieme meldingen zijn gedaan, die betrekking hebben op het gedrag van de echtgenoot van verzoekster.
De burgemeester heeft tijdens de zitting nog eens erkend dat geen sprake is van een loop naar de woning en dat dat ook anderszins niet is gebleken van concrete overlast door drugs-gerelateerde activiteiten in of rond de woning. De burgemeester heeft niettemin de bevindingen onderschreven die in het aanvullend proces-verbaal zijn vermeld en heeft deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ook heeft de burgemeester er op gewezen dat de echtgenoot van verzoekster zich onschendbaar zou wanen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 februari 2026, ECLI:RVS:2016:2483) strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig die bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, die zijn geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en daarom als een strafsanctie moeten worden aangemerkt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het reparatoire karakter van een sluitingsbevel krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet met zich brengt dat de sanctie moet worden opgeheven zodra de overtreding is beëindigd, waarbij betrokken mag worden de bekendheid van de inrichting als drugsadres, het wederkeren van de rust in de directe omgeving, de verstoring van de openbare orde en de aantasting van het woon- en leefklimaat.
Zoals in de uitspraak van 23 april 2021 is overwogen en ook uit het aanvullend proces-verbaal blijkt, zijn in de woning geen attributen aangetroffen die wijzen op drugshandel, zoals weegschalen en verpakkingsmaterialen. Uit het aanvullend proces-verbaal blijkt ook niet dat er een verband is tussen de woning en de verdenking van de echtgenoot bij het vervaardigen van harddrugs. De vermelding in het proces-verbaal over de dreiging van geweld en mogelijke ripdeals en afrekeningen is zonder nadere onderbouwing niet in overeenstemming met het ook door de burgemeester erkende feit dat geen sprake is van een loop naar de woning en dat overlast door drugs-gerelateerde activiteiten ontbreekt. De vermelde anonieme meldingen hebben betrekking op de echtgenoot van verzoekster als persoon en niet op door buurtbewoners ervaren overlast in of rond de woning. Niet gebleken is van reële of dreigende onrust in de directe omgeving van de woning, verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat.
De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat de burgemeester verantwoordelijk is voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid en dat met het oog daarop wettelijke bevoegdheden aan de burgemeester zijn toegekend. Met inachtneming van de onder 13 vermelde jurisprudentie van de Afdeling en gelet op de overwegingen onder 14 oordeelt de voorzieningenrechter dat ook met het aanvullend proces-verbaal nog altijd onvoldoende specifieke en concrete omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de noodzaak voor sluiting van de woning kan worden aangenomen. Voorzover de burgemeester met de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid beoogt om het gedrag van de echtgenoot van verzoekster te beïnvloeden, heeft toepassing van die bevoegdheid een leedtoevoegend effect en moet deze als strafsanctie worden aangemerkt. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de onder 13 genoemde uitspraken strekt een op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven sluitingsbevel daar niet toe, omdat deze maatregel slechts een reparatoir karakter heeft.
Anders dan de burgemeester bij het bestreden besluit concludeert de voorzieningenrechter dat de noodzaak tot sluiting van de woning beperkt is.
De beroepsgrond slaagt.
Evenredigheid
Verzoekster stelt dat haar geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt omdat de hennep achter een aantal dozen en achter de trap in de woning lag. Daarnaast stelt ze dat het in uitspraak van 23 april 2021 genoemde chalet niet langer vervangende woonruimte kan zijn omdat het is verkocht, zij de factuur niet kon betalen, met de opbrengst van het chalet in haar levensonderhoud moet voorzien en zij andere vervangende woonruimte niet kan betalen. Ook stelt verzoekster dat de burgemeester het ontbreken van persoonlijke verwijtbaarheid en de zeer nadelige gevolgen van de sluiting voor haar en haar kinderen onvoldoende heeft meegewogen in het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 23 april 2021 het volgende overwogen:
“Verwijtbaarheid
18. Zoals de Afdeling in eerdere uitspraken heeft overwogen, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de woning.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie, waarbij de verwijtbaarheid van verzoekster geheel ontbreekt. Verzoekster is immers als bewoonster van de woning verantwoordelijk voor de gang van zaken in en om de woning. De softdrugs zijn aangetroffen in een kelderkast, die vrij toegankelijk was. Verzoekster kon daarom redelijkerwijs op de hoogte zijn van de aanwezigheid van de drugs. Er is dus geen sprake van een situatie waarvan haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Vervangende woonruimte en minderjarige kinderen
21. Uit de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat het inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit is anders als de bewoners een bijzondere binding hebben met de woning, bijvoorbeeld vanwege medische redenen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
22. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.8
23. De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat de sluiting voor verzoekster en haar kinderen ingrijpende gevolgen heeft. De burgemeester heeft zich hiervan echter, mede naar aanleiding van wat verzoekster hierover heeft opgemerkt, voldoende rekenschap gegeven.
24. Tijdens de zitting heeft de burgemeester aangegeven dat verzoekster als vervangende woonruimte mogelijk kan beschikken over een chalet op camping [camping] . Desgevraagd heeft verzoekster geantwoord dat haar echtgenoot eigenaar is van het chalet, maar dat de factuur voor de gebruikskosten voor het jaar 2021 nog niet is betaald. Verzoekster stelt dat zij niet de financiële middelen heeft om deze factuur te betalen waardoor zij ook geen toegang heeft tot het chalet.
25. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster, gelet op voorgaande uitspraak van de Afdeling, in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het vinden van vervangende woonruimte. Niet is gebleken dat zij daartoe enige inspanningen heeft verricht. Het chalet is in eigendom van de echtgenoot van verzoekster, waardoor mag worden verondersteld dat ook verzoekster hiervan gebruik kan maken. De stelling dat verzoekster of haar echtgenoot niet over de financiële middelen beschikken om de gebruikskosten van het chalet te betalen is niet met objectieve stukken onderbouwd. Ook overigens heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kan beschikken over de chalet als vervangende woonruimte.
26. Gelet hierop heeft de burgemeester zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het sluiten van de woning niet onevenredig is.”
De voorzieningenrechter oordeelt dat ook in beroep op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat verzoekster niet over de financiële middelen beschikt om vervangende woonruimte te bekostigen. Ook de gestelde verkoop van het chalet is niet aangetoond met verifieerbare en objectieve stukken. Aan het betoog van verzoekster kent de voorzieningenrechter daarom niet de door haar gewenste betekenis worden toe.
Onder overneming van de hiervoor opgenomen overwegingen uit de uitspraak van 23 april 2021, oordeelt de voorzieningenrechter dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning niet onevenredig is. Het beroep slaagt in zoverre niet.
Conclusie
Gelet op wat in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 17 van deze uitspraak is overwogen, is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Omdat het beroep gegrond is, moet de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoeden. Vanwege de uitkomst van de zaak bepaalt de voorzieningenrechter ook dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 748,– en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.A.C.M. Vonk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.
griffier
de voorzieningenrechter is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.