ECLI:NL:RBOBR:2021:4576

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
20/6715
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM voor eiser met Chavez-verblijfsrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 24 augustus 2021, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. Eiser, die een verblijfsrecht heeft op basis van het arrest Chavez-Vilchez, heeft verzocht om een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, met het argument dat eiser al een verblijfsrecht heeft dat hem in staat stelt om gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen. De rechtbank oordeelt dat artikel 8 EVRM geen aanspraak biedt op een specifiek type verblijfsvergunning, zolang de betrokkene zijn recht op privé- en gezinsleven zonder belemmeringen kan uitoefenen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet aan deze voorwaarde voldoet, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard.

De rechtbank stelt vast dat eiser, geboren in China en vader van vier minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit, rechtmatig verblijf heeft in Nederland op basis van zijn EU-verblijfsdocument. De staatssecretaris heeft eerder vastgesteld dat eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM niet in strijd is met de wet, aangezien eiser reeds een verblijfsrecht heeft dat hem in staat stelt om gezinsleven uit te oefenen. De rechtbank wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de staatssecretaris heeft uitgelegd dat eerdere goedkeuringen in vergelijkbare gevallen op een misslag berustten. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.A. Blaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. A.J.E.H. Peeters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het doel “Verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM”. [1] Deze aanvraag is afgewezen omdat eiser een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez. [2] Op grond daarvan kan hij gezinsleven uitoefenen met zijn minderjarige kinderen. De afwijzing van de aanvraag leidt er volgens de staatssecretaris niet toe dat eiser en zijn kinderen van elkaar worden gescheiden.
1.1.
De staatssecretaris heeft de aanvraag in het besluit van 9 maart 2020 afgewezen. In het bestreden besluit van 19 augustus 2020 is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. Eerst zet de rechtbank belangrijke feiten op een rij. Daarna bespreekt de rechtbank de beroepsgronden van eiser.
Feiten3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 in China en heeft de Chinese en de Turkse nationaliteit. Eiser heeft vier minderjarige kinderen: [naam] (geboren op [geboortedatum] 2000), [naam] (geboren op [geboortedatum] 2003), [naam] (geboren op [geboortedatum] 2006) en [naam] (geboren op [geboortedatum] 2015). Zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser verblijft in Nederland met zijn minderjarige kinderen en zijn vrouw.
3.1.
Eiser heeft met ingang van 23 juli 2006 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gekregen. In het besluit van 23 augustus 2018 is die verblijfsvergunning ingetrokken. Daarbij heeft eiser een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gekregen. Dat document (hierna ook: EU-verblijfsdocument) is verleend omdat eiser verzorgende ouder is van zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
Eiser heeft een verzoek om naturalisatie ingediend. Dat verzoek is in het besluit van 28 juni 2019 afgewezen. In het besluit van 13 september 2019 is die afwijzing gehandhaafd. De reden daarvoor is dat eiser geen verblijfsrecht heeft met een niet tijdelijk karakter. Eiser heeft een verblijfsrecht dat is afgeleid van verblijf bij zijn Nederlandse kinderen. Op grond van dit afgeleide verblijfsrecht kan hij niet in aanmerking komen voor een duurzaam verblijfsrecht. De aanspraak op een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU vervalt als de kinderen meerderjarig worden of de zorg om andere redenen niet meer wordt verleend.
3.3.
Daarna heeft eiser de aanvraag ingediend die in de inleiding is beschreven. Hij wil naast zijn EU-verblijfsdocument graag een reguliere verblijfsvergunning. Dat wil hij om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en voor naturalisatie. Bovendien zou eiser zonder een reguliere verblijfsvergunning verplicht zijn om Nederland te verlaten zodra zijn kinderen 18 jaar zijn. In de inleiding staat hoe de procedure verder is gelopen.
Gronden in de bezwaarprocedure4. Eiser verzoekt de rechtbank in de eerste plaats om dat wat hij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser zegt hierbij echter niet in welk opzicht de reactie van de staatssecretaris in het bestreden besluit ontoereikend is. Daarom vindt de rechtbank dit verzoek van eiser onvoldoende om te kunnen spreken van een beroepsgrond. De rechtbank richt zich op wat eiser concreet aanvoert in beroep.
Afgeleid verblijfsrecht en verblijfsvergunning artikel 8 EVRM5. Eiser voert aan dat aan de materiële vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voldoet. Dat hij met zijn afgeleide verblijfsrecht in staat is gezinsleven uit te oefenen, maakt dit niet anders. Hij heeft belang bij het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 27 februari 2020. [3] Daaruit volgt volgens hem dat een lidstaat eerst moet onderzoeken of een familielid-derdelander een verblijfsrecht kan ontlenen aan de nationale regels voor gezinshereniging of aan het secundaire Unierecht. Daarna komt pas de vraag aan de orde of de lidstaat verplicht is de derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU te verlenen. De staatssecretaris had de beoordeling volgens eiser niet mogen omdraaien.
6. De staatssecretaris wijst erop dat eiser het EU-verblijfsrecht op grond van Chavez-Vilchez al in een eerdere procedure heeft verkregen. In die eerdere procedure heeft eiser ook aangevoerd dat hij voor verblijf op grond van artikel 8 EVRM in aanmerking kwam. De staatssecretaris heeft toen geoordeeld dat eiser verblijfsrecht had op grond van het arrest Chavez-Vilchez en heeft eiser een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw gegeven voor verblijf bij zijn Nederlandse kinderen. Dat besluit staat in rechte vast. Eiser heeft nu rechtmatig verblijf in Nederland. Als een vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond waarvan het hem mogelijk wordt gemaakt om te verblijven in de lidstaat en om daar het recht op privéleven en familieleven uit te oefenen, is voldaan aan de vereisten van artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM garandeert niet het verlenen van een bepaald type verblijfsvergunning als de vreemdeling zonder belemmeringen zijn recht op familieleven kan uitoefenen. De staatssecretaris wijst op de arresten Hoti tegen Kroatië en B.A.C. tegen Griekenland. [4]
7. De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris bij besluit van 23 augustus 2018 heeft vastgesteld dat eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. Bij dat besluit is eiser in het bezit gesteld van een EU-verblijfsdocument met de aantekening “Residence card for a family member of an EU citizen”. Het besluit van 23 augustus 2018 staat in rechte vast. Eiser kan dat besluit nu niet meer ter discussie stellen. Dat betekent dat de rechtbank niet beoordeelt of de staatssecretaris toen eerst had moeten onderzoeken of eiser in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. In de huidige procedure staat vast dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft dat is gebaseerd op artikel 20 van het VWEU.
7.1.
Eiser stelt ten onrechte dat hij aan de materiële vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM voldoet. Vaststaat dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige kinderen. Eiser heeft echter al een verblijfsrecht dat hem in staat stelt om dat gezinsleven uit te oefenen. De weigering om eiser de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, brengt hierin geen verandering. Er is dus geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
7.2.
Het klopt dat een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM een sterker verblijfsrecht is dan een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Om die reden heeft eiser belang bij een beoordeling van zijn aanspraak op de gevraagde verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit daaruit echter niet voort dat de gevraagde verblijfsvergunning moet worden verleend. [5] Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM biedt artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op een bepaald type verblijfsvergunning. Een voorwaarde is wel dat het verblijfsrecht de betrokkene de gelegenheid biedt om zijn recht op uitoefening van privé- en/of gezinsleven zonder belemmeringen uit te oefenen. Dit komt onder meer tot uiting in het arrest Hoti tegen Kroatië [6] :

121. Moreover, neither Article 8 nor any other provision of the Convention can be construed as guaranteeing, as such, the right to the granting of a particular type of residence permit, provided that a solution offered by the authorities allows the individual concerned to exercise without obstacles his or her right to respect for private and/or family life (see Aristimuño Mendizabal v. France, no. 51431/99, § 66, 17 January 2006, and B.A.C v. Greece., cited above, § 35). In particular, if a residence permit allows the holder to reside within the territory of the host country and to exercise freely there the right to respect for his or her private and family life, the granting of such a permit represents in principle a sufficient measure to meet the requirements of Article 8. In such cases, the Court is not empowered to rule on whether the individual concerned should be granted one particular legal status rather than another, that choice being a matter for the domestic authorities alone (see Ramadan v. Malta, no. 76136/12, § 91, ECHR 2016 (extracts), and cases cited therein).”
7.3.
Eiser voert geen feiten of omstandigheden aan die tot de conclusie leiden dat hij zijn recht op privé- en/of gezinsleven niet zonder belemmeringen kan uitoefenen. De omstandigheid dat eiser met zijn afgeleide verblijfsrecht niet in aanmerking komt voor een duurzaam verblijfsrecht of voor naturalisatie, leidt niet tot schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser kan op grond van zijn afgeleide verblijfsrecht in Nederland blijven totdat zijn kinderen meerderjarig zijn of om een andere reden geen behoefte meer hebben aan verzorging. Er is dus geen sprake van een onzekere verblijfspositie.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser doet beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst op een zaak waarin een EU-verblijfsdocument is toegekend als verzorgende ouder van een minderjarig kind. In die zaak is eerst aanspraak gemaakt op verblijf op grond van Chavez-Vilchez en daarna op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Beide aanspraken zijn volgens eiser ingewilligd.
9. Volgens de staatssecretaris is geen sprake van gelijke gevallen omdat het in de zaak die eiser bedoelt niet om een Chavez-verblijfsrecht ging. Tijdens de zitting is namens de staatssecretaris gezegd dat in die zaak sprake was van een misslag. Volgens de staatssecretaris wordt een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM altijd afgewezen als iemand al een verblijfsrecht op grond van Chavez-Vilchez heeft. De staatssecretaris wijst erop dat de wijze waarop in de zaak van eiser aan artikel 8 van het EVRM is getoetst, in overeenstemming is met werkinstructie 2020/16.
10. De rechtbank laat in het midden of sprake is van gelijke gevallen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat en waarom de inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 8 EVRM in de zaak die eiser bedoelt op een misslag berust. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald. [7] Daarom leidt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet tot het door eiser gewenste resultaat.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van der Wijngaart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Hof van Justitie EU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.ECLI:EU:C:2020:119, rechtsoverweging 41 en 42.
4.Arrest EHRM 26 april 2018, Hoti t. Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUDO06331114, rechtsoverweging 121; arrest EHRM 13 oktober 2016, B.A.C. t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUDO01198115, rechtsoverweging 35.
5.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8765.
6.Zie ook het in de vorige noot genoemde arrest B.A.C. t. Griekenland, het door het EHRM genoemde arrest Aristimuño Mendizabal t. Frankrijk en het arrest EHRM 12 mei 2020, Sudita Keita t. Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2020:0512JUD004232115, rechtsoverweging 121.
7.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744.