ECLI:NL:RBDHA:2021:8765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 21/993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Colombiaanse nationaliteit houdende vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres heeft een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez, en heeft een aanvraag ingediend om haar verblijfsrecht te wijzigen naar verblijf voor het uitoefenen van gezinsleven met haar minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De aanvraag is door verweerder afgewezen, omdat eiseres al een bestaand verblijfsrecht heeft dat haar in staat stelt om gezinsleven met haar dochter uit te oefenen.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot een inmenging in het gezinsleven van eiseres en haar dochter, aangezien het bestaande verblijfsrecht van eiseres haar in staat stelt om ongestoord gezinsleven te blijven uitoefenen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van het EHRM, waaruit blijkt dat artikel 8 geen aanspraak biedt op een specifiek type verblijfsvergunning, zolang de rechten die door artikel 8 worden beschermd, worden gerespecteerd.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt dat verweerder niet verplicht was om de aanvraag voor een verblijfsvergunning te honoreren. De uitspraak benadrukt de autonomie van nationale autoriteiten in het toekennen van verblijfsstatussen en de noodzaak om de bestaande rechten van eiseres te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/993

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P Guerain).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ met haar minderjarige dochter [referente] (referente), afgewezen.
Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook referente is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft de Colombiaanse nationaliteit en verblijft in Nederland samen met haar echtgenoot en referente, hun gezamenlijke dochter. De echtgenoot van eiseres en referente bezitten de Nederlandse nationaliteit. Voor zover voor deze procedure van belang, is vastgesteld dat eiseres per 8 mei 2014 een (van referente afgeleid) verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), ontleend aan het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Chavez-Vilchez. [1] Eiseres is gelet hierop in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening “Residence card for a family member of an EU citizen”, als bedoeld in artikel 9 van het Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Op 6 april 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het wijzigen van haar verblijfsrecht in verblijf voor het uitoefenen van gezinsleven met referente op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ met referente.
2.1.
Eiseres heeft de onderhavige aanvraag ingediend omdat zij wil naturaliseren tot Nederlander. Haar bestaande verblijfsrecht, dat zij ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez, wordt aangemerkt als een afgeleid verblijfsrecht met een tijdelijk karakter, waardoor zij niet kan naturaliseren tot Nederlander. [2] Voordat eiseres kan naturaliseren, moet zij in het bezit zijn van een verblijfsvergunning op een grond die een naar zijn aard niet-tijdelijk karakter heeft.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder heeft de aanvraag met het primaire besluit afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft het in de besluitvorming ingenomen standpunt in de verweerschriften van 29 maart 2021 en 7 juni 2021 en op de zitting nader toegelicht. Samengevat weergegeven, en voor zover van belang, legt verweerder aan de afwijzing van de aanvraag het volgende ten grondslag.
3.1.
Verweerder heeft overwogen dat hij niet de bevoegdheid heeft om het huidige verblijfsrecht van eiseres te wijzigen, omdat eiseres een declaratoir verblijfsrecht heeft dat is gebaseerd op artikel 20 van het VWEU, ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft inhoudelijk getoetst aan artikel 8 van het EVRM en vastgesteld dat eiseres en referente met elkaar gezinsleven uitoefenen dat valt onder de bescherming van dit artikel. Omdat de afwijzing van de aanvraag er niet toe leidt dat eiseres en referente van elkaar worden gescheiden, is van een inmenging in het recht op eerbiediging van dit gezinsleven, en daarom van een schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, geen sprake. [3] Het verblijfsrecht van eiseres, ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez, stelt haar immers al in staat gezinsleven met referente uit te oefenen en daarin treedt met de afwijzing van de onderhavige aanvraag geen wijziging op. Eiseres hoeft Nederland op dit moment niet te verlaten en kan ongehinderd gezinsleven in Nederland (blijven) uitoefenen. Het gezinsleven tussen eiseres en referente wordt met het bestreden besluit dus niet verstoord. [4] Omdat met het bestaande verblijfsrecht van eiseres wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, concludeert verweerder dat er geen aanleiding bestaat om aan eiseres de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. In de uitspraken en zaken waarnaar eiseres heeft verwezen, ziet verweerder geen aanleiding voor een ander standpunt.
3.2.
Verweerder wijst er verder op dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de bescherming van artikel 8 van het EVRM geen aanspraak biedt op een bepaald type verblijfsvergunning, onder de voorwaarde dat de nationale autoriteiten waarborgen dat het familie-, gezins- en/of privéleven ongehinderd kan worden uitgeoefend. [5]
Standpunt van eiseres
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Op wat zij daartoe heeft aangevoerd gaat de rechtbank, voor zover van belang, hierna in.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet is opgekomen tegen het feit, dat verweerder haar aanvraag heeft opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ met referente.
5.1.
Vaststaat dat eiseres in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez. Niet is in geschil dat eiseres zolang zij dit verblijfsrecht heeft niet wordt bedreigd met uitzetting uit Nederland.
5.2.
Zoals verweerder gaandeweg de procedure heeft verduidelijkt, staat een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez, niet in de weg aan het daarnaast bestaan van een verblijfsrecht voor een ander verblijfsdoel (van niet-tijdelijke aard) en, als aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, aan het daartoe verlenen van een verblijfsvergunning. Als voorbeelden geeft verweerder een verblijfsvergunning voor de verblijfsdoelen arbeid in loondienst, medische behandeling en verblijf bij partner. In geschil is of verweerder gezien de feiten en omstandigheden in dit geding gehouden was een dergelijke niet-tijdelijke verblijfsvergunning, namelijk voor het uitoefenen van gezinsleven met haar dochter conform artikel 8 van het EVRM, aan eiseres te verlenen.
5.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.4.
Zoals verweerder tijdens de zitting heeft verduidelijkt, heeft verweerder de aanvraag van eiseres inhoudelijk getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
5.4.1
Verweerder heeft vastgesteld dat er sprake is van gezinsleven tussen eiseres en referente dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of eiseres en referente door het nemen van het bestreden besluit van elkaar worden gescheiden en naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat dat niet het geval is. Omdat eiseres een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en dit verblijfsrecht nog voortduurt, leidt het bestreden besluit niet tot een inmenging in het gezinsleven dat eiseres met referente uitoefent. Het bestaande gezinsleven kunnen zij zolang eiseres over haar huidige verblijfsrecht beschikt, ondanks dat dit een afgeleid verblijfsrecht is met een tijdelijk karakter, ongestoord blijven uitoefenen. Het recht op respect voor haar gezinsleven, dat eiseres ontleent aan artikel 8 van het EVRM, is op die manier gewaarborgd en komt met het bestreden besluit niet in gevaar. Van inmenging door de overheid in het recht op eerbiediging van het gezinsleven is dan ook geen sprake.
5.4.2
Voor zover eiseres aanvoert dat het criterium voor de vraag of er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM niet is of er ten tijde in geding tot uitzetting wordt overgegaan, maar dat uit de bewoordingen van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat deze vraag moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de hypothetische situatie waarin tot uitzetting
zouworden overgegaan, volgt de rechtbank dit niet. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het niet om de fictieve situatie waarin eiseres
zoukunnen worden uitgezet en de vraag of zij dan in aanmerking zou kunnen komen voor de gevraagde verblijfsvergunning, maar om de situatie zoals deze ten tijde van het bestreden besluit feitelijk aan de orde is. Onbetwist is dat uitzetting in het geval van eiseres niet aan de orde is, omdat zij haar verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft. Dat de toekomst van het huidige verblijfsrecht van eiseres onzeker is, omdat het een van referente afhankelijk verblijfsrecht betreft, maakt niet dat er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM ten tijde van het bestreden besluit.
5.4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank concludeert verweerder terecht dat afwijzing van de aanvraag van eiseres niet leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
5.5.
Hoewel niet in geschil is dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM’ naar zijn aard een niet-tijdelijk karakter heeft en in die zin een sterker verblijfsrecht oplevert dan een aan het arrest Chavez-Vilchez ontleend verblijfsrecht, leidt verweerder uit de arresten van het EHRM in de zaken B.A.C. tegen Griekenland en Hoti tegen Kroatië naar het oordeel van de rechtbank terecht af dat artikel 8 van het EVRM geen aanspraak geeft op een bepaald soort verblijfsvergunning, op voorwaarde dat de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten worden gerespecteerd. Daarmee is dan voldaan aan de vereisten van artikel 8 van het EVRM. De keuze om een bepaald type verblijfsstatus te verschaffen, is voorbehouden aan de nationale autoriteiten.
5.6.
Verweerder is, gelet op het voorgaande, dan ook niet gehouden de aanvraag van eiseres in te willigen en haar een verblijfsvergunning te verstrekken op grond van artikel 8 van het EVRM.
5.7.
Eiseres heeft verder nog naar voren gebracht dat verweerder niet consistent is in de wijze waarop hij omgaat met aanvragen als de onderhavige, waarbij ook een aan het arrest Chavez-Vilchez ontleend verblijfsrecht speelt. Dat kan – wat daar ook van zij – aan het voorgaande niet afdoen en leidt dan ook niet tot een ander oordeel in deze zaak. Niet is gebleken dat er sprake is van een bepaalde gedragslijn van de zijde van verweerder, waaraan eiseres rechten kan ontlenen. Verweerder heeft conform Werkinstructie 2020/16 eerst bezien of er sprake is van gezinsleven en vervolgens beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag leidt tot verstoring van dat gezinsleven. Zoals hiervoor geoordeeld, is daarvan geen sprake zodat van een schending van artikel 8 van het EVRM evenmin sprake is.
6. De rechtbank is ten slotte met verweerder van oordeel dat gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met wat in eerste instantie door eiseres is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit, er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren van eiseres niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van het horen van eiseres. Dat verweerder eiseres er tijdens een hoorzitting in bezwaar al op had kunnen wijzen dat het haar vrij staat een aanvraag in te dienen voor een ander verblijfrecht dat niet-tijdelijk van aard is, bijvoorbeeld voor verblijf bij haar echtgenoot, maakt dit oordeel niet anders. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte van het haar horen in bezwaar heeft afgezien, slaagt daarom niet.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. D. Bruinse-Pot, leden, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 augustus 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie ABRvS 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272.
3.Verweerder verwijst naar Werkinstructie 2020/16 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’ en het arrest van het EHRM van 19 februari 1996 in de zaak Gül tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1996:0219JUD002321894.
4.Verweerder verwijst naar de arresten van het EHRM van 19 februari 1996 in de zaak Gül tegen Zwitserland (ziet voetnoot 2), van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 (punt 39) en van 3 oktober 2014 in de zaak Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (punten 107, 119).
5.Verweerder verwijst naar de arresten van het EHRM van 13 oktober 2016 in de zaak B.A.C. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUD001198115 (punt 35) en van 26 april 2018 in de zaak Hoti tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUD006331114 (punt 121).