ECLI:NL:RBOBR:2021:4114

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
C/01/372375 / KG ZA 21-391
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffen dwangsom en staken executie vonnis in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juli 2021, is een kort geding aan de orde waarin eiseres vorderingen heeft ingediend tegen gedaagden met betrekking tot een eerder opgelegde dwangsom van € 58.000,--. Eiseres stelt dat zij heeft voldaan aan de hoofdveroordeling uit het vonnis van 22 juni 2021, waarin zij werd verplicht om mee te werken aan de totstandkoming van een depotovereenkomst. Gedaagden hebben echter een bevel tot betaling van de dwangsom aan eiseres gedaan, wat aanleiding gaf tot dit kort geding.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiseres tijdig haar medewerking heeft verleend aan de depotovereenkomst en dat de dwangsom niet verbeurd is. De rechter oordeelt dat de executie van het vonnis door gedaagden onrechtmatig is en dat zij de executie dienen te staken. Tevens wordt een dwangsom van € 100.000,-- opgelegd aan gedaagden voor het geval zij in strijd handelen met deze beslissing. De proceskosten worden aan gedaagden opgelegd, omdat zij onterecht hebben volhard in hun standpunt dat eiseres niet aan de veroordeling heeft voldaan.

De uitspraak benadrukt de vrijheid van de rechter om een dwangsom op te leggen en de noodzaak voor partijen om duidelijk te zijn in hun verwachtingen en verplichtingen. De rechter bevestigt dat de uitleg van de veroordeling door gedaagden onredelijk was, wat heeft geleid tot onnodige juridische stappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/372375 / KG ZA 21-391
Vonnis in kort geding van 29 juli 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.J. Germs te Nijmegen.
Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden.
Gedaagden zullen respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juli 2021 met 15 producties
  • de e-mail van mr. Germs van 14 juli 2021 met 6 producties
  • de mondelinge behandeling op 14 juli 2021
  • de pleitnota van mr. Van der Weijst
  • de pleitaantekeningen van mr. Germs
  • de schriftelijke verklaring van [eiseres] zoals overgelegd en voorgelezen ter zitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen zijn reeds meerdere kortgedingprocedures gevoerd. Voor een weergave van de relevante feiten en achtergronden tot het vorige vonnis in kort geding van 22 juni 2021 verwijst de voorzieningenrechter naar dat vonnis (zaaknummer / rolnummer C/01/371269 / KG ZA 21-325) en het vonnis en het vonnis in kort geding van 12 mei 2021 (zaaknummer / rolnummer C/01/369535 / KG ZA 21-212). In aanvulling daarop is het navolgende relevant.
2.2.
Bij vonnis van 22 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter in kort geding als volgt beslist:
7.1.
heft op het door [eiseres] ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 11 mei 2020 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , kadastraal gemeente [plaats 1] , [kadastrale aanduidingen] , onder de opschortende voorwaarde dat ten behoeve van [eiseres] een bedrag van tenminste € 67.499,30 in depot zal worden gehouden op de derdengeldrekening van de beslagleggend deurwaarder (mr. [A] ), danwel - bij verhindering van deze deurwaarder - van een in dat geval door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan te wijzen deurwaarder of notaris,
7.2.
veroordeelt [eiseres] om, binnen 48 uur na betekening van het vonnis, haar onvoorwaardelijke medewerking (voor zoveel vereist) te verlenen aan de totstandkoming van een depotovereenkomst, opgesteld met inachtneming van hetgeen daarover in dit vonnis onder 5.6 is overwogen, op grond waarvan een bedrag van ten minste € 67.499,30 op de derdengeldrekening van de beslagleggend deurwaarder (mr. [A] ), danwel de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij verhindering van deze deurwaarder aan te wijzen plaatsvervanger, in depot zal worden gehouden teneinde te voldoen aan de onder 7.1 gestelde opschortende voorwaarde,
7.3.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een dwangsom te betalen van € 58.000,00 ineens indien zij - na betekening van dit vonnis - niet aan de in r.o. 7.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, en € 5.000,00 voor iedere dag dat die overtreding voortduurt tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
7.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.433,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.5.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
2.3.
Het vonnis is op 22 juni 2021 om 15:05 uur door de griffie van de rechtbank per e-mail aan de advocaten van partijen toegezonden.
2.4.
Op 22 juni 2021 om 15:52 uur heeft mr. Germs het vonnis per e-mail toegezonden aan [naam] Gerechtsdeurwaarders te [plaats 3] met het verzoek om op de kortst mogelijke termijn een depotovereenkomst op te stellen zoals omschreven in 5.6. van het vonnis. De e-mail is als CC gestuurd aan mr. Van der Weijst.
2.5.
Bij e-mail van 22 juni 2021 om 15:55 uur heeft mr. Germs aan mr. Van der Weijst verzocht “
om het ertoe te leiden dat binnen 48 uur aan het vonnis wordt voldaan”.
2.6.
Mr. Van der Weijst schrijft in een e-mail van 22 juni 2021 om 17:03 uur aan dat [eiseres] appel zal instellen tegen het vonnis van 22 juli 2021. In de e-mail schrijft mr. Van der Weijst verder onder meer :
“De Vrzngr. veroordeelt [eiseres] om haar medewerking te verlenen aan een depotovereenkomst. Hoe moet [eiseres] haar medewerking verlenen? Wat moet zij doen dan? Hoe moet zij dat doen dan?
Wilt u mij s.v.p. verduidelijken wat u van mijn cliënte verwacht? En dan bedoel ik natuurlijk wel met inachtneming van hetgeen in het vonnis is geoordeeld.”
2.7.
Op 23 juni 2021 om 11:52 uur is het vonnis van 22 juni 2021 aan [eiseres] in persoon betekend.
2.8.
Op 24 juni 2021 om 15:20 uur heeft deurwaarder [naam] een concept-depotovereenkomst toegezonden aan mr. Germs en mr. Van der Weijst, met het verzoek om eventuele op- en aanmerkingen door te geven.
2.9.
Bij e-mail van 24 juni 2021 om 16:14 uur bericht mr. Germs aan deurwaarder [naam] dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] akkoord zijn met de inhoud van de depotovereenkomst en dat hij deze namens hen zal ondertekenen, met het verzoek de overeenkomst ter ondertekening toe te zenden.
2.10.
Op 25 juni 2021 om 10:25 uur vraagt deurwaarder [naam] per e-mail aan mr. Van der Weijst om zijn reactie op de depotovereenkomst.
2.11.
Op 25 juni 2021 om 13:07 uur vraagt mr. Germs per e-mail aan deurwaarder [naam] of zij inmiddels een reactie heeft ontvangen van mr. Van der Weijst en als dat zo is, of zij de depotovereenkomst nog diezelfde dag aan mr. Germs kan doen toekomen.
2.12.
Deurwaarder [naam] antwoordt daarop bij e-mail van 25 juni 2021 om 13:11 uur dat zij nog geen reactie van mr. Van der Weijst heeft ontvangen.
2.13.
Bij e-mail van 25 juni 2021 om 16:01 uur heeft mr. Van der Weijst aan deurwaarder [naam] en mr. Germs bericht dat de tekst van de depotovereenkomst akkoord is, met het verzoek aan mr. Germs om de door hem ondertekende overeenkomst door te sturen naar mr. Van der Weijst zodat hij namens [eiseres] kan ondertekenen.
2.14.
Deurwaarder [naam] heeft op 25 juni 2021 om 16:27 per e-mail de depotovereenkomst aan mr. Germs toegezonden met het verzoek deze na ondertekening door te sturen aan mr. Van der Weijst.
2.15.
Bij deurwaardersexploot van 25 juni 2021 om 14:47 uur is op verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit kracht van het vonnis van 22 juni 2021 aan [eiseres] bevel gedaan tot betaling van een verbeurde dwangsom van € 58.000,--.
2.16.
Op 28 juni 2021 om 10:10 uur heeft mr. Germs per e-mail de door hem ondertekende depotovereenkomst doorgestuurd aan mr. Van der Weijst met het verzoek deze zo spoedig mogelijk ondertekend voor akkoord aan deurwaarder [naam] door te sturen.
2.17.
Op 28 juni 2021 om 17:06 uur heeft mr. Van der Weijst per e-mail de door hem namens [eiseres] ondertekende depotovereenkomst aan mr. Germs en deurwaarder [naam] toegezonden. In de e-mail wordt mr. Germs verzocht te bevestigen dat de executie van de dwangsom berust op een vergissing en dat geen verder executiemaatregelen zullen worden getroffen en dat als die bevestiging niet vóór 29 juni 20121 om 16:00 uur is gegeven, [eiseres] een kort geding zal starten.
2.18.
Bij e-mail van 30 juni 2021 heeft mr. Van der Weijst op verzoek van deurwaarder [naam] bericht dat hij akkoord is met het verlenen van een volmacht voor het doorhalen van het beslag op de woning aan de [adres] te [plaats 1] .
2.19.
Mr. Germs heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van mr. Van der Weijst.
2.20.
Het transport van de woning heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021.
2.21.
Van de verkoopopbrengst van de woning is een bedrag van € 64.499,30 conform de depotovereenkomst overgemaakt aan deurwaarder [naam] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat – om bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. de in het vonnis van 22 juni 2021 opgelegde dwangsom van € 58.000,-- op te heffen en opgeheven te houden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op straffe van een ineens opeisbare dwangsom van € 100.000,-- te bevelen de executie van het vonnis ter inning van de dwangsom te staken en gestaakt te houden, dan wel anderszins de executie tot een bedrag van € 58.000,-- vermeerderd met P.M., dan wel enig ander bedrag uit hoofde van dat vonnis, te staken en gestaakt te houden;
Subsidiair:
2. een beslissing te nemen zoals de voorzieningenrechter met het oog op de gerecht vaardigde belangen van [eiseres] rechtvaardig en/of redelijk en billijk acht;
3. zo nodig onder verbetering van rechtsgronden als bedoeld in artikel 25 Rv te beslissen;
Zowel;
primair als subsidiair:
4. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten op basis van de reële advocaatkosten, dan wel een van het liquidatietarief afwijkende hogere proceskostenveroordeling, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraakdatum;
5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt daaraan. zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Primair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter de dwangsom van € 58.000,-- in het vonnis van 22 juni 2021 niet had mogen opleggen. Het is in strijd met de artikelen 19 en 24 Rv. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden dat namelijk niet gevorderd. De voorzieningenrechter heeft partijen ook niet vooraf gehoord over zijn voornemen om de dwangsom op te leggen. Het opleggen van de dwangsom is daarmee een verrassingsbeslissing. Het vonnis berust in zoverre dan ook op een kennelijke misslag.
Subsidiair stelt [eiseres] dat voor zover de dwangsom toch rechtsgeldig is opgelegd, [eiseres] deze niet heeft verbeurd omdat zij heeft voldaan aan het vonnis. Zij heeft namelijk de medewerking verleend aan het totstandkoming van de depotovereenkomst. Het innen van de dwangsom is dan ook onrechtmatig en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
[eiseres] kon pas medewerking verlenen toen zij de depotovereenkomst in concept had ontvangen. Tot dat moment verkeerde [eiseres] in de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen in de zin van artikel 611 lid 1 Rv.
Gelet op lid 2 van artikel 611 Rv kan [eiseres] ook geen dwangsom hebben verbeurd.
[eiseres] is ook slechts veroordeeld om
meete werken aan het totstandkoming van de depotovereenkomst. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienden het initiatief te nemen. Het is dan onredelijk dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [eiseres] meer inspanning verlangen dan van henzelf.
Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het bewust op dit kort geding hebben laten aankomen dienen zij te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Er bestaat geen grond voor opheffing van de dwangsom. Het stond de voorzieningenrechter vrij om een hogere dwangsom op te leggen dan gevorderd. Van strijd met het recht is dan ook geen sprake.
Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen in de zin van artikel 611 lid 1 Rv is geen sprake. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om tijdig aan de hoofdveroordeling te voldoen. [eiseres] heeft pas ruim 52 uur na betekening van het vonnis heeft [eiseres] verklaard akkoord te zijn met de conceptakte en pas ruim 125 uur na betekening heeft zij de ondertekende depotovereenkomst toegezonden. Dat is niet binnen 48 uur na betekening van het vonnis. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zich juist wel tot het uiterste ingespannen om de depotovereenkomst tijdig gereed te krijgen en [eiseres] ertoe te bewegen daaraan haar medewerking te verlenen.
Matiging van de dwangsom achteraf, of opheffing of vermindering op grond van de redelijkheid en billijkheid is niet mogelijk. [eiseres] heeft ook niet aannemelijk gemaakt waarom het innen van de dwangsom door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit geval in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
Voor een proceskostenveroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestaat geen grond.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in dit kort geding om de dwangsom van € 58.000,-- die door de voorzieningenrechter aan [eiseres] is opgelegd in het vonnis in kort geding van 22 juni 2021. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat [eiseres] die dwangsom heeft verbeurd en hebben inmiddels bij deurwaardersexploot bevel gedaan aan [eiseres] om de verbeurde dwangsom te betalen. [eiseres] komt in dit kort geding op tegen die dwangsom. Enerzijds door daarvan opheffing te vorderen op grond van artikel 611 d Rv en anderzijds door bij wijze van executiegeschil ex artikel 438 Rv staking van de executie van het vonnis door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vorderen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de vraag of een dwangsom moet worden opgeheven voorbehouden aan de dwangsomrechter (de rechter die de dwangsom heeft opgelegd) en de vraag of de executie gestaakt dient te worden aan de executierechter. In dit geval is de voorzieningenrechter zowel de dwangsomrechter als executierechter, zodat op beide onderdelen kan worden beslist.
4.2.
Dat [eiseres] voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen is evident. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zoals gezegd aan [eiseres] bevel gedaan tot betaling van de dwangsom.
4.3.
Uit artikel 611d Rv volgt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd – in dit geval de voorzieningenrechter van de rechtbank – deze kan opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De hoofdveroordeling is in dit geval de veroordeling in randnummer 7.2. van het vonnis van 22 juni 2021. [eiseres] dient uit hoofde van die veroordeling kort gezegd binnen 48 uur na betekening van het vonnis, haar onvoorwaardelijke medewerking (voor zoveel vereist) te verlenen aan de totstandkoming van een depotovereenkomst. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij aan die veroordeling heeft voldaan: zij heeft tijdig haar medewerking verleend aan de totstandkoming van de depotovereenkomst. [eiseres] beroept zich daarmee in feite niet op een voor haar bestaande onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1991, NJ 1991/725 (Minguell/Demmenie) volgt dat voor toepassing van artikel 611d Rv in dat geval geen plaats is. Uit het arrest volgt ook dat dit niet anders wordt als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als verweer aanvoeren dat [eiseres] niet tijdig aan haar verplichtingen heeft voldaan. De vordering tot opheffing van de dwangsom strandt dus reeds om die reden en zal daarom worden afgewezen.
4.4.
Resteren de vorderingen die [eiseres] heeft voorgelegd in het kader van het executiegeschil. In dat kader stelt [eiseres] onder meer dat het vonnis van 22 juni 2021 op een kennelijke misslag berust, omdat de voorzieningenrechter een andere, hogere dwangsom heeft opgelegd dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gevorderd. Die stelling treft geen doel. Het staat een rechter vrij om naar eigen inzicht invulling te geven aan een vordering tot het opleggen van een dwangsom. Daarbij kan, in afwijking van hetgeen door de eisende partij wordt gevorderd, gekozen worden voor een andere modaliteit (bijvoorbeeld een ineens te verbeuren dwangsom in plaats van een bedrag per dag) en een hoger bedrag dan gevorderd (vgl. BenGH 17 december 1992, NJ 1993/545 (APC/Bisoux)). De rechter hoeft partijen ook niet eerst te horen over het voornemen om een afwijkende dwangsom op te leggen.
4.5.
Zoals gezegd stelt [eiseres] zich ook op het standpunt dat zij geen dwangsom heeft verbeurd omdat zij aan de veroordeling heeft voldaan. Bij beantwoording van de vraag of dat het geval is, dient de voorzieningenrechter niet de in dat kader in het vonnis van 22 juni 2021 vastgestelde rechtsverhouding opnieuw te boordelen, maar de handelingen die [eiseres] heeft verricht ter uitvoering van de veroordeling te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals die door uitleg moet worden vastgesteld. Uitgangspunt daarbij zijn het doel en de strekking van de veroordeling, met dien verstande dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Vgl. HR 15 november 2002, NJ 2004/410 (Van der Valk/Curaçao).
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt die toets tot de conclusie dat [eiseres] tijdig aan de veroordeling heeft voldaan. Doel van de veroordeling is dat [eiseres] voldoende voortvarend meewerkt aan de totstandkoming van een depotovereenkomst. In randnummer 5.6. van het vonnis van 22 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat daaronder in elk geval moet worden begrepen het schriftelijk bevestigen aan de deurwaarder dat zij instemt met de door deze deurwaarder opgestelde depotovereenkomst, waarbij de voorzieningenrechter tevens heeft aangegeven wat er in elk geval in die overeenkomst moet staan. Vast staat dat [eiseres] ruimschoots binnen de in randnummer 7.2. genoemde termijn van 48 uur - namelijk binnen 25 uur - nadat haar door de deurwaarder een concept van de depotovereenkomst is toegezonden, door een e-mail van haar advocaat schriftelijk heeft bevestigd dat zij met de inhoud van die overeenkomst akkoord is. Vast staat ook dat de advocaat van [eiseres] na ontvangst van de definitieve, door mr. Germs reeds namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ondertekende, depotovereenkomst, deze nog dezelfde dag namens [eiseres] voor akkoord heeft ondertekend en aan de deurwaarder retour heeft gezonden. Daarmee heeft [eiseres] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende invulling gegeven aan de veroordeling om binnen 48 uur na betekening van het vonnis mee te werken aan het tot stand komen van de depotovereenkomst. De voorzieningenrechter ziet niet in wat [eiseres] onder de gegeven omstandigheden meer had kunnen of moeten doen.
4.7.
Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de veroordeling voor [eiseres] de verplichting meebrengt om ervoor te zorgen dat er binnen 48 uur na betekening van het vonnis een depotovereenkomst tot stand komt, dan geldt dat zij daarbij uitgaan van een onredelijke en onjuiste uitleg van de veroordeling. Het doel van de veroordeling is niet dat er binnen 48 uur na betekening van het vonnis aan [eiseres] een door beide partijen ondertekende depotovereenkomst moet liggen. [eiseres] stelt in dat kader ook terecht dat het gebruik van het woord “meewerken” in de veroordeling impliceert dat het initiatief voor het tot stand komen van de depotovereenkomst niet bij [eiseres] , maar bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dient te liggen. Dat wordt nog versterkt door de toevoeging “(voor zoveel vereist)”: alleen als de medewerking van [eiseres] nodig is, hoeft die te worden verleend. Als dat niet zo is – hetgeen volgens [eiseres] zelf het geval is – kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf de depotovereenkomst tot stand laten komen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn er kennelijk zelf ook van uit gegaan dat zij het initiatief dienden te nemen. Zij hebben namelijk vrijwel direct na ontvangst van het vonnis de deurwaarder verzocht om zo snel mogelijk een depotovereenkomst op te stellen. Pas daarna hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] per e-mail aan [eiseres] verzocht “
om het ertoe te leiden dat binnen 48 uur aan het vonnis wordt voldaan”. Op vragen van mr. Van der Weijst wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dat kader precies van [eiseres] verwachten, hebben zij geen antwoord gegeven.
De uitleg die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geven aan de veroordeling ligt ook om een andere reden niet voor de hand. Het zou immers betekenen dat [eiseres] voor het verbeuren van de dwangsom in belangrijke mate afhankelijk is van de voortvarendheid waarmee de deurwaarder te werk gaat bij het opstellen van de depotovereenkomst. Bovendien zou zij ook nog afhankelijk zijn van de medewerking van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn van de dwangsom.
4.8.
Slotsom is dat voldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] (tijdig) heeft voldaan aan de veroordeling in randnummer 7.2. van het vonnis van 22 juni 2021. Dat betekent dat eveneens voldoende aannemelijk is dat [eiseres] niet de in randnummer 7.3. opgelegde dwangsom van € 58.000,-- heeft verbeurd. De executie van het vonnis door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter inning van die dwangsom is daarmee onrechtmatig. De voorzieningenrechter zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom veroordelen de executie te staken en gestaakt te houden. Daaraan zal voor hen een dwangsom worden verbonden van € 100.000,--.
4.9.
Nu de primaire vordering tot staking van de executie zal worden toegewezen, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire vorderingen van [eiseres] . Die vorderingen zijn overigens ook te algemeen geformuleerd om te kunnen worden toegewezen.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden voldoende grond om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit geval te veroordelen in de proceskosten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben het, door een onredelijke uitleg te geven aan de veroordeling in randnummer 7.2. van het vonnis van 22 juni 2021 en - ondanks uitdrukkelijke verzoeken door de advocaat van [eiseres] om die uitleg te herzien - daarin te volharden, bewust op dit kort geding laten aankomen. Daarbij rijst bovendien de vraag welk belang zij daarbij hebben aangezien de coöperatieve houding van [eiseres] ertoe heeft geleid dat de woning tijdig aan de koper(s) is geleverd. Voor het toekennen van de reële advocaatkosten aan [eiseres] of een ander hoger bedrag in afwijking van het geldende liquidatietarief bestaat geen grond. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden daarom begroot op:
- dagvaarding € 119,21
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.444,21
4.11.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente zullen worden toegewezen als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding van 22 juni 2021 (zaaknummer / rolnummer: C/01/371269 KG ZA 21-325) te staken en gestaakt te houden voor zover die tenuitvoerlegging strekt tot het innen van de in randnummer 7.3. van dat vonnis aan [eiseres] opgelegde dwangsom van € 58.000,--,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 100.000,-- voor het geval zij in strijd handelen met de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.444,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2021.