Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Eiser is op 2 juli 2021 aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e Sr, nadat hij door politieagenten samen met een ander slapend in de bosjes was aangetroffen. Op 2 juli 2021 is eiser overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending.
2. Voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring is eiser gehoord, zonder aanwezigheid van een advocaat.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist de aan de maatregel ten grondslag gelegde omstandigheden. Ten aanzien van de onder 3a genoemde grond merkt hij op dat er nauwelijks een andere dan illegale manier is voor een Dublinclaimant om Nederland in te reizen, daaruit volgt nog niet een onttrekkingsrisico. De grond onder 3b en 3c zijn volgens eiser niet aan de orde. In het dossier zit geen aanzegging het land te verlaten en eiser heeft kort vóór zijn staandehouding nog een vertrekgesprek gehad. Ten aanzien van de lichte gronden merkt eiser op dat hij een gewone Dublinclaimant is, hoewel de lichte gronden wel juist kunnen zijn gaat er in eisers geval geen bijzonder risico op onderduiken van uit.
5. Verweerder heeft de zware grond onder 3c. ter zitting laten vallen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de resterende aan de maatregel ten grondslag gelegde omstandigheden de maatregel echter dragen. Vast staat dat de zware grond onder 3a. zich voordoet en hoewel dit voor nagenoeg iedere Dublinclaimant zal gelden is dit wel een omstandigheid die bijdraagt aan het aannemen van een significant risico op onderduiken. Verder heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken; na het laatste vertrekgesprek was er immers een (vlucht voor) overdracht aan Spanje gepland op 30 juni 2021, maar is eiser daarbij niet komen opdagen en heeft hij zich ook anderszins niet gemeld. Daarmee heeft eiser zich aan het toezicht onttrokken. Deze gronden kunnen de maatregel al dragen, over de vraag of eisers situatie ten aanzien van de lichte gronden zich moet onderscheiden van die van veel anderen om een risico op onderduiken aan te kunnen nemen komt de rechtbank daarmee niet toe.
6. Eiser voert verder aan dat eiser op onrechtmatige wijze in de macht van verweerder is gekomen. Hij is weliswaar strafrechtelijk aangehouden op verdenking van artikel 447e Sr maar daarmee is sprake van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. Het proces-verbaal van bevindingen over de aanhouding relateert niet duidelijk met welk doel de identiteitspapieren van eiser zijn gevorderd. Bij gebrek daaraan moet het ervoor gehouden worden dat eiser vreemdelingrechtelijk is staandegehouden. Daarvoor is dan wel een redelijk vermoeden van illegaal verblijf noodzakelijk, maar dat ontbrak in ieder geval op het moment van staandehouding.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser strafrechtelijk is aangehouden. Over die aanhouding en wat daaraan vooraf is gegaan kan de bestuursrechter zich niet kan uitlaten. Overigens vindt verweerder het proces-verbaal van bevindingen ook voldoende inzichtelijk.
8. In de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13) is vermeld dat het van belang is dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het WvSr wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8312) is het in het kader van de toetsing van de maatregel van ophouding en inbewaringstelling niet nodig dat in het proces-verbaal een en ander expliciet wordt vermeld, maar gaat het erom dat uit de gerelateerde feiten en omstandigheden genoegzaam duidelijk wordt dat geen toepassing is gegeven aan (verkapt) vreemdelingrechtelijk toezicht. 9. In het proces-verbaal van bevindingen van 2 juli 2021 is vermeld dat de verbalisanten in opdracht van het operationeel centrum om 09.00 uur naar de Noordmanschool zijn gegaan ter hoogte van de [adres] in Amsterdam, omdat er een melding was binnengekomen dat daar een zwerver lag te slapen die de melder niet wakker kreeg, dat er spuiten en naalden in de buurt liggen en er ook kinderen spelen. Verbalisanten zijn ter plaatse door de melder gewezen op een kartonnen afdakje waar twee mannen onder lagen. Eén van de verbalisanten heeft daarop de mannen aangeroepen en hen bij het uitblijven van een reactie aangetikt. Daarmee zijn beide mannen wakker geworden en uit de bosjes gekropen. Verbalisanten hebben toen opgemerkt dat de mannen geen Nederlands spraken en hebben in het Engels om een identiteitsbewijs gevraagd.
10. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de aldus omschreven gang van zaken genoegzaam dat geen sprake is geweest van vreemdelingrechtelijk toezicht maar van de uitoefening van bevoegdheden die passen binnen de algemene politietaak. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op grond van de Wet op de identificatieplicht eenieder verplicht is een identiteitsdocument te tonen op vordering van een ambtenaar in de zin van artikel 8 van de Politiewet 2012. Artikel 8 benoemt dat een ambtenaar van politie bevoegd is tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Deze politietaak is in artikel 3 van de Politiewet 2012 omschreven als het zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Naar het oordeel van de rechtbank was het onder de gegeven omstandigheden, voor een passende beoordeling van de vraag of en zo ja, welke hulp eiser wellicht behoefde, redelijkerwijs noodzakelijk om inzage te vorderen in een identiteitsdocument. Gezien het voorgaande echter ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor eisers stelling dat bij de staandehouding sprake is geweest van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht.
11. Na vordering van inzage in een identiteitsdocument heeft eiser te kennen gegeven geen identiteitsbewijs te hebben en in plaats daarvan een w-document getoond. Daarmee, of uiterlijk bij de controle van de gegevens op het w-document, is een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontstaan. Het feit dat dit vermoeden en de verdenking op overtreding van artikel 447e Sr samenlopen en dat de verbalisanten vóór de aanhouding contact hebben gezocht om over de verblijfsstatus te overleggen schept het beeld dat strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden door elkaar lopen c.q. oneigenlijk zijn toegepast. Op het eerste gezicht – een oordeel hierover is voorbehouden aan de strafrechter – lijkt er echter (ook) voldoende aanleiding te zijn geweest voor een strafrechtelijke aanhouding, zodat van onrechtmatigheid geen sprake is.
12. Eiser voert verder aan dat het recht op rechtsbijstand is geschonden, doordat eiser bij het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is bijgestaan door een advocaat. Verweerder meent dat van een normschending geen sprake is, gezien het proces-verbaal van het gehoor.
13. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van gehoor is vermeld:
“Nadat ik de vreemdeling in de Arabisch (Marokkaans) taal m.b.v. de tolk [nummer] van
het tolkencentrum telefonisch medegedeeld had dat deze zich bij het gehoor van de
inbewaringstelling kon doen bijstaan door een raadsman, verklaarde hij geen advocaat bij het gehoor te willen, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring wil, waarna ik de advocatenpiketdienst/piketadvocaat alsnog ingelicht heb.”
14. Afgaande op deze volzin heeft eiser aangegeven geen behoefte te hebben aan een advocaat bij het gehoor. Ter zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat het een standaardzin betreft die in veel processen-verbaal wordt opgenomen. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat zij ervan uitgaat dat de strekking van deze standaardzin gedragen hoort te worden door de (zakelijke) weergave van vragen en antwoorden in het gehouden gehoor.
15. In de weergave van vragen en antwoorden is vermeld:
“Vraag: Heeft u een eigen advocaat/raadsman of vindt u het goed dat een advocaat/raadsman via de piketcentrale gewaarschuwd wordt die u (later) komt bijstaan.
Antwoord: Ik heb geen advocaat maar wil wel graag bijstand.”
16. Getuige het opnemen van de standaardzin dat eiser geen prijs stelde op een advocaat bij het gehoor is de verbalisant ervan uitgegaan dat eiser alleen later rechtsbijstand wilde. Maar gezien de weergave van het gevoerde gesprek is de rechtbank van oordeel dat dat niet zo duidelijk was. Door ondanks deze onduidelijkheid meteen met het gehoor te beginnen is eiser in zijn verdedigingsbelang geschaad, aldus eiser.
17. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de bewaring van eiser de enige manier is om zijn overdracht aan Spanje te verzekeren. Er is eerder voor eiser een vlucht voor vrijwillig vertrek geregeld op 30 juni 2021, maar daar is eiser niet op komen dagen en hij heeft verklaard niet naar Spanje te willen gaan. Gezien deze voorgeschiedenis is de rechtbank van oordeel dat verweerders belang bij de inbewaringstelling zwaarder moet wegen dan eisers belang bij opheffing van de maatregel vanwege het geconstateerde gebrek. Daarbij weegt de rechtbank mee dat ter zitting geen nieuwe informatie naar voren is gekomen die anders in het gehoor voorafgaande aan de maatregel naar voren had kunnen worden gebracht en waarmee verweerder vervolgens rekening had kunnen houden bij zijn besluit om eiser in bewaring te stellen.
18. Ten slotte heeft eiser betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt, doordat er op 8 juli 2021 een vlucht is aangevraagd, er dezelfde datum een akkoord is ontvangen maar vervolgens pas op 20 juli 2021 de uitzetting is voorzien. Eiser vindt het niet aannemelijk dat de uitzetting na vluchtakkoord nog 12 dagen op zich moet laten wachten.
19. Dit betoog slaagt evenmin. Eiser is op 2 juli 2021 in bewaring gesteld, er is op 7 juli 2021 een vertrekgesprek gevoerd en op 8 juli 2021 een vlucht aangevraagd. Hoewel er naar Spanje regelmatig vluchten vertrekken en het erop lijkt dat uitzetting spoedig plaats moet kunnen vinden, is verweerder bij het daadwerkelijk boeken van plaats op een vlucht afhankelijk van factoren die niet allemaal in zijn eigen invloedssfeer liggen. Zo moet er daadwerkelijk plaats beschikbaar zijn en moet ook de (Dublin)overdracht aan de Spaanse autoriteiten enige tijd van tevoren worden aangekondigd. In het feit dat er 12 dagen zitten tussen het vluchtakkoord en de vlucht ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld.
20. Het beroep is daarom ongegrond en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.