ECLI:NL:RVS:2012:BY8312

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201210846/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling van een Dublinclaimant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank die de inbewaringstelling van een vreemdeling, die als Dublinclaimant wordt beschouwd, had opgeheven. De vreemdeling was op 1 november 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling in bewaring werd gesteld, en dat er een nadere, op de vreemdeling toegespitste motivering vereist was. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat een dergelijke motivering noodzakelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het bepaalde in artikel 5.1a, lid 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 een rechtsvermoeden schept dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid de inbewaringstelling vordert indien de vreemdeling Dublinclaimant is. Dit rechtsvermoeden behoeft niet aan de hand van persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling te worden gemotiveerd. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris in dit geval kon volstaan met een verwijzing naar de Vreemdelingencirculaire 2000 en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201210846/1/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2012 in zaak nr. 12/34716 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een nadere op de vreemdeling toegespitste motivering is vereist waarom de vreemdeling, die Dublinclaimant is, in bewaring wordt gesteld. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij hieraan niet heeft voldaan, door slechts te verwijzen naar paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De staatssecretaris betoogt hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201202147/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dat artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 een afzonderlijke grondslag voor inbewaringstelling van Dublinclaimanten biedt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de aanhef van dit artikel slechts een verwijzing naar artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) inhoudt waaraan in zoverre geen zelfstandige betekenis toekomt. De staatssecretaris betoogt voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201203318/1/V3 (www.raadvanstate.nl) dat hij reeds eerder heeft aangevoerd dat artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 een (weerlegbaar) rechtsvermoeden inhoudt. Nu de vreemdeling geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, kon evenwel worden volstaan met een verwijzing naar paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 kan een vreemdeling in bewaring worden gesteld op de grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste én tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
2.2. Niet in geschil is dat op het moment van inbewaringstelling concrete aanknopingspunten bestonden dat de vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen. 2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 25 april 2012) is in artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 een afzonderlijke grondslag opgenomen voor inbewaringstelling in situaties waarbij sprake is van een concreet aanknopingspunt voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Het bepaalde in artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 schept derhalve een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid, bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, de inbewaringstelling vordert indien de vreemdeling Dublinclaimant is. Dat rechtsvermoeden vormt de grondslag voor het opleggen van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000 en behoeft, in tegenstelling tot een maatregel van bewaring louter krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, niet aan de hand van de vreemdeling persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden te worden gemotiveerd.
Nu niet in geschil is dat de vreemdeling Dublinclaimant is, is aan de voorwaarden van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1.a, tweede lid, van het Vb 2000 voldaan.
2.4. Volgens paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vc 2000 is het bij inbewaringstelling van een Dublinclaimant noodzakelijk dat een belangenafweging plaatsvindt, doch deze is bij overname- en terugnameverzoeken volgens deze paragraaf in beginsel al gegeven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 9 oktober 2012, volgt uit het bepaalde in paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vc 2000 evenwel dat ruimte bestaat om te beoordelen of de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding geven van het tegendeel uit te gaan.
Nu de vreemdeling zodanige omstandigheden niet heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris in dit geval kunnen volstaan met een verwijzing naar paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vc 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 1 november 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zijn staandehouding onrechtmatig is, nu uit het proces-verbaal van bevindingen niet blijkt op grond van welke bevoegdheid hij is gevraagd zich te legitimeren en er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1, JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
4.2. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 31 oktober 2012 vermeldt, voor zover thans van belang:
"Op dag, datum, tijdstip en plaats voornoemd, hoorde ik, (…), portofonisch dat de Chef van Dienst van de Linaeusstraat melding deed dat een melder zag dat twee (2) personen over de Ringdijk liepen en opvallend veel interesse hadden in de aldaar geparkeerde voertuigen.
Het signalement van de twee (2) personen voornoemd zou zijn:
(…)
Naar aanleiding van bovenstaande heb ik mij, (…), derwaarts begeven. Ter plaatse zag ik op de dijk welke aan de Ringdijk is gevestigd een tweetal personen op een bankje zitten. Ik zag dat beide personen voldeden aan het signalement voornoemd.
Derhalve heb ik, (…), beide personen staande gehouden. Teneinde diens identiteit te controleren heb ik aan beide heren hun identiteitsbewijs gevorderd.
(…)
Op de vraag of zij een geldig en op hun naam gesteld identiteitsbewijs hadden, hoorden ik hen nee verklaren.
(…)
Daar ter plaatse de identiteit en nationaliteit van beide heren (lees: niet) kon worden aangetoond en beide heren mij op eerste vordering geen geldig identiteitsbewijs kon overhandigen, heb ik, (…), na aanleiding van bovenstaande, beide heren aangehouden. (…)"
Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 31 oktober 2012 vermeldt dat de vreemdeling op heterdaad is aangehouden als verdachte van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr).
4.3. Anders dan de vreemdeling betoogt, blijkt uit voormelde processen-verbaal genoegzaam dat de verbalisant de vreemdeling strafrechtelijk heeft staande gehouden en gevraagd zich te legitimeren en dat hij, toen bleek dat hij dat niet kon, is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e van het WvSr. Het is derhalve niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van deze bevoegdheden.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu sinds de inbewaringstelling twee weken zijn verstreken en uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de staatssecretaris nog moet beoordelen of een Dublinclaim zal worden ingediend bij het Verenigd Koninkrijk dan wel bij Italië. 5.1. De vreemdeling is op 1 november 2012 in bewaring gesteld. Het zogenoemde Model M120 van 13 november 2012 met voortgangsgegevens van de uitzetting vermeldt dat uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag in het Verenigd Koninkrijk heeft ingediend en dat Bureau Dublin het claimverzoek voor het Verenigd Koninkrijk op 2 november 2012 heeft ontvangen en in behandeling heeft genomen. Tijdens het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 en het vertrekgesprek van 8 november 2012 heeft de vreemdeling verklaard dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hem hebben uitgezet naar Italië. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij nader onderzoek heeft verricht en dat hij de claim, gelet op de door de vreemdeling afgelegde verklaring, bij de Italiaanse autoriteiten zal indienen. Uit voormeld Model M120 blijkt dat de staatssecretaris dit laatste uiterlijk op 14 november 2012 zal doen.
5.2. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris nog niet heeft beoordeeld bij welk land hij de Dublinclaim zal indienen, kan gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen niet worden gevolgd.
Nu de staatssecretaris op de achtste dag van de bewaring een vertrekgesprek heeft gevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat de Dublinclaim pas uiterlijk op de veertiende dag van de bewaring bij de Italiaanse autoriteiten zal worden ingediend, leidt voorts niet tot een ander oordeel. Nu de vreemdeling ongedocumenteerd is en er op het moment van inbewaringstelling geen claimakkoord voorhanden was, behoefde de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling lijkt te betogen, bij de handelingen ter voorbereiding van zijn uitzetting niet een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten.
De beroepsgrond faalt.
6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2012 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2012 in zaak nr. 12/34716;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Nienhuis
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
466-699.
Verzonden: 27 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser