ECLI:NL:RBOBR:2021:3138

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
356530 / HA ZA 20-208
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van rechtshandelingen wegens strijd met de goede zeden en paulianeus handelen in het kader van een schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiseres MS Amlin Insurance SE (hierna: Amlin) een vordering ingesteld tegen drie gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], naar aanleiding van een eerdere schadevergoeding die aan [gedaagde sub 1] was toegekend na een ongeval. Amlin stelt dat [gedaagde sub 1] en haar ex-echtgenoot [gedaagde sub 2] rechtshandelingen hebben verricht die in strijd zijn met de goede zeden en die paulianeus zijn, met als doel Amlin te benadelen in haar verhaalsmogelijkheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] in 2000 door een verzekerde van Amlin was aangereden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.375.739,76. Na een hoger beroep door Amlin heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in 2020 bepaald dat [gedaagde sub 1] een bedrag van € 845.011,48 aan Amlin moest terugbetalen. In de nieuwe procedure heeft Amlin betoogd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] rechtshandelingen hebben verricht, waaronder de overdracht van aandelen en de verdeling van de huwelijkse gemeenschap, die bedoeld waren om Amlin te benadelen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de rechtshandelingen niet in strijd met de goede zeden zijn en dat er geen sprake is van paulianeus handelen, behalve in het geval van de overdracht van aandelen aan [gedaagde sub 3]. De rechtbank heeft de vernietiging van deze rechtshandelingen uitgesproken en Amlin in het gelijk gesteld voor de kosten van het op de aandelen gelegde beslag. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/356530 / HA ZA 20-208
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
rechtspersoon naar buitenlands recht
MS AMLIN INSURANCE SE,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
advocaat mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.J. Alberts te Tilburg.
Partijen zullen hierna Amlin, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk als [gedaagden] worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 februari 2020;
  • de akte van Amlin, ingediend op de rolzitting van 18 maart 2020, waarbij zij de
producties 1 tot en met 27 in het geding heeft gebracht;
- de akte van Amlin, ingediend op de rolzitting van 18 maart 2020, waarbij zij de
de beslagstukken in het geding heeft gebracht;
- de conclusie van antwoord van [gedaagden] van 29 april 2020 met producties 1 tot en
met 7;
  • de brief van de rechtbank van 13 mei 2020;
  • de brief van Amlin van 27 mei 2020 waarin zij aangeeft schriftelijk te willen
voortprocederen;
- de brief van [gedaagden] van 27 mei 2020 waarin zij aangeeft schriftelijk te willen
voortprocederen;
- de instructiebrief van de rechtbank van 10 juni 2020 waarbij de zaak is verwezen naar de
rol van 8 juli 2020 voor het indienen van conclusies door beide partijen;
  • de schriftelijke toelichting tevens houdende eisvermeerdering van Amlin van 22 juli 2020;
  • de schriftelijke toelichting van [gedaagden] van 22 juli 2020;
  • het B16 formulier van Amlin met als bijlage het eindarrest van het Gerechtshof
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Kern van het geschil

2.1.
[gedaagde sub 1] is begin 2000 in haar auto aangereden door een verzekerde van Amlin.
Zij heeft als gevolg van dit ongeval haar werkzaamheden voor [bedrijf 1] (verder: [bedrijf 1] ), waarvan zij vennoot was, moeten staken. Amlin heeft aansprakelijkheid voor de schade van [gedaagde sub 1] erkend. In haar eindvonnis van 4 april 2012 heeft de rechtbank Breda (hierna: Zeeland-West-Brabant) Amlin veroordeeld om de totaal verzekerde som van € 2.375.739,76 aan [gedaagde sub 1] te betalen. Dit bedrag is door Amlin aan [gedaagde sub 1] voldaan.
2.2.
Amlin heeft in juni 2012 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd eindvonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Na diverse tussenarresten heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 1 september 2020 eindarrest gewezen. In dit arrest is [gedaagde sub 1] veroordeeld om een bedrag van € 845.011,48 aan Amlin terug te betalen, vermeerderd met rente.
2.3.
Begin 2020 heeft Amlin deze nieuwe procedure tegen [gedaagden] aanhangig gemaakt. Amlin stelt zich op het standpunt dat zij op korte termijn een vordering krijgt (inmiddels: heeft gekregen) op [gedaagde sub 1] uit hoofde van onverschuldigde betaling, omdat uit het arrest van het hof blijkt dat [gedaagde sub 1] een te hoge verzekeringsuitkering heeft ontvangen. Ook stelt Amlin dat [gedaagde sub 1] tijdens de procedure bij het hof een aantal transacties heeft verricht die er (tezamen genomen) op waren gericht om haar vermogen te onttrekken aan het verhaal van Amlin. Amlin heeft in dat verband primair gesteld dat het ‘samenstel van rechtshandelingen’ dat [gedaagde sub 1] heeft verricht nietig is wegens strijd met de goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW). Subsidiair stelt zij dat deze rechtshandelingen paulianeus zijn en roept zij daarvan de vernietiging in (artikel 3:45 BW).
De rechtshandelingen waarover het gaat hebben betrekking op twee onderwerpen:
1. de verdeling van de huwelijkse gemeenschap tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (haar voormalig echtgenoot), en
2. de overdracht door [gedaagde sub 1] van al haar aandelen in [bedrijf 2] aan [gedaagde sub 3] (haar zoon).
2.4.
[gedaagden] betwist dat zij rechtshandelingen heeft verricht die in strijd met de goede zeden dan wel paulianeus zijn. Ook betwist zij onrechtmatig te hebben gehandeld.

3.De feiten

3.1.
Amlin is een in Nederland gevestigd schadeverzekeringsbedrijf en tevens rechtsopvolger van Amlin Corporate Insurance N.V. en Fortis Corporate Insurance N.V.
3.2.
[gedaagde sub 1] is op 3 februari 2000 van achteren aangereden door een bestuurder van een auto die bij een rechtsvoorganger van Amlin verzekerd was. Door (de rechtsvoorganger van) Amlin is aansprakelijkheid voor dit ongeval erkend.
3.3.
[gedaagde sub 1] was op het moment van het ongeval – samen met haar toenmalige echtgenoot [gedaagde sub 2] – vennoot van [bedrijf 1] (hierna: " [bedrijf 1] ”), een handelsfirma in wijnbewaarsystemen. [gedaagde sub 1] had de dagelijkse leiding over deze onderneming. Na haar ongeval heeft zij nog enige tijd gedeeltelijk gewerkt, maar medio 2000 heeft zij haar werk volledig moeten staken. Vervolgens zij er achtereenvolgens een aantal interim-managers aangesteld om haar taken over te nemen. Tot januari 2004 zijn de kosten van deze interim-managers (in totaal € 720.293,07) door Amlin vergoed.
3.4.
In oktober 2004 heeft [gedaagde sub 2] de leiding van [bedrijf 1] op zich genomen en zijn de activiteiten van [bedrijf 1] ingebracht in een besloten vennootschap. Alle aandelen van deze B.V. zijn in handen van [bedrijf 2] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ieder een belang van 50% in [bedrijf 2] [gedaagde sub 2] heeft tot 1 december 2015 ingeschreven gestaan als bestuurder van [bedrijf 2] .
3.5.
Amlin en [gedaagde sub 1] zijn verwikkeld geraakt in een discussie over de omvang van de schade die [gedaagde sub 1] door het ongeval heeft geleden, met als voornaamste twistpunt (de omvang van) het verlies aan verdienvermogen van [gedaagde sub 1] . Partijen hebben hierover gedurende de periode 2004 tot en met 2012 geprocedeerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3.6.
In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindvonnis van 4 april 2012 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant Amlin veroordeeld tot betaling aan [gedaagde sub 1] van de totale verzekerde som van € 2.375.739,76, onder aftrek van hetgeen Amlin al bij wijze van voorschotten had uitgekeerd in verband met de interim-managers. In het eindvonnis is geen berekening gemaakt van de tot aan de vonnisdatum verschuldigde wettelijke rente. Wél is bepaald dat de wettelijke rente vergoed moet worden vanaf de datum waarop deze rente verschuldigd is geworden. Amlin heeft aan de veroordeling tot uitkering voldaan, maar partijen werden het niet eens over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
3.7.
In juni 2012 is Amlin in hoger beroep gegaan tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 12 augustus 2014,
30 augustus en 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari en 16 oktober 2018,
22 januari 2019 en 24 september 2019 en op 26 mei 2020 tussenarresten gewezen. Op 1 september 2020 heeft het hof eindarrest gewezen en [gedaagde sub 1] veroordeeld tot (terug-) betaling aan Amlin van een bedrag van € 845.011,48, vermeerderd met wettelijke rente.
3.8.
Na het eerste tussenarrest van 12 augustus 2014 heeft de advocaat van Amlin schriftelijk aan de advocaat van [gedaagde sub 1] verzocht of [gedaagde sub 1] zekerheid wilde stellen voor de terugbetaling van het door Amlin teveel betaalde bedrag. Hij heeft daarbij ook gevraagd of [gedaagde sub 1] nog steeds in gemeenschap van goederen was getrouwd en of zij nog steeds 50% van de aandelen in [bedrijf 2] hield. Daarop is geen inhoudelijke reactie gekomen, behalve dat [gedaagde sub 1] op 12 september 2014 zou overleggen met haar advocaat.
3.9.
Op 25 september 2014 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – die tot dan toe in gemeenschap van goederen waren getrouwd – huwelijkse voorwaarden gemaakt (productie
2 bij conclusie van antwoord).Hierin zijn de echtelieden overeengekomen dat de aandelen in [bedrijf 2] (met een waarde van € 763.187,00) worden toegedeeld en in eigendom geleverd aan [gedaagde sub 1] , en dat de woning en de Aegon beleggingsportefeuille vooralsnog onverdeeld blijven. Ten slotte is daarin bepaald dat [gedaagde sub 2] is overbedeeld en dat hij als gevolg daarvan een bedrag van € 190.772,50 aan [gedaagde sub 1] dient te voldoen.
3.10.
Bij notariële akte van 26 september 2014 (productie 3 bij conclusie van antwoord) heeft [gedaagde sub 1] al haar aandelen in [bedrijf 2] verkocht aan haar zoon [gedaagde sub 3] , voor een bedrag van € 763.187,00. De koopsom is vervolgens door [gedaagde sub 1] kwijtgescholden als een gift.
3.11.
Op 22 december 2014 is de echtscheiding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ingeschreven bij de burgerlijke stand.
3.12.
Op 19 augustus 2016 is tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een nadere akte van verdeling opgemaakt (productie 6 bij de conclusie van antwoord) waarbij de woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning) aan [gedaagde sub 2] is toebedeeld, inclusief de aan de hypotheken verbonden polissen bij Aegon, alles onder de verplichting van [gedaagde sub 2] om de hypotheken op het pand over te nemen en een bedrag van € 39.500,00 wegens overbedeling aan [gedaagde sub 1] te betalen.
3.13.
Op 7 januari 2020 heeft Amlin paulianabeslag laten leggen op de aan [gedaagde sub 2] toebedeelde woning en op de aan [gedaagde sub 3] overgedragen aandelen.
In een brief van 7 januari 2020 schrijft de advocaat van Amlin aan [gedaagde sub 3] :
“Amlin heeft mw. [gedaagde sub 1] na het tussenarrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
12 augustus 2014, waaruit bleek dat Amlin een aanzienlijk bedrag van [gedaagde sub 1] terug kon
vorderen, verzocht om vrijwillig zekerheid te stellen. Dat heeft zij niet gedaan.
Wel heeft zij direct daarna met u en haar echtgenoot geprobeerd om verhaalsobjecten aan het
bereik van Amlin te onttrekken, door in de periode direct na het tussenarrest de aandelen in het
gezamenlijk bedrijf, [bedrijf 2] (hierna: " [bedrijf 2] ), aan u over te dragen.
Daarvoor heeft mw. [gedaagde sub 1] , voor zover Amlin bekend, geen tegenprestatie ontvangen.
Bovendien is Amlin welbewust twee jaar lang niet over deze overdracht geïnformeerd.
Amlin meent dat dit handelen paulianeus is en meent dat de rechtshandeling(en) die hieraan
ten grondslag liggen aldus vernietigbaar zijn. Zij is voornemens daartoe op korte termijn een
civiele procedure te starten, over welk voornemen ik u bij deze informeer. Ik merk daarbij op dat
deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1
BW”.
3.14.
In een brief van gelijke datum schrijft de advocaat van Amlin aan [gedaagde sub 2] :
“Amlin heeft mw. [gedaagde sub 1] na het tussenarrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van
12 augustus 2014, waaruit bleek dat Amlin een aanzienlijk bedrag van [gedaagde sub 1] terug kon
vorderen, verzocht om vrijwillig zekerheid te stellen. Dat heeft zij niet gedaan.
Wel heeft zij direct daarna met u geprobeerd om verhaalsobjecten aan het bereik van Amlin te
onttrekken, door in de periode direct na het tussenarrest middels het opmaken van huwelijkse
voorwaarden en direct daaropvolgend een scheiding te bewerkstelligen dat de gezamenlijke
woning volledig aan u toebedeeld wordt, zonder dat daar een gelijkwaardige toebedeling van
vermogen aan mw. [gedaagde sub 1] tegenover stond (althans, niet voor zover Amlin bekend).
Bovendien is Amlin welbewust twee jaar lang niet over deze ontwikkeling geïnformeerd.
Amlin meent dat dit handelen paulianeus is en meent dat deze rechtshandelingen die hieraan
ten grondslag liggen aldus vernietigbaar zijn. Zij is voornemens daartoe op korte termijn een
civiele procedure te starten, over welk voornemen ik u bij deze informeer. Ik merk daarbij op dat
deze brief dient te worden aangemerkt als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1
BW”.
3.15.
Amlin heeft beslag doen leggen, ten laste van [gedaagde sub 1] , onder diverse grote bankinstellingen (productie 16 bij dagvaarding).

4.Het geschil

4.1.
Amlin vordert – samengevat [1] – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en na vermeerdering van eis:
primair:
de nietigheid of de vernietiging uit te spreken van het samenstel van rechtshandelingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat heeft geleid tot de overdracht van de woning aan [adres] te [plaats] aan [gedaagde sub 2] ;
te verklaren voor recht dat het paulianabeslag op de woning aan [adres] te [plaats] overgaat in een executoriaal verhaalsbeslag ten laste van [gedaagde sub 1] ;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit paulianabeslag (een bedrag van € 999,38);
de nietigheid of de vernietiging uit te spreken van het samenstel van rechtshandelingen dat heeft geleid tot de overdracht c.q. levering van de aandelen in [bedrijf 2] aan [gedaagde sub 3] ;
te verklaren voor recht dat het paulianabeslag op de aandelen in [bedrijf 2] overgaat in een executoriaal verhaalsbeslag ten laste van [gedaagde sub 1] ;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het op de aandelen gelegde paulianabeslag (een bedrag van € 1.034,50);
subsidiair
7. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens Amlin gehandeld hebben en aansprakelijk zijn voor de schade die Amlin heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het maken van de huwelijkse voorwaarden en de daaropvolgende echtscheiding;
8. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens Amlin gehandeld hebben en aansprakelijk zijn voor de schade die Amlin heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de overdracht van de aandelen in [bedrijf 2] aan [gedaagde sub 3] ;
9. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door Amlin geleden schade, nader op te maken bij staat, dan wel tot vergoeding van een in goede justitie door uw Rechtbank te begroten bedrag aan schadevergoeding, vermeerderd met rente;
zowel primair als subsidiair:
10. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, en met bepaling dat over de kostenveroordelingen wettelijke rente is verschuldigd met ingang van veertien dagen na het te wijzen vonnis.
4.3.
Amlin heeft – verkort en samengevat weergegeven – aan haar primaire vorderingen ten grondslag gelegd dat de twee sets (samenstellen van) rechtshandelingen nietig zijn wegens strijd met de goede zeden, omdat [gedaagden] ze uitsluitend heeft verricht met het oogmerk (om voor zichzelf een mogelijkheid te creëren) om haar, Amlin, te benadelen. Amlin stelt dat [gedaagden] wist, of op grond van de inhoud van het eindarrest van het hof van 12 augustus 2014 (onder andere punt 3.7.) had moeten weten dat [gedaagde sub 1] een aanzienlijk bedrag aan Amlin moest terugbetalen. Amlin heeft er verder op gewezen dat een aantal van de door haar opgesomde rechtshandelingen elkaar in korte tijd hebben opgevolgd en met elkaar in verband staan. De subsidiaire vordering heeft betrekking op dezelfde (sets) rechtshandelingen en strekt tot vernietiging daarvan op grond van artikel 3:45 BW.
4.4.
[gedaagden] erkent dat zij de door Amlin genoemde rechtshandelingen heeft verricht, maar betwist gemotiveerd dat deze nietig of vernietigbaar zouden zijn.
4.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna verder worden ingegaan. De rechtbank zal, nu de zaak een internationaal karakter heeft, eerst beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht op de zaak moet worden toegepast.

5.De beoordeling

A. Bevoegdheid van deze rechtbank

5.1.
Omdat één van de gedaagden, [gedaagde sub 2] , woonplaats heeft in [land] , moet eerst worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is om (ook) kennis te nemen van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] . Bij de beantwoording van deze vraag geldt de Herschikte EEX-Vo (hierna EEX-Vo II) als uitgangspunt: het gaat hier om een burgerlijke of handelszaak zoals bedoeld in artikel 1 van voormelde verordening, de betrokken partijen zijn gevestigd in een lidstaat van de EU en de rechtsvordering is ingesteld ná 10 januari 2015.
5.2.
Bij schriftelijke toelichting van 22 juli 2020 heeft Amlin gesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op artikel 8 en op artikel 26 lid 1 van de EEX-Vo II. [gedaagden] heeft zich daarbij aangesloten.
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaagde sub 1] is woonachtig in [plaats] , zodat deze rechtbank bevoegd is om van de vordering tegen haar kennis te nemen. Op grond van artikel 8 van de EEX-Vo II kan een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft in een procedure met meer dan één verweerder niet alleen worden opgeroepen voor zijn ‘eigen gerecht’, maar ook voor het gerecht van de woonplaats van de andere verweerder, op voorwaarde dat er tussen de verschillende vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting. Dit heeft als achtergrond dat afzonderlijke berechting van de zaken mogelijk zou leiden tot de onwenselijke situatie dat er onverenigbare beslissingen worden genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak aan deze voorwaarde van artikel 8 EEX-Vo II: zowel tegen [gedaagde sub 1] als tegen [gedaagde sub 2] zijn vorderingen ingesteld die betrekking hebben op de nietigheid dan wel de vernietiging van een groep rechtshandelingen die samenhing met de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijkse gemeenschap. Amlin heeft in dat verband ook gewezen op artikel 3:51 lid 2 BW, waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Daar komt nog bij dat de vorderingen van Amlin niet alleen zien op hetzelfde feitencomplex, maar ook grotendeels dezelfde grondslag hebben. Dit geldt ook voor de subsidiair ingestelde vorderingen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een nauwe samenhang tussen de vorderingen. Zij is daarom op grond van artikel 8 van de EEX-Vo II bevoegd om ook van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] kennis te nemen.
B. Toepasselijk recht
5.4.
De vorderingen van Amlin jegens [gedaagde sub 2] uit hoofde van handelen in strijd met de goede zeden of paulianeus handelen, zijn vorderingen in de zin van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”). Volgens de hoofdregel van Rome II is van toepassing het recht van het land waar de schade zich voordoet. Dat land is Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is. Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat Nederlands recht van toepassing is.
C. De inhoudelijke beoordeling
5.5.
Vervolgens komen eerst de primaire vorderingen van Amlin aan de orde: heeft [gedaagden] (sets van) rechtshandelingen verricht die nietig zijn wegens strijd met de goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW). Indien geen sprake is van nietigheid op die grond, zal aan de orde komen of deze (zelfde) rechtshandelingen vernietigbaar zijn, omdat ze zijn aan te merken als paulianeus (artikel 3:45 BW), dan wel kwalificeren als onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW).
C.1. Strijd met de goede zeden, juridisch kader
5.6.
In artikel 3:40 lid 1 BW is bepaald dat een rechtshandeling (of geheel van rechtshandelingen) nietig is als haar inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden. Deze open norm moet worden ingevuld met behulp van objectieve aanknopingspunten (zoals verdrags- en wetsbepalingen, rechterlijke beslissingen) en algemene rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen. Strijd met de goede zeden kan worden aangenomen in gevallen waarin een rechtsregel is geschonden die wezenlijke belangen van de samenleving betreft en die vorm geeft aan grondslagen waarop de ethische, juridische en economische orde van de samenleving steunt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3650) volgt dat voor nietigheid van een rechtshandeling wegens strijd met de goede zeden op de grond dat deze strekt tot benadeling van schuldeisers, niet noodzakelijk is dat ten tijde van het aangaan van die rechtshandeling(en) al vast stond of aannemelijk was dat die schuldeisers als gevolg van die rechtshandeling(en) daadwerkelijk benadeeld zouden (gaan) worden. Enkel de onzedelijke strekking van de rechtshandeling kan al voldoende zijn om tot nietigheid te komen. Dat is bijvoorbeeld het geval als de onzedelijke gevolgen van de rechtshandeling voor anderen (bij een overeenkomst: voor de wederpartij) te voorzien of kenbaar waren, of als de onzedelijke motieven van de handelende partij voor anderen kenbaar waren. Voor wélke anderen die gevolgen en motieven precies kenbaar moeten zijn, hangt daarbij af van het karakter van de afzonderlijke rechtshandeling(en).
5.7.
Of een rechtshandeling nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de rechtshandeling wordt verricht. Bij een overeenkomst is dat het tijdstip waarop de overeenkomst wordt aangegaan. Dat betekent dat latere gebeurtenissen in beginsel niet tot gevolg kunnen hebben dat aan een eenmaal onzedelijke overeenkomst haar onzedelijk karakter wordt ontnomen.
5.8.
De rechtbank zal aan de hand van bovengenoemde uitgangspunten beoordelen of de door [gedaagden] verrichte (twee sets van) rechtshandelingen strijdig zijn met de goede zeden.
C.1.a. de set rechtshandelingen die samenhangt met de verdeling van de huwelijkse gemeenschap (incl. de woning)
5.9.
Voor wat betreft de groep van rechtshandelingen die samenhangen met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, stelt Amlin dat de echtscheiding van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in scène is gezet en dat de ex-echtelieden in werkelijkheid nog steeds samen zijn. Amlin baseert deze stelling op d navolgende feitelijke omstandigheden:
  • De verkooptekst van de voormalige echtelijke woning op Funda doet vermoeden dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] tot zeer recent nog in de woning hebben gewoond.
  • [gedaagde sub 2] heeft tot vlak voor de dag van de dagvaarding (in februari 2020) ingeschreven gestaan op het adres van de woning.
  • [gedaagde sub 2] heeft op het adres van de woning post voor [gedaagde sub 1] aangenomen, terwijl zij daar al niet meer woonachtig was.
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich medio 2018 samen opgegeven voor een ‘walking dinner’ bij de plaatselijke hockeyclub onder de naam [achternaam] .
  • [gedaagde sub 1] heeft op een website van de Paramedische Natuurgeneeskundige Praktijk [plaats] een referentie achtergelaten onder de naam ‘ [voornaam gedaagde sub 1] [achternaam] ’.
  • [gedaagde sub 1] gebruikt in e-mailcorrespondentie nog steeds de achternaam van haar ex-echtgenoot en maakte in 2016 nog steeds gebruik van het mailadres [mailadres] .
  • Bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap is een vordering op de moeder van [gedaagde sub 2] toebedeeld aan [gedaagde sub 1] .
  • De verkoop van de woning aan [gedaagde sub 2] in augustus 2016 roept vragen op.
  • Ook na de echtscheiding lijkt nog altijd sprake te zijn van nauwe (financiële) banden tussen de naaste families van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
  • [gedaagde sub 1] heeft haar scheiding niet heeft gemeld aan Amlin, terwijl dat wel voor de hand lag, gezien de inzet van de procedure bij het hof en het telefoongesprek tussen de raadslieden naar aanleiding van het arrest van 12 augustus 2014.
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het deskundigenonderzoek in het kader van de procedure bij het hof gefrustreerd, hetgeen doet vermoeden dat zij de verhaalspositie van Amlin hebben willen frustreren.
  • De benoeming van [gedaagde sub 3] als directeur van [bedrijf 1] (direct na de aandelenoverdracht) is een papieren werkelijkheid. [gedaagde sub 2] bleef ook na de overdracht zijn rol en de directiewerkzaamheden binnen de onderneming van [bedrijf 1] vervullen/verrichtten.
  • [gedaagde sub 2] was tot 1 december 2015 directeur van [bedrijf 2] en was als zodanig 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] .
5.10.
De rechtbank oordeelt dat op grond van de door Amlin gestelde feiten (die door [gedaagden] zijn betwist) niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een in scène gezette echtscheiding. Waar sommige feiten inderdaad vragen oproepen, heeft [gedaagden] daar een afdoende verklaring voor gegeven. [gedaagden] heeft bijvoorbeeld aangevoerd dat de echtscheiding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het gevolg was van het stuklopen van de relatie, mede als gevolg van het ongeval en de ontstane gezondheidsproblemen bij [gedaagde sub 1] .
[gedaagden] heeft onbetwist aangevoerd dat zij vanaf 2014 samen met de kinderen in de woning is blijven wonen. Bij de stelling van Amlin dat [gedaagde sub 2] tot vlak voor het uitbrengen van de dagvaarding (begin 2020) stond geregistreerd op het adres van de woning, heeft [gedaagden] de kanttekening geplaatst dat hij zich pas vanaf 2017 weer heeft ingeschreven op dat adres en dat [gedaagde sub 1] daar toen al niet meer woonde. Volgens [gedaagden] heeft [gedaagde sub 2] voor die tijd in Breda en in Den Bosch gewoond, terwijl hij tevens een appartement in [land] huurde. Met betrekking tot het aannemen van post door [gedaagde sub 2] voert [gedaagden] aan dat hij bij toeval aanwezig was in zijn woning toen de postbezorger langs kwam, dat hij toen inderdaad poststukken heeft aangenomen die voor [gedaagde sub 1] bestemd waren, maar dat hij dat pas later ontdekte.
Amlin voert verder aan dat [gedaagde sub 1] de achternaam [achternaam] soms nog gebruikt en dat zij in 2016 nog gebruik maakte van het mailadres [mailadres] . [gedaagde sub 1] erkent dat dit het geval is, maar wijst erop dat het gewoon is toegestaan dat zij af en toe nog steeds haar getrouwde naam gebruikt. [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat zij bij de officiële instanties haar naam weer heeft laten aanpassen naar [gedaagde sub 1] , maar dat zij – als iemand haar kent als [achternaam] of als dat nog in een bestand staat – dat zo laat. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich in 2018 gezamenlijk zouden hebben opgegeven voor een ‘walking diner’ bij de hockeyclub, is door [gedaagden] betwist. Zij stelt dat een ander hen voor dit diner heeft ingeschreven. [gedaagden] erkent dat er nog nauwe financiële/zakelijke banden zijn tussen (familieleden van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , maar nuanceert dit door aan te geven dat de lening aan de broer van [gedaagde sub 1] volledig is afgelost. Zij voegt hier nog aan toe dat dit niets zegt over een geënsceneerde echtscheiding.
5.11.
Voor wat betreft de door Amlin aangehaalde opmerking op de woningverkoopsite Funda, wijst [gedaagden] er terecht en gemotiveerd op dat die brochure ziet op een ander woonhuis dan de voormalige echtelijke woning. De rechtbank is van oordeel dat de door Amlin aangevoerde feiten, mede in het licht van het verweer van [gedaagden] , onvoldoende gewicht in de schaal leggen om daaruit te kunnen concluderen dat sprake was van een in scène gezette echtscheiding.
5.12.
Daar komt bij dat uit de door Amlin gestelde feiten niet kan worden afgeleid dat de ex-echtgenoten bij verdeling van de huwelijkse gemeenschap de intentie hadden om doelbewust Amlin te benadelen, zoals Amlin betoogt, zelfs niet als zij in 2014 (of in 2016) aanleiding zouden hebben gehad om aan te nemen dat er een vordering tot terugbetaling aan Amlin zou ontstaan voor [gedaagde sub 1] . [gedaagden] heeft op dit punt aangevoerd dat bij een echtscheiding financiële afspraken gemaakt moeten worden, dat de echtelieden op advies van hun accountant [A] huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt en dat enige tijd later de echtscheiding is gevolgd. Het maken van huwelijkse voorwaarden werd hen volgens [gedaagden] geadviseerd, omdat op die manier heldere en eerlijke afspraken gemaakt konden worden over de complexe financiële situatie tussen hen beiden, zonder het risico te lopen dat achteraf discussie zou ontstaan. [gedaagden] voert verder aan dat de verdeling op grond van de huwelijkse voorwaarden is geschied op een fiftyfifty-basis, zoals dat ook bij een verdeling op basis van de voordien bestaande algehele gemeenschap van goederen het geval zou zijn geweest.
5.13.
De rechtbank oordeelt als volgt. Gebleken is dat de woning in eerste instantie buiten de verdeling is gebleven, zodat in zoverre na de echtscheiding nog een verhaalsobject aanwezig was. Daarnaast heeft Amlin onvoldoende weersproken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook bij een verdeling op basis van algemene gemeenschap van goederen elk 50% van de huwelijkse gemeenschap zouden hebben verkregen. De overbedelingsvordering (van € 190.772,50) is door [gedaagde sub 2] voldaan. [gedaagden] heeft als productie 8 bij de schriftelijke toelichting vier digitale rekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] op 29 september 2014 een totaalbedrag van € 187.166,60 op de Rabobankrekening van [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Over het restant van de overbedelingsvordering (€ 3.605,90) heeft [gedaagden] aangevoerd dat deze waarschijnlijk is verrekend doordat [gedaagde sub 2] destijds twee facturen van een advocaat voor [gedaagde sub 1] heeft betaald. Amlin heeft hier tegenover gesteld dat de overgelegde prints van Rabobankieren gemakkelijk te vervalsen zijn, en dat het vreemd is dat de overbedelingsvordering via vier verschillende overschrijvingen is voldaan. Bovendien correspondeert het bankrekeningnummer van [gedaagde sub 1] waarop het geld gestort zou zijn niet met de bankrekeningen waarvan als producties 15 tot en met 17 afschriften zijn overgelegd door [gedaagden] ter onderbouwing van de staat van bezittingen en schulden per 22 september 2014. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Amlin, alles bij elkaar genomen en afgezet tegen het verweer van [gedaagden] , onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen aannemen dat er met de betalingsbewijzen is geknoeid en dat [gedaagde sub 2] de overbedelingsvordering van € 187.166,60 niet aan [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Amlin heeft hiervoor geen (begin van) bewijs geleverd. De omstandigheid dat ook in de procedure bij het hof aan de authenticiteit van bepaalde stukken is getwijfeld maakt dat niet anders, omdat het hof over de authenticiteit van die stukken in die procedure niets heeft vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de houding van [gedaagden] in het kader van het deskundigenonderzoek. Ook al zou het zo zijn dat [gedaagden] de gang van zaken tijdens het deskundigenonderzoek heeft gefrustreerd of vertraagd, dan draagt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog altijd niet bij aan het bewijs van de stelling van Amlin dat [gedaagden] bij het aangaan van de gewraakte rechtshandelingen de intentie had om Amlin te benadelen of zich hierbij heeft bediend van valse of vervalste bankafschriften.
5.14.
Amlin heeft (de omvang van) de bedragen die zijn opgenomen in de staat van bezittingen en schulden per 22 september 2014 (productie 9 bij conclusie van 22 juli 2020 van [gedaagden] ) weersproken. Volgens Amlin is niet te verifiëren of de daarin opgenomen vorderingen daadwerkelijk bestonden en heeft [gedaagden] de (reële) waarde van de verschillende vorderingen onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De rechtbank volgt haar daarin niet. Uit de omstandigheid dat discussie mogelijk is over de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen en dat het behulpzaam was geweest als [gedaagden] een nadere onderbouwing van die waarde had gegeven, volgt niet dat [gedaagden] de intentie had om Amlin te benadelen (door uit te gaan van een te lage waardering van de vermogensbestanddelen van [gedaagde sub 1] ). Daarvoor heeft Amlin eenvoudigweg onvoldoende feiten aangevoerd. [gedaagden] heeft als producties 10 tot en met 21 stukken overgelegd ter onderbouwing van voornoemde staat van bezittingen en schulden. Amlin zet weliswaar vraagtekens bij een vordering van € 100.000.00 die [gedaagde sub 1] zou hebben verkregen op wijnkasten-vergelijk.nl LTD, maar die vordering is voor dit geschil niet relevant, omdat uit de huwelijkse voorwaarden blijkt dat deze vordering aan [gedaagde sub 2] is toebedeeld (productie 2 Conclusie van antwoord pagina 8 sub A , 4e streepje). Amlin zet verder vraagtekens bij de reële waarde van de vordering op [B] en [C] (lening moeder [gedaagde sub 2] van € 63.000,00) en de rekening-courant schuld aan [bedrijf 2] , maar zij heeft ook die ‘vraagtekens’ niet nader ingekleed, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Ook de suggestie van Amlin dat bepaalde vermogensbestanddelen van [gedaagde sub 1] met opzet (te) laag zijn gewaardeerd (ten koste van de verhaalsmogelijkheden van Amlin), heeft zij niet nader geconcretiseerd.
5.15.
Voor wat betreft de verkoop van de woning in 2016 aan [gedaagde sub 2] geldt hetzelfde. Amlin heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en/of omstandigheden gesteld die er op zouden kunnen duiden dat [gedaagden] bij het verrichten van de verschillende rechtshandelingen de intentie had om Amlin in haar verhaalsmogelijkheden te benadelen. [gedaagden] heeft een afdoende verklaring gegeven voor de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] haar aandeel in de woning uiteindelijk aan [gedaagde sub 2] heeft overgedragen. Zij geeft aan dat het in 2014 nog niet duidelijk was dat de woning uiteindelijk aan [gedaagde sub 2] toebedeeld zou worden. Volgens haar is deze beslissing pas genomen in 2016, toen haar gezondheidsklachten verergerden, zij door haar geld heen raakte en zij mede om financiële redenen niet meer in de woning kon blijven wonen. [gedaagden] wijst er daarbij op dat zij de maandlasten van de woning (ongeveer € 1.500,00) en haar andere vaste lasten uiteindelijk niet meer kon dragen omdat zij rond moest komen van een WAZ-uitkering van € 900,00. Zij schrijft verder nog dat de belangrijkste reden dat [gedaagde sub 2] toen (in augustus 2016) haar aandeel in de woning van haar heeft gekocht, was dat hun dochter in het pand woonde en nog steeds woont. Het aandeel van [gedaagde sub 1] in de woning is, aldus [gedaagden] , voor een reëel bedrag aan [gedaagde sub 2] toebedeeld, na voorafgaande consultatie van de makelaar en een onderzoek door de notaris. [gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij haar aandeel in de overwaarde ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Amlin heeft die betaling betwist en haar twijfels geuit ten aanzien van de authenticiteit van de overgelegde betaalbewijzen, maar ook daarin gaat de rechtbank niet mee. De rechtbank verwijst hierbij kortheidshalve naar voorgaand oordeel onder r.o. 5.13. De waardering van de woning (€ 333.000,-) is wellicht aan de lage kant, maar dat enkele feit rechtvaardigt nog niet de conclusie dat [gedaagden] bij de verkoop van het aandeel van [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] de intentie had om Amlin te benadelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de overgelegde producties volgt dat één jaar eerder een woning in de buurt voor hetzelfde bedrag is verkocht (productie 22 van [gedaagden] ), en dat de WOZ-waarde van de woning door de gemeente [plaats] was vastgesteld op € 360.000,-.
5.16.
Amlin stelt verder dat het niet geloofwaardig is dat [gedaagde sub 1] in september 2017 in verband met financiële problemen bij haar zoon is ingetrokken. Zij wijst er in dat verband op dat [gedaagde sub 1] in april 2012 een paar miljoen euro van Amlin heeft ontvangen en dat haar aandeel in de gezamenlijke bezittingen en schulden in september 2014 bijna een miljoen euro bedroeg. Ook ontving zij in die jaren een WAZ-uitkering en had zij tot september 2014 recht op 50% van de winst van [bedrijf 2] Amlin acht het niet voorstelbaar dat al het vermogen van [gedaagde sub 1] in 2017 al volledig was opgesoupeerd en dat er zodanige financiële problemen zouden zijn dat zij niet meer in de woning zou kunnen blijven wonen. Verder is het volgens Amlin niet aannemelijk dat de gezondheidsklachten van [gedaagde sub 1] zodanig zijn verslechterd dat zij genoodzaakt was om in te trekken bij haar zoon. [gedaagden] voert hiertegen verweer.
5.17.
Ook op deze punten van haar betoog volgt de rechtbank Amlin niet. Zonder motivering, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in op welke wijze uit deze stellingen van Amlin zou kunnen volgen dat sprake is van rechtshandelingen in strijd met goede zeden. Uit de staat van bezittingen en schulden per 22 september 2014 (productie 9 bij conclusie van 22 juli 2020 van [gedaagden] ) volgt dat het vermogen van [gedaagde sub 1] (op papier) op dat moment € 1.008.951,00 bedroeg. Een heel groot deel van dit bedrag (€ 763.187,00) bestond uit de going-concern waarde van de aandelen [bedrijf 2] BV. Daarnaast was er een banktegoed van € 190.773,00. Hieruit komt een minder rooskleurig beeld naar voren als door Amlin wordt geschetst.
5.18.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat Amlin haar stelling dat het opstellen van de huwelijkse voorwaarden, de ontbinding van het huwelijk en de verdeling van de woning uitsluitend zijn verricht met de intentie om Amlin in haar verhaalsmogelijkheden te benadelen, onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Noch de inhoud noch de strekking van de betreffende rechtshandelingen zijn in strijd met de goede zeden, zodat de primair gevorderde verklaring voor recht dat deze rechtshandelingen nietig zijn, moet worden afgewezen.
C.1.b. de set rechtshandelingen die samenhangt met de overdracht van de aandelen
5.19.
Ook voor wat betreft het samenstel van rechtshandelingen dat samenhangt met de overdracht van de aandelen in [bedrijf 2] aan [gedaagde sub 3] (zie hierna onder punt 5.37. e.v.) heeft Amlin onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] en haar zoon [gedaagde sub 3] daarbij de intentie hadden om Amlin te benadelen. [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat zij bij de verdeling van de huwelijkse goederengemeenschap 50% heeft verkregen van de aandelen in [bedrijf 2]
Zij stelt dat de achtergrond van deze wijze van verdelen was dat [gedaagde sub 2] niet langer bij [bedrijf 1] betrokken wilde blijven. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] inmiddels slechte ervaringen hadden met kostbare interimmanagers en het aanstellen van een tijdelijke vervanger onbetaalbaar was, bleef volgens [gedaagde sub 1] alleen de optie over dat zij alle aandelen aan [gedaagde sub 3] zou verkopen en hem vervolgens de koopsom zou schenken, omdat hij zelf niet over de financiën beschikte om dit aandelenpakket te kopen. [gedaagde sub 3] was al jaren werkzaam bij [bedrijf 1] en volgens [gedaagden] werd in de loop van de tijd duidelijk dat hij de onderneming zou kunnen voortzetten. [gedaagde sub 2] is vervolgens nog wel enige tijd aan de onderneming verbonden geweest om [gedaagde sub 3] in staat te stellen om te wennen aan zijn nieuwe rol en om zich verder te ontwikkelen.
5.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. Ook al zou [gedaagde sub 2] na de overdracht nog een belangrijke rol in de onderneming hebben gespeeld, dan wil dat nog niet zeggen dat de aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden vanuit de intentie om Amlin te benadelen. [gedaagden] heeft voor de gekozen stappen een plausibele verklaring gegeven. Daar komt nog bij dat, ook al zou [gedaagde sub 1] de intentie hebben gehad om Amlin te benadelen, Amlin geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 3] van die intentie op de hoogte was of daarvan op de hoogte had moeten zijn. Van nietigheid van dit tweede samenstel van rechtshandelingen wegens strijd met de goede zeden is dan ook geen sprake.
C.2. Paulianeus handelen, juridisch kader
5.21.
Nu de primaire vordering gebaseerd op artikel 3:40 lid 1 BW niet kan worden toegewezen, zal de rechtbank de vordering gebaseerd op paulianeus handelen, beoordelen. Amlin stelt – kort gezegd – dat de eerder genoemde twee samenstellen van rechtshandelingen moeten worden vernietigd op grond van artikel 3:45 BW. Artikel 3:45 BW luidt als volgt:
“1. Indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, is de rechtshandeling vernietigbaar en kan de vernietigingsgrond worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan.
2. Een rechtshandeling anders dan om niet, die hetzij meerzijdig is, hetzij eenzijdig en tot een of meer bepaalde personen gericht, kan wegens benadeling slechts worden vernietigd, indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. […]”.
5.22.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3:45 BW dient derhalve sprake te zijn van een onverplichte rechtshandeling, bij het verrichten waarvan de schuldenaar – in dit geval [gedaagde sub 1] – wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van schuldeiser(s) – in dit geval Amlin – in haar verhaalsmogelijkheden, het gevolg zou zijn. Indien sprake zou zijn van een rechtshandeling anders dan om niet, is op grond van artikel 3:45 lid 2 BW vereist dat ook degene met of jegens wie [gedaagde sub 1] de rechtshandeling verrichte, wetenschap had van de hier bedoelde benadeling.
5.23.
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of sprake is van benadeling van een schuldeiser, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling, en de situatie waarin partijen feitelijk verkeren indien de rechtshandeling onaangetast blijft. Daarbij komt het erop aan of de schuldeiser in haar verhaalsmogelijkheden is benadeeld, waarbij het enkele feit dat de mógelijkheid van benadeling bestaat, niet voldoende is voor de conclusie dat sprake is van benadeling van de schuldeisers. Verder moet de benadeling aanwezig zijn op het moment waarop de schuldeiser zijn rechten doet gelden. Wanneer daarover in rechte wordt gestreden, is het nodig en voldoende dat de benadeling aanwezig is op het moment dat door de rechter wordt beslist. De rechtbank zal deze vereisten hieronder per rechtshandeling die Amlin wenst te vernietigen, bespreken.
C.2.a. De huwelijkse voorwaarden paulianeus?
Onverplichte rechtshandeling
5.24.
Het opmaken van de huwelijkse voorwaarden is een onverplichte rechtshandeling. Dit wordt door [gedaagden] ook erkend.
Benadeling
5.25.
Vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat zij 3 à 4 maanden voor de echtscheiding huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. [gedaagden] betwist dat Amlin door het opmaken van deze huwelijkse voorwaarden is benadeeld, omdat die voorwaarden geen verandering hebben gebracht in de aanspraken van beide echtelieden. De verdeling was en bleef gebaseerd op basis van 50/50.
5.26.
Bij schriftelijke toelichting van 22 juli 2020 heeft [gedaagden] de staat van bezittingen en schulden per 22 september 2014 overgelegd van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (productie 9). Uit deze staat, die is opgemaakt door accountant [A] , kan worden afgeleid dat het totale vermogen per dat moment (€ 2.017.901,00) gelijkelijk tussen partijen is verdeeld (aan ieder van hen is € 1.008.951,00 toebedeeld).
5.27.
Uit de akte huwelijksvoorwaarden blijkt dat [gedaagde sub 2] was overbedeeld voor een bedrag van € 190.772,50. Voor zover Amlin heeft betwist dat [gedaagde sub 1] dit bedrag heeft ontvangen, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar haar oordeel daaromtrent in punt 5.13. Ook over de stelling van Amlin dat van een eerlijke verdeling geen sprake is geweest, althans dat [gedaagde sub 1] bij de verdeling op grond van de huwelijkse voorwaarden te weinig toebedeeld heeft gekregen, heeft de rechtbank al een oordeel gegeven.
5.28.
In de situatie waarin [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen huwelijksvoorwaarden zouden hebben opgemaakt (de hypothetische situatie) zou de gemeenschap van goederen waarbinnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren gehuwd, na de echtscheiding zijn ontbonden, waarbij een 50/50 verdeling uitgangspunt zou zijn geweest. In de werkelijke situatie – met huwelijksvoorwaarden – is ook uitgegaan van een 50/50 verdeling, zodat op dit punt geen sprake is van benadeling van Amlin in haar verhaalsmogelijkheden. Aan de stelling van Amlin dat deze benadeling blijkt uit het feit dat [gedaagde sub 1] in 2014 ruim een miljoen euro toebedeeld heeft gekregen en nu kennelijk geen of nauwelijks vermogen meer heeft, gaat de rechtbank voorbij, omdat Amlin geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat [gedaagde sub 1] vermogen heeft weggesluisd en aldus verhaalsmogelijkheden van Amlin heeft gefrustreerd. Bovendien heeft Amlin aan haar stelling dienaangaande geen vordering verbonden.
Conclusie5.29. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet is voldaan aan het benadelingsvereiste van artikel 3:45 BW, zodat de gevorderde vernietiging van de huwelijkse voorwaarden op grond van paulianeus handelen zal worden afgewezen.
C.2.b. Verdeling van de woning paulianeus?
Onverplichte rechtshandeling
5.30.
Amlin heeft niet duidelijk aangegeven welke rechtshandelingen zij precies beoogt te vernietigen, maar de rechtbank leidt uit haar stellingen af dat zij in ieder geval beoogt te vernietigen de rechtshandelingen op grond waarvan de woning na de echtscheiding aan [gedaagde sub 2] is toebedeeld en geleverd.
5.31.
Dat de rechtshandelingen op grond waarvan de woning aan [gedaagde sub 2] is toebedeeld en geleverd, onverplichte rechtshandelingen zijn, is door [gedaagden] (terecht) niet betwist.
Benadeling
5.32.
Uit de akte van verdeling van 19 augustus 2016 (productie 6 conclusie van antwoord) blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de rechtsgevolgen van de ontbinding van hun huwelijk voor wat betreft de woning, de aan de hypotheek verbonden polissen bij Aegon en de hypotheekleningen mondeling hebben geregeld. Zij zijn daarna overgegaan tot de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (de woning). Wanneer zij daarover precies overeenstemming hebben bereikt, is niet duidelijk. Amlin stelt dat dit al in 2014 is geweest, hetgeen [gedaagden] betwist. Dat ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarde al de afspraak is gemaakt dat de woning aan [gedaagde sub 2] zou worden toebedeeld, zoals Amlin aanvoert, is onvoldoende feitelijk onderbouwd; uit de tekst van de huwelijksvoorwaarden volgt iets anders. Wat hier echter ook van zij, het staat wél vast dat de woning bij akte van 19 augustus 2016 aan [gedaagde sub 2] is toebedeeld, inclusief de aan de hypotheek verbonden beleggingsportefeuilles bij Aegon, alles onder de verplichting van [gedaagde sub 2] om het aandeel van [gedaagde sub 1] in de hypotheekschuld over te nemen en haar een bedrag van € 39.500,00 te betalen wegens overbedeling. Dat betekent dat, wil sprake zijn van het door Amlin gestelde paulianeus handelen, niet alleen bij [gedaagde sub 1] , maar óók bij [gedaagde sub 2] wetenschap van benadeling aanwezig moet zijn geweest.
5.33.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat de toebedeling van de woning aan [gedaagde sub 2] tegen een reële prijs heeft plaatsgevonden. Zij erkent dat er geen taxatie van de woning heeft plaatsgevonden, maar geeft aan dat de notaris omstreeks 22 juli 2016 een Google-search op internet heeft uitgevoerd naar woningen die in de buurt waren verkocht. [gedaagden] heeft als productie 22 e-mailcorrespondentie overgelegd (van juli 2016) waarin de notaris schrijft dat hij maar één woning heeft aangetroffen in het Peelland en dat die in 2015 is verkocht voor € 333.000,00. [gedaagden] stelt dat deze woning vergelijkbaar was met de echtelijke woning en dat dit bedrag daarom tot uitgangspunt is genomen bij de verdeling. Ook betoogt [gedaagden] dat [gedaagde sub 1] destijds bij makelaar [D] geïnformeerd heeft naar een indicatiewaarde.
Amlin stelt zich op het standpunt dat de reële waarde van de woning ten tijde van de toebedeling aan [gedaagde sub 2] tenminste € 400.000,00 bedroeg. Ter onderbouwing van deze stelling voert zij onder meer aan dat de WOZ-waarde van de woning in augustus 2016 was bepaald op € 360.000,00 en dat de woning bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden op een bedrag van € 386.000,00 is gewaardeerd gezien de destijds vastgestelde WOZ-waarde. Dit alles laat echter onverlet dat onbetwist is dat een vergelijkbare woning in 2015 is verkocht voor € 333.000,00 en dat de verkoopprijs van een vergelijkingsobject goed kan dienen ter onderbouwing van de waarde van een woning. Amlin heeft haar stelling dat € 400.000,- een reële waarde was voor de woning niet nader onderbouwd. Dat de woning tegen een te lage waarde is toebedeeld aan [gedaagde sub 2] kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande dan ook niet worden vastgesteld.
5.34.
[gedaagden] heeft als productie 25 bij schriftelijke toelichting van 22 juli 2020 een brief overgelegd van DGF Notarissen waaruit blijkt dat de woning een overwaarde had van € 79.000,00. [gedaagde sub 2] moest de helft van dit bedrag vanwege overbedeling uitbetalen aan [gedaagde sub 1] . [gedaagden] heeft als productie 7 bij conclusie van antwoord een print overgelegd van een digitaal rekeningafschrift waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] op 2 september 2016 een bedrag van € 39.500,00 onder vermelding van ‘afrekening lening huis’, wegens overbedeling aan [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Amlin betwist dat deze betaling is verricht: volgens haar is een dergelijke print eenvoudig te vervalsen. Verder wijst Amlin erop dat [gedaagde sub 1] in elk geval in 2020 geen rekening bij de Rabobank had. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt dit verweer van Amlin verworpen. Amlin heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat – in tegenstelling tot hetgeen in het door [gedaagden] overgelegde digitale rekeningafschrift staat vermeld – [gedaagde sub 2] de betaling van € 39.500,00 niet aan [gedaagde sub 1] heeft voldaan. Bij schriftelijke toelichting heeft [gedaagden] overigens nog opgemerkt dat de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde polissen geen € 48.000,00 bedroeg (het bedrag waarmee in het kader van de overbedeling rekening mee is gehouden), maar € 41.302,00 en € 13.460,00. [gedaagden] heeft als productie 23 en productie 24 de beleggingsinformatie van Aegon overgelegd. De vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] wegens overbedeling zou dan op een iets hoger bedrag uitkomen (€ 42.881,00 in plaats van € 39.500,00). De omstandigheid dat [gedaagde sub 1] (naar kennelijk achteraf blijkt) iets te weinig heeft ontvangen, is op zichzelf echter onvoldoende grond om paulianeus handelen aan te kunnen nemen. De rechtbank wijst er in dat verband op dat niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] Amlin hiermee hebben willen benadelen.
5.35.
Amlin stelt verder dat – als de huwelijkse gemeenschap niet of anders was verdeeld – de woning in [plaats] zich nu nog in het vermogen van [gedaagde sub 1] zou bevinden. Het had volgens haar voor de hand gelegen dat de woning aan [gedaagde sub 1] zou zijn toebedeeld, omdat zij na de echtscheiding in de woning bleef wonen. In dat geval had Amlin zich op de overwaarde van de woning kunnen verhalen.
De rechtbank is van oordeel dat de toebedeling van de woning aan [gedaagde sub 2] in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap in de hiervoor geschetste omstandigheden geen paulianeus handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] oplevert. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben duidelijke en plausibele redenen aangevoerd voor de keuze die zij in dat verband hebben gemaakt.
Conclusie5.36. Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde vernietiging van de in punt 4.1. sub 1 (ook aangeduid als C.1.a.) genoemde rechtshandelingen op grond van paulianeus handelen zal worden afgewezen, nu niet aan de eis van benadeling is voldaan.
C.2.b. Samenstel rechtshandelingen overdracht aandelen paulianeus?
Samenstel van rechtshandelingen?5.37. De rechtbank onderschrijft het standpunt van Amlin dat de rechtshandelingen met betrekking tot de overdracht van de aandelen aan [gedaagde sub 3] en het schenken of kwijtschelden van de koopsom hiervan als samenstel van rechtshandelingen moet worden beschouwd. In de notariële akte waarin staat opgenomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een mondelinge koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de aandelen, staan ook de rechtshandelingen met betrekking tot de levering van deze aandelen en de gift van de koopsom vermeld (de akte van overdracht van aandelen van 26 september 2014, productie 3 conclusie van antwoord). Uit de stellingen van [gedaagden] kan worden afgeleid dat de verkoop van de aandelen en de daarop volgende schenking van de verkoopprijs, nauw met elkaar zijn verweven en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Over de achtergrond van de verdeling met betrekking tot de overdracht van de onderneming [bedrijf 1] heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat [gedaagde sub 2] niet meer bij die onderneming betrokken wilde blijven, maar dat hij wél besefte dat hij zich niet onmiddellijk kon terugtrekken: de zaak zou dan, gezien de afwezigheid van [gedaagde sub 1] , onbestuurd achterblijven. [gedaagden] stelt dat de optie om een tijdelijke vervanger te zoeken onbetaalbaar was en dat zij slechte ervaringen had opgedaan met interim-managers. Gelet hierop resteerde in de ogen van [gedaagde sub 1] nog maar één optie, namelijk het verkopen van haar aandelen in de onderneming aan [gedaagde sub 3] en hem vervolgens de koopprijs te schenken. Het verweer van [gedaagden] dat de rechtshandelingen niet als één geheel moeten worden gezien, is tegen deze achtergrond niet overtuigend. Uit de eigen stellingen van [gedaagden] volgt immers al dat [gedaagde sub 3] niet beschikte over de financiën om de aandelen van zijn moeder aan te kopen. Zij geeft ook zelf aan dat [gedaagde sub 1] haar aandelen heeft geschonken aan haar zoon om de onderneming nog een kans van slagen te geven. Dit alles duidt erop dat de overdracht van de aandelen en de schenking van de koopprijs van die aandelen nauw met elkaar samen hangen en niet los van elkaar kunnen worden gezien.
5.38.
De Hoge Raad heeft beslist dat bij een samenstel van rechtshandelingen de (nadelige) gevolgen ervan in onderling verband moeten worden beoordeeld en dat afzonderlijke vernietiging van één van de rechtshandelingen niet mogelijk is. De rechtbank zal hierna puntsgewijs ingaan op de vraag of de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht van de aandelen aan [gedaagde sub 3] en de schenking van de koopsom moeten worden aangemerkt als paulianeus.
Onverplichte rechtshandeling
5.39.
De rechtshandelingen waarbij de aandelen in [bedrijf 2] door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 3] zijn verkocht en de schenking van de koopsom daarvan, zijn onverplichte rechtshandelingen: er was geen wettelijke plicht of overeenkomst die [gedaagde sub 1] verplichtte tot verkoop van haar aandelen aan haar zoon en tot schenking van de koopprijs.
Benadeling van Amlin als schuldeiser van [gedaagde sub 1]
5.40.
Amlin stelt dat zij is benadeeld door het eindresultaat van voornoemd samenstel van rechtshandelingen, waardoor [gedaagde sub 1] haar aandeel in een onderneming opgaf (de aandelen in [bedrijf 2] ), zonder de daarvoor afgesproken koopprijs te ontvangen, zodat [gedaagde sub 3] deze aandelen verkreeg zonder daarvoor feitelijk iets te hoeven doen of betalen. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] het 50% aandelenpakket van [gedaagde sub 2] via verdeling heeft gekregen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden. Eveneens staat vast dat de aandelen op dat moment zijn gewaardeerd op de ‘going concern waarde’, die in overleg met de belastingdienst uiteindelijk is vastgesteld op € 769.470,00. Tegen de juistheid van deze waardebepaling heeft Amlin geen verweer gevoerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde sub 1] de aandelen voor een reële verkoopprijs (van € 769.470,00) aan [gedaagde sub 3] heeft verkocht.
5.41.
Bij de vraag of [gedaagde sub 1] Amlin heeft benadeeld met de aandelentransactie in combinatie met de schenking, is van belang of de verhaalsmogelijkheden van Amlin hierdoor zijn beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat inderdaad het geval. Zonder deze transactie had Amlin zich immers kunnen verhalen op de door [gedaagde sub 1] gehouden aandelen dan wel op de door haar voor die aandelen ontvangen verkoopprijs. Nu [gedaagde sub 1] haar zoon de koopprijs van de aandelen heeft kwijtgescholden, is voor Amlin ook geen andere verhaalsmogelijkheid ontstaan.
Wetenschap van benadeling
5.42.
Rechtshandelingen anders dan om niet kunnen slechts wegens benadeling worden vernietigd indien óók de wederpartij wist of behoorde te weten dat benadeling van één of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. Hier geldt dus een extra wetenschapsvereiste. Bij de rechtshandelingen om niet geldt deze extra eis niet. Als aan artikel 3:45 lid 1 BW is voldaan, kan de handeling steeds worden vernietigd.
Rechtshandeling om niet?
5.43.
Volgens Amlin heeft [gedaagde sub 1] de eigendom van [bedrijf 2] om niet aan haar zoon overgedragen. Bij conclusie van antwoord (onder punt 204) heeft [gedaagden] erkend dat er tegenover de overdracht van de onderneming geen betaling heeft gestaan omdat er sprake was van een gift. Uit haar stellingen volgt dat ter zake van de geschonken koopsom van € 763.187,00 een belastingaanslag is opgelegd en dat er schenkingsbelasting is betaald. In haar conclusie van antwoord verwijst [gedaagden] vervolgens naar een afspraak die in 2014 tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zou zijn gemaakt op grond waarvan [gedaagde sub 3] de zorg voor zijn moeder, indien nodig, voor de rest van haar leven zou overnemen. Die afspraak is in de conclusie van antwoord (in punt 145) echter niet gekoppeld aan de schenking van koopprijs van de aandelen.
5.44.
De rechtbank constateert dat [gedaagden] bij conclusie van 22 juli 2020 (in de punten 64 en 65) haar standpunt heeft gewijzigd. Zij stelt dan voor het eerst dat er geen sprake is van een schenking om niet, nu tegenover de schenking leidende tot vermogensvermindering een vermogensvermeerdering met een verplichting van [gedaagde sub 3] staat (de eeuwigdurende zorg voor [gedaagde sub 1] ) die zij gelijkwaardig acht. Zij heeft niet nader toegelicht waarom zij opeens een afwijkend standpunt heeft ingenomen en hoe dat standpunt zich verhoudt tot hetgeen zij eerder heeft aangevoerd. De rechtbank volgt [gedaagden] dan ook niet in haar betoog dat er sprake is van een (samenstel van) rechtshandeling(en) anders dan om niet en overweegt daartoe als volgt.
5.45.
Vaststaat dat de gestelde afspraak over de eeuwigdurende zorg tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] niet schriftelijk is vastgelegd. De inhoud van deze afspraak – die door Amlin is betwist – is naar het oordeel van de rechtbank vaag en het bestaan ervan is onvoldoende onderbouwd. Over de afspraak met haar zoon om de eeuwigdurende zorg voor haar op zich te nemen heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat zij er vanuit ging dat dat nooit nodig zou zijn, omdat zij nog een betaling verwachtte en omdat financiële ondersteuning door haar zoon dan niet noodzakelijk was. De afspraak omtrent eeuwigdurende zorg lijkt dan ook te zijn gekoppeld aan de vraag of [gedaagde sub 1] voldoende financiële middelen heeft en niet aan de overdracht van de aandelen. Vaststaat dat in de akte van overdracht van aandelen van
26 september 2014 (productie 3 conclusie van antwoord) niets over een dergelijke afspraak staat vermeld. Daarin staat enkel opgenomen dat de verkoop is geschied tegen een koopsom van € 763.187,00, welk bedrag door verkoper aan koper zal worden kwijtgescholden. Ook staat in de akte vermeld dat de daarin beschreven gift en kwijtschelding geschiedt onder een aantal bepalingen en bedingen (pagina 7 van deze akte, onder sub 1 en sub 2). De akte rept echter niet van een tegenover deze schenking staande zorgverplichting, terwijl de gestelde verplichting tot het verlenen van eeuwige zorg toch een substantiële prestatie betreft.
5.46.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de transactie met de aandelen en de bijbehorende kwijtschelding van de koopsom moet worden aangemerkt als een samenstel van rechtshandelingen om niet. De wetenschap van benadeling geldt dan slechts voor de schenker ( [gedaagde sub 1] ) en hoeft niet bij [gedaagde sub 3] aanwezig te zijn geweest.
5.47.
De rechtbank is van oordeel dat de vereiste wetenschap van benadeling bij [gedaagde sub 1] aanwezig was. Zij was op de hoogte van het tussenarrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2014. In dit arrest overweegt het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch onder meer:
“De stand van zaken
4.11.
De rechtbank is er, bij haar berekening, van uit gegaan dat het totale schadebedrag de maximale vergoedingsplicht van Amlin
ruim overschrijdt. Op die grond heeft de rechtbank ervan afgezien de schade precies te berekenen en zijn een aantal vragen, bij gebrek aan belang, onbeantwoord gebleven.
Op grond van de door het hof gegeven oordelen zal het totale schadebedrag veel lager uitvallen, maar het hof kan niet beoordelen hoeveel lager, en evenmin of het bedrag dan nog steeds het maximum van het verzekerde bedrag overstijgt of niet.Het hof zal daarom de stukken nu eerst in handen van partijen stellen opdat partijen met elkaar te rade kunnen gaan of zij er op deze basis in onderling overleg uit kunnen komen, dan wel er nog een nader oordeel van het hof nodig is. In dat laatste geval zal het hof te zijner tijd aan [E] vragen een nieuwe berekening te maken. […]”.
(vetgedrukt door de rechtbank)
5.48.
In dit tussenarrest heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch al op het merendeel van de grieven van Amlin beslist, en zij heeft daarbij ook een aantal belangrijke uitgangspunten geformuleerd voor de schadeberekening. Dit leidt ertoe dat [gedaagde sub 1] wist, althans behoorde te weten, dat het totale schadebedrag, eenmaal vastgesteld conform de uitgangspunten van het hof, veel lager zou uitvallen dan het bedrag dat Amlin al aan haar had voldaan en dat het voor de hand lag dat het hof haar uiteindelijk zou veroordelen tot een aanzienlijke terugbetaling aan Amlin. [gedaagde sub 1] had vanaf dat moment dan ook rekening moeten houden met dat – zeer reële – scenario.
5.49.
Amlin heeft aangevoerd dat dit een risico was waarvan [gedaagden] zich ook bewust was. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft Amlin een akte van [gedaagde sub 1] van 23 september 2014 in het geding gebracht, waarin [gedaagde sub 1] verzoekt om tussentijds cassatieberoep in te mogen stellen tegen het tussenarrest van 12 augustus 2014. [gedaagde sub 1] schrijft hierin onder meer:
“Zoals uw Hof zelf ook reeds in het tussenvonnis onderkent, zullen de oordelen van het Hof tot een veel lager schadebedrag leiden dan door de Rechtbank is vastgesteld. Gelet op de grote financiële belangen, die er voor [achternaam] (lees: [gedaagde sub 1] ) (en haar gezin) op het spel staan, heeft [achternaam] (lees: [gedaagde sub 1] ) er groot belang bij om onder meer bovengenoemde onderdelen van het tussenarrest allereerst in cassatie te laten toetsen.”
Ook heeft Amlin de schriftelijke toelichting van [gedaagde sub 1] van 10 juli 2015, ingediend bij de Hoge Raad, in het geding gebracht (productie 25 bij dagvaarding). Hierin schrijft [gedaagde sub 1] :
“De financiële gevolgen zijn in deze zaak voor [achternaam] (lees: [gedaagde sub 1] ) zeer groot, doordat het hof bij zijn overwegingen uitgaat van heel andere aannames dan de rechtbank. De rechtbank berekent de arbeidsvermogensschade van [achternaam] (lees: [gedaagde sub 1] ) op een bedrag dat € 1.5000.000,00 ruim zou overschrijden. De benadering van het hof komt erop neer dat de volledige arbeidsvermogensschade van [achternaam] (lees: [gedaagde sub 1] ) (tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd) kan worden gesteld op een bedrag van tussen € 100.000,00 en € 200.000,00)”.
Daarnaast stelt Amlin dat haar advocaat, mr. Leopold, er in een e-mailbericht van
20 augustus 2014 aan de advocaat van [gedaagde sub 1] expliciet op heeft gewezen dat het tussenarrest van het hof van 12 augustus 2014 als consequentie heeft dat [gedaagde sub 1] een aanzienlijk bedrag aan Amlin terug zal moeten betalen.
5.50.
Op grond hiervan acht de rechtbank het uiterst ongeloofwaardig dat [gedaagde sub 1] zich ten tijde van het samenstel van rechtshandelingen niet bewust was van de mogelijkheid dat zij een substantieel deel van de reeds ontvangen schadevergoeding aan Amlin terug zou moeten betalen. Zij wist, althans behoorde te weten dat Amlin aanzienlijk beperkt zou worden in haar verhaalsmogelijkheden wanneer zij circa driekwart van haar vermogen, de waarde van de aandelen, om niet zou schenken aan haar zoon.
Conclusie
5.51.
Het samenstel van rechtshandelingen genoemd in punt 4.1. sub 4 (ook aangeduid als C.2.b) die ten grondslag liggen aan de overdracht van de onderneming door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 3] is vernietigbaar op grond van paulianeus handelen.
C.3. Onrechtmatige daad
5.52.
Voor zover haar primaire en subsidiaire standpunt niet wordt gevolgd, stelt Amlin dat de door haar uitgezette handelswijze van [gedaagden] als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Aangezien deze vordering is gebaseerd op dezelfde feiten waarover de rechtbank al een oordeel heeft gegeven, en onvoldoende is aangevoerd waarom deze feiten, in samenhang beschouwd, (ook) een onrechtmatig handelen van [gedaagden] zouden opleveren, behoeft deze vordering geen nadere beoordeling.
D. Beslag en beslagkosten
5.53.
Amlin vordert de kosten van het op de woning gelegde paulianabeslag van
€ 999,38 en de kosten van het op de aandelen gelegde paulianabeslag van € 1.034,50. [gedaagden] verweert zich hiertegen met de stelling dat de kosten van de paulianabeslagen ten onrechte door Amlin zijn gemaakt waar van paulianeus handelen door [gedaagden] geen sprake is geweest.
5.54.
Nu de rechtbank heeft beslist dat het samenstel van rechtshandelingen (genoemd in punt 4.1. sub 4 (ook aangeduid als C.2.b) vernietigbaar is op grond van paulianeus handelen, zijn de kosten met betrekking tot het op de aandelen gelegde paulianabeslag toewijsbaar, gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv. Amlin heeft deze kosten voldoende onderbouwd aan de hand van de beslagstukken die zij bij akte van 18 maart 2020 in het geding heeft gebracht en de declaratie van de deurwaarder die zij als productie 27 bij de dagvaarding heeft overgelegd. [gedaagden] heeft tegen de hoogte van deze kosten geen verweer gevoerd. Deze kosten ad € 1.034,50 komen voor toewijzing in aanmerking.
5.55.
Amlin vordert voorts voor recht te verklaren dat het op de aandelen in [bedrijf 2] gelegde paulianabeslag overgaat in een executoriaal verhaalsbeslag. Uit artikel 737 lid 2 Rv volgt dat een beslag tot afgifte of ‘levering’ na het uitspreken van de vernietiging overgaat in een conservatoir verhaalsbeslag op het goed. Indien de beslaglegger op dat moment reeds beschikt over een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel (en die titel ook al in overeenstemming met art. 704 lid 1 Rv is betekend), gaat het beslag over in een executoriaal beslag. Het uiteindelijke gevolg van dit alles is dat het goed dat voorwerp was van de paulianeuze rechtshandeling in beslagen toestand terugkeert in het vermogen van de schuldenaar ( [gedaagde sub 1] ) en dat Amlin zich daarop kan verhalen.
Nu de overgang van een paulianabeslag naar een executoriaal beslag in de wet is geregeld, heeft Amlin geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
E. Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.56.
Ten slotte ligt ter beoordeling voor het verzoek van [gedaagden] aan de rechtbank om, in het geval de vorderingen van Amlin worden toegewezen, deze vorderingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Zij stelt, kort gezegd, dat zij hoger beroep zal instellen tegen een toewijzend vonnis en dat haar belangen bij het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een te wijzen vonnis, zwaarder moeten wegen dan het belang van Amlin bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Subsidiair, indien de uitvoerbaarheid bij voorraad wel wordt toegewezen, vordert [gedaagden] dat daaraan op de voet van artikel 233 lid 2 Rv de voorwaarde wordt verbonden dat door Amlin zekerheid wordt gesteld.
5.57.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat bij een vordering ex artikel 233 Rv de belangen van partijen dienen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij deze belangenafweging moet de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven (vgl. HR 27 februari 1998,
NJ1998, 512 en HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311, LJN BC5012). Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar moeten wél worden meegewogen bij de belangenafweging (vgl. HR 28 mei 1993, NJ 1993, 468).
5.58.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] , mede in het licht van voorgaande overwegingen, tegenover het belang van Amlin bij executie van het vonnis, onvoldoende zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd waarom een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. De stelling dat een uitvoerbaarheid bij voorraad als consequentie zou hebben dat [gedaagde sub 3] zijn inkomsten uit de onderneming ontnomen ziet, is onvoldoende toegelicht of onderbouwd, nog daargelaten de vraag of dit zwaarder dient te wegen dan het belang van Amlin.
Ook zijn er geen omstandigheden gesteld en/of gebleken die de rechtbank aanleiding geven om aan de toe te wijzen uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat tot een bepaald bedrag door Amlin zekerheid wordt gesteld. De rechtbank zal hiertoe dan ook niet overgaan.
5.59.
Gelet daarop wordt het verweer tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring verworpen, evenals het verzoek om Amlin zekerheid te laten stellen.
F. Proceskosten
5.60.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
vernietigt het samenstel van rechtshandelingen verbonden aan de overdracht van de aandelen door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 3] , genoemd in punt 4.1. sub 4 zijnde:
1. de koopovereenkomst van de aandelen waarbij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] mondeling zijn overeengekomen dat de aandelen in [bedrijf 2] voor € 765.187,00 aan [gedaagde sub 3] werden verkocht;
2. de schenking van deze koopsom door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 3] ;
3. de levering van de aandelen op 26 september 2014 aan [gedaagde sub 3] door de akte van levering;
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, aldus dat indien de een betaalt de ander tot zover is bevrijd, aan Amlin te betalen de somma van € 1.034,50, zijnde de kosten van het op de aandelen gelegde paulianabeslag;
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de omstandigheid dat het hof op 1 september 2020 eindarrest heeft gewezen, zodat conservatoir verhaalsbeslagen niet meer aan de orde zijn.