Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 3],
1.De procedure
- de dagvaarding van 3 februari 2020;
- de akte van Amlin, ingediend op de rolzitting van 18 maart 2020, waarbij zij de
- de brief van de rechtbank van 13 mei 2020;
- de brief van Amlin van 27 mei 2020 waarin zij aangeeft schriftelijk te willen
- de schriftelijke toelichting tevens houdende eisvermeerdering van Amlin van 22 juli 2020;
- de schriftelijke toelichting van [gedaagden] van 22 juli 2020;
- het B16 formulier van Amlin met als bijlage het eindarrest van het Gerechtshof
2.Kern van het geschil
3.De feiten
30 augustus en 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari en 16 oktober 2018,
22 januari 2019 en 24 september 2019 en op 26 mei 2020 tussenarresten gewezen. Op 1 september 2020 heeft het hof eindarrest gewezen en [gedaagde sub 1] veroordeeld tot (terug-) betaling aan Amlin van een bedrag van € 845.011,48, vermeerderd met wettelijke rente.
2 bij conclusie van antwoord).Hierin zijn de echtelieden overeengekomen dat de aandelen in [bedrijf 2] (met een waarde van € 763.187,00) worden toegedeeld en in eigendom geleverd aan [gedaagde sub 1] , en dat de woning en de Aegon beleggingsportefeuille vooralsnog onverdeeld blijven. Ten slotte is daarin bepaald dat [gedaagde sub 2] is overbedeeld en dat hij als gevolg daarvan een bedrag van € 190.772,50 aan [gedaagde sub 1] dient te voldoen.
12 augustus 2014, waaruit bleek dat Amlin een aanzienlijk bedrag van [gedaagde sub 1] terug kon
4.Het geschil
5.De beoordeling
A. Bevoegdheid van deze rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak aan deze voorwaarde van artikel 8 EEX-Vo II: zowel tegen [gedaagde sub 1] als tegen [gedaagde sub 2] zijn vorderingen ingesteld die betrekking hebben op de nietigheid dan wel de vernietiging van een groep rechtshandelingen die samenhing met de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijkse gemeenschap. Amlin heeft in dat verband ook gewezen op artikel 3:51 lid 2 BW, waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Daar komt nog bij dat de vorderingen van Amlin niet alleen zien op hetzelfde feitencomplex, maar ook grotendeels dezelfde grondslag hebben. Dit geldt ook voor de subsidiair ingestelde vorderingen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een nauwe samenhang tussen de vorderingen. Zij is daarom op grond van artikel 8 van de EEX-Vo II bevoegd om ook van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] kennis te nemen.
- De verkooptekst van de voormalige echtelijke woning op Funda doet vermoeden dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] tot zeer recent nog in de woning hebben gewoond.
- [gedaagde sub 2] heeft tot vlak voor de dag van de dagvaarding (in februari 2020) ingeschreven gestaan op het adres van de woning.
- [gedaagde sub 2] heeft op het adres van de woning post voor [gedaagde sub 1] aangenomen, terwijl zij daar al niet meer woonachtig was.
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich medio 2018 samen opgegeven voor een ‘walking dinner’ bij de plaatselijke hockeyclub onder de naam [achternaam] .
- [gedaagde sub 1] heeft op een website van de Paramedische Natuurgeneeskundige Praktijk [plaats] een referentie achtergelaten onder de naam ‘ [voornaam gedaagde sub 1] [achternaam] ’.
- [gedaagde sub 1] gebruikt in e-mailcorrespondentie nog steeds de achternaam van haar ex-echtgenoot en maakte in 2016 nog steeds gebruik van het mailadres [mailadres] .
- Bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap is een vordering op de moeder van [gedaagde sub 2] toebedeeld aan [gedaagde sub 1] .
- De verkoop van de woning aan [gedaagde sub 2] in augustus 2016 roept vragen op.
- Ook na de echtscheiding lijkt nog altijd sprake te zijn van nauwe (financiële) banden tussen de naaste families van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
- [gedaagde sub 1] heeft haar scheiding niet heeft gemeld aan Amlin, terwijl dat wel voor de hand lag, gezien de inzet van de procedure bij het hof en het telefoongesprek tussen de raadslieden naar aanleiding van het arrest van 12 augustus 2014.
- [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het deskundigenonderzoek in het kader van de procedure bij het hof gefrustreerd, hetgeen doet vermoeden dat zij de verhaalspositie van Amlin hebben willen frustreren.
- De benoeming van [gedaagde sub 3] als directeur van [bedrijf 1] (direct na de aandelenoverdracht) is een papieren werkelijkheid. [gedaagde sub 2] bleef ook na de overdracht zijn rol en de directiewerkzaamheden binnen de onderneming van [bedrijf 1] vervullen/verrichtten.
- [gedaagde sub 2] was tot 1 december 2015 directeur van [bedrijf 2] en was als zodanig 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] .
[gedaagden] heeft onbetwist aangevoerd dat zij vanaf 2014 samen met de kinderen in de woning is blijven wonen. Bij de stelling van Amlin dat [gedaagde sub 2] tot vlak voor het uitbrengen van de dagvaarding (begin 2020) stond geregistreerd op het adres van de woning, heeft [gedaagden] de kanttekening geplaatst dat hij zich pas vanaf 2017 weer heeft ingeschreven op dat adres en dat [gedaagde sub 1] daar toen al niet meer woonde. Volgens [gedaagden] heeft [gedaagde sub 2] voor die tijd in Breda en in Den Bosch gewoond, terwijl hij tevens een appartement in [land] huurde. Met betrekking tot het aannemen van post door [gedaagde sub 2] voert [gedaagden] aan dat hij bij toeval aanwezig was in zijn woning toen de postbezorger langs kwam, dat hij toen inderdaad poststukken heeft aangenomen die voor [gedaagde sub 1] bestemd waren, maar dat hij dat pas later ontdekte.
Amlin voert verder aan dat [gedaagde sub 1] de achternaam [achternaam] soms nog gebruikt en dat zij in 2016 nog gebruik maakte van het mailadres [mailadres] . [gedaagde sub 1] erkent dat dit het geval is, maar wijst erop dat het gewoon is toegestaan dat zij af en toe nog steeds haar getrouwde naam gebruikt. [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat zij bij de officiële instanties haar naam weer heeft laten aanpassen naar [gedaagde sub 1] , maar dat zij – als iemand haar kent als [achternaam] of als dat nog in een bestand staat – dat zo laat. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich in 2018 gezamenlijk zouden hebben opgegeven voor een ‘walking diner’ bij de hockeyclub, is door [gedaagden] betwist. Zij stelt dat een ander hen voor dit diner heeft ingeschreven. [gedaagden] erkent dat er nog nauwe financiële/zakelijke banden zijn tussen (familieleden van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , maar nuanceert dit door aan te geven dat de lening aan de broer van [gedaagde sub 1] volledig is afgelost. Zij voegt hier nog aan toe dat dit niets zegt over een geënsceneerde echtscheiding.
Amlin stelt zich op het standpunt dat de reële waarde van de woning ten tijde van de toebedeling aan [gedaagde sub 2] tenminste € 400.000,00 bedroeg. Ter onderbouwing van deze stelling voert zij onder meer aan dat de WOZ-waarde van de woning in augustus 2016 was bepaald op € 360.000,00 en dat de woning bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden op een bedrag van € 386.000,00 is gewaardeerd gezien de destijds vastgestelde WOZ-waarde. Dit alles laat echter onverlet dat onbetwist is dat een vergelijkbare woning in 2015 is verkocht voor € 333.000,00 en dat de verkoopprijs van een vergelijkingsobject goed kan dienen ter onderbouwing van de waarde van een woning. Amlin heeft haar stelling dat € 400.000,- een reële waarde was voor de woning niet nader onderbouwd. Dat de woning tegen een te lage waarde is toebedeeld aan [gedaagde sub 2] kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande dan ook niet worden vastgesteld.
26 september 2014 (productie 3 conclusie van antwoord) niets over een dergelijke afspraak staat vermeld. Daarin staat enkel opgenomen dat de verkoop is geschied tegen een koopsom van € 763.187,00, welk bedrag door verkoper aan koper zal worden kwijtgescholden. Ook staat in de akte vermeld dat de daarin beschreven gift en kwijtschelding geschiedt onder een aantal bepalingen en bedingen (pagina 7 van deze akte, onder sub 1 en sub 2). De akte rept echter niet van een tegenover deze schenking staande zorgverplichting, terwijl de gestelde verplichting tot het verlenen van eeuwige zorg toch een substantiële prestatie betreft.
’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2014. In dit arrest overweegt het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch onder meer:
ruim overschrijdt. Op die grond heeft de rechtbank ervan afgezien de schade precies te berekenen en zijn een aantal vragen, bij gebrek aan belang, onbeantwoord gebleven.
20 augustus 2014 aan de advocaat van [gedaagde sub 1] expliciet op heeft gewezen dat het tussenarrest van het hof van 12 augustus 2014 als consequentie heeft dat [gedaagde sub 1] een aanzienlijk bedrag aan Amlin terug zal moeten betalen.
€ 999,38 en de kosten van het op de aandelen gelegde paulianabeslag van € 1.034,50. [gedaagden] verweert zich hiertegen met de stelling dat de kosten van de paulianabeslagen ten onrechte door Amlin zijn gemaakt waar van paulianeus handelen door [gedaagden] geen sprake is geweest.
NJ1998, 512 en HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311, LJN BC5012). Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar moeten wél worden meegewogen bij de belangenafweging (vgl. HR 28 mei 1993, NJ 1993, 468).