ECLI:NL:RBOBR:2021:3111

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
C/01/369045 / HA ZA 21-203
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van besluiten van het bestuur van een stichting en uitleg van statuten

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van besluiten die zijn genomen door het bestuur van de stichting [gedaagde] op 9 oktober 2019. [eiser], een van de bestuurders van de stichting, is het niet eens met deze besluiten en heeft in een verstekvonnis van 3 februari 2021 de nietigheid van deze besluiten gevorderd. De rechtbank heeft in de verzetprocedure geoordeeld dat de besluiten rechtsgeldig zijn genomen en dat het verstekvonnis niet in stand kan blijven. De zaak is complex door de familiale verhoudingen en de statutaire bepalingen die de besluitvorming binnen de stichting regelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten op 9 oktober 2019 met de vereiste meerderheid zijn genomen en dat er geen sprake is van strijd met de statuten of de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/369045 / HA ZA 21-203
Vonnis in verzet van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ( [land 1] ),
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. S.J.B. Drijber te Velp (Gld),
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. S.C.M. van Thiel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] (of kortweg ‘ [eiser] ’) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in verzet van 7 april 2021 (zaak- en rolnummer 366685 / HA ZA 21-19)
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 mei 2021.
1.2.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de datum voor het vonnis bepaald op 23 juni 2021.
1.3.
Op de zitting van 11 mei 2021 is de zaak gelijktijdig behandeld met de zaak 351947 / HA ZA 19-709, die vervolgens is doorgehaald op de rol. Dit zal hierna nog worden verduidelijkt.

2.De zaak in het kort

2.1.
Deze zaak gaat over de rechtsgeldigheid van besluiten die zijn genomen door het bestuur van [gedaagde] op 9 oktober 2019. [eiser] , zelf een van de bestuurders van [gedaagde] , is het niet eens met die besluiten en meent dat deze niet op rechtsgeldige wijze zijn genomen. In een verstekvonnis van 3 februari 2021 heeft de rechtbank de besluiten op vordering van [eiser] nietig verklaard. [gedaagde] is in verzet gekomen en de rechtbank oordeelt in deze verzetprocedure dat de besluiten van 9 oktober 2019 rechtsgeldig zijn genomen en dat het verstekvonnis niet in stand kan blijven.

3.De relevante feiten

[eiser] en [gedaagde]

3.1.
De [nationaliteit] familie [familienaam eiser] drijft een concern in de vleesindustrie: de [bedrijf 1] . Aan het hoofd van dit concern staat [gedaagde] , in 1993 opgericht door [A] en [B] , gezamenlijk met hun twee zonen [C] en [eiser] . Sinds het overlijden van vader [A] in 2016, vormt [B] samen met haar zonen [eiser] en [C] het bestuur van [gedaagde] . Zij oefenen via deze stichting hun zeggenschap over het concern uit en zijn houders van door [gedaagde] uitgegeven certificaten van aandelen in onder meer de in [land 2] gevestigde holdingvennootschap [bedrijf 2] . [B] heeft het vruchtgebruik van 50% van deze certificaten. De blote eigendom daarvan berust bij [eiser] en [C] . [eiser] en [C] hebben verder nog ieder het vruchtgebruik van 25% van de certificaten.
De familiale overeenkomst van 29 augustus 2018
3.2.
Na het overlijden van vader [A] is de samenwerking tussen de broers [eiser] en [C] onder druk komen staan en bleek samenwerking niet meer goed mogelijk. Zij hebben een externe partij als bemiddelaar aangesteld om de onderhandelingen, gericht op het ontvlechten van de zakelijke belangen, te begeleiden. Deze onderhandelingen hebben er uiteindelijk toe geleid dat de broers en hun moeder op 29 augustus 2018 een ‘familiale overeenkomst’ hebben gesloten. Hierin hebben partijen afgesproken dat [C] en [B] afstand zullen doen van hun belangen in de verschillende vennootschappen van het familiebedrijf in ruil voor nader in de overeenkomst omschreven financiële tegenprestaties. Doel van die overeenkomst was om [eiser] in staat te stellen het bedrijf alleen voort te zetten, zonder verdere bemoeienis van zijn moeder of broer. Over de rechtsgeldigheid en uitwerking van die familiale overeenkomst zijn tussen enerzijds [eiser] en anderzijds zijn moeder [B] en broer [C] geschillen ontstaan. Tot uitvoering van de overeenkomst is het niet gekomen. De burgerlijke rechter van de rechtbank te [plaats] heeft in een vonnis van 28 oktober 2020 voor recht verklaard dat de gehele familiale overeenkomst is komen te vervallen door het niet-vervuld zijn van de twee opschortende voorwaarden die daarin waren opgenomen. [eiser] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De bestuursbesluiten van 24 mei 2019
3.3.
Op de bestuursvergadering van [gedaagde] van 24 mei 2019 zijn onder voorzitterschap van [B] een aantal besluiten genomen, telkens met twee stemmen vóór ( [B] en [C] ) en één stem tegen ( [eiser] ). Die besluiten hadden onder meer betrekking op het aanstellen van een raadsman voor [gedaagde] , en op een te houden algemene aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 2] waar [gedaagde] dan zou stemmen vóór het ontslag van twee van de huidige (externe) bestuurders van [bedrijf 2] en de benoeming in hun plaats van [B] en vier van haar kleinkinderen tot bestuurders van [bedrijf 2] .
3.4.
Op vordering van [eiser] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis in kort geding van 6 augustus 2019 (347446 / KG ZA 19-342) het [gedaagde] verboden de besluiten van 24 mei 2019 uit te voeren zolang de bodemrechter in eerste aanleg over de rechtsgeldigheid van die besluiten nog niet heeft geoordeeld.
3.5.
[eiser] heeft vervolgens in de hiervoor onder 1.3 genoemde bodemzaak 351947 / HA ZA 19709 de rechtbank gevraagd de besluiten van 24 mei 2019 nietig te verklaren omdat zij niet met unanimiteit van stemmen zijn genomen, althans deze besluiten te vernietigen omdat zij volgens hem niet conform de statutaire voorschriften tot stand zijn gekomen. Die zaak is na de behandeling op de zitting van 11 mei 2021 op verzoek van de partijen in die zaak doorgehaald. Van de kant van [gedaagde] werd namelijk de toezegging gedaan dat aan de besluiten van 24 mei 2019 geen gevolg meer zou worden gegeven. Dit hield verband met het feit dat inmiddels op 9 oktober 2019 nieuwe besluitvorming had plaatsgevonden binnen [gedaagde] . Die nieuwe besluitvorming is onderwerp van de onderhavige verzetprocedure 369045 / HA ZA 21-203.
De bestuursbesluiten van 9 oktober 2019
3.6.
Op de bestuursvergadering van [gedaagde] van 9 oktober 2019 heeft opnieuw en grotendeels in gelijke zin besluitvorming plaatsgevonden over de onderwerpen waarover ook al werd besloten op 24 mei 2019. [eiser] heeft daarmee wederom niet ingestemd. Het gaat onder meer om de volgende besluiten:
  • om voor [gedaagde] een raadsman aan te stellen om haar belangen in en buiten rechte te behartigen en haar bij te staan in hoedanigheid van bestuurder/aandeelhouder binnen de diverse vennootschappen van de [bedrijf 1] , waarbij de communicatie tussen de raadsman en [gedaagde] zal verlopen via de voorzitter van [gedaagde] , [B] ;
  • om [gedaagde] te laten verzoeken tot oproeping van een algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 2] , met op de agenda onder meer het ontslag van twee (externe) bestuurders van [bedrijf 2] en de benoeming van [B] en [D] (althans hun managementvennootschappen) als bestuurders van [bedrijf 2] ;
  • om [gedaagde] op die algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 2] te laten stemmen vóór de voorgestelde ontslagen en benoemingen van bestuurders;
  • om [B] aan te wijzen als vertegenwoordiger van [gedaagde] tijdens de ava van [bedrijf 2] .
3.7.
Een vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden deze besluiten van 9 oktober 2019 uit te voeren, en om een tijdelijk en onafhankelijk bestuurder met beslissende stem voor [gedaagde] te benoemen, is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 2 december 2019 afgewezen (351955 / KG ZA 19-657).
De statuten van [gedaagde]
3.8.
De statuten van [gedaagde] , laatstelijk gewijzigd op 19 december 1996, bevatten bepalingen waarvan met name de volgende (onderdelen) voor de beoordeling van deze zaak relevant zijn:
“Bestuur
Artikel 4
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.
(...)
5. Ingeval van één of meer vacatures in het bestuur blijft het bestuur niettemin volledig
bevoegd (...)
Bestuursvergaderingen, Plaats, Frequentie en Wijze van Bijeenroepen
Artikel 5
(…)
5. De oproepingsbrieven vermelden, behalve plaats en tijdstip van de vergadering, de te
behandelen onderwerpen.
(…)
Bestuursvergaderingen, Aanwezigheidsvereiste
Artikel 6
(…)
4. Voor zover de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven, worden alle
bestuursbesluiten genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte
stemmen. Indien drie of minder bloedverwanten van de oprichters een functie binnen
het bestuur hebben dienen bestuursbesluiten te worden genomen met een meerderheid
van tenminste drievierden van de aanwezige bestuursleden, waarbij indien er twee of
drie bloedverwanten van de oprichters in het bestuur zitting hebben tenminste twee
van hen en indien er één bloedverwant van de oprichter zitting heeft in het bestuur
tenminste dit ene lid zich voor het voorstel moet(en) hebben uitgesproken wil het
voorstel zijn aangenomen.
(…)

4.Het geschil

De vorderingen (in verstek) van [eiser]

4.1.
heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat de besluiten die zijn genomen op de vergadering van [gedaagde] van 9 oktober 2019 nietig zijn, althans dat de rechtbank deze besluiten zal vernietigen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
4.2.
[eiser] stelt zich dus primair op het standpunt dat de besluiten van [gedaagde] van 9 oktober 2019 nietig zijn, en beroept zich daarbij op artikel 6 lid 4 van de statuten van [gedaagde] . Volgens hem volgt uit dit artikel dat in het geval [gedaagde] slechts drie bestuurders heeft, besluiten met een drie/vierde meerderheid en feitelijk dus unaniem moeten worden genomen, op straffe van nietigheid. Om de juistheid van zijn uitleg van artikel 6 lid 4 van de statuten aan te tonen heeft [eiser] een verklaring overgelegd van notaris [E] van 10 juni 2019.
4.3.
[eiser] stelt subsidiair dat de besluiten van 9 oktober 2019 vernietigbaar zijn en daarvoor voert hij twee argumenten aan. Ten eerste voldeed volgens hem de oproepingsbrief voor die vergadering niet aan de eisen van artikel 5 lid 5 van de statuten van [gedaagde] , omdat in die brief niet voldoende concreet stond vermeld welke onderwerpen behandeld zouden gaan worden. Ten tweede is het volgens hem in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [B] en [C] die besluiten voor de [gedaagde] hebben genomen, omdat die besluiten gevolgen hebben voor alle vennootschappen binnen het familiebedrijf en [B] en [C] in augustus 2018 nu juist een overeenkomst met hem hadden gesloten (de ‘familiale overeenkomst’) die tot doel had hem, [eiser] , in staat te stellen het bedrijf alleen voort te zetten, zonder verdere bemoeienis van zijn moeder of broer.
Het verstekvonnis
4.4.
Bij het verstekvonnis van 3 februari 2021 heeft de rechtbank de primaire vordering van [eiser] toegewezen en voor recht verklaard dat de ter vergadering van [gedaagde] genomen besluiten van 9 oktober 2019 nietig zijn, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, begroot op € 958,47, deze laatste uitvoerbaar bij voorraad.
De vorderingen (in verzet) van [gedaagde]
4.5.
[gedaagde] vordert in verzet dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (i) het verstekvonnis van 3 februari 2021, althans de daarin gegeven verklaring voor recht, zal vernietigen, (ii) [gedaagde] zal ontheffen van de veroordeling in de proceskosten, (iii) [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen in de dagvaarding, althans deze zal afwijzen, en (iv) [eiser] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
4.6.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] een verkeerde uitleg geeft aan artikel 6 lid 4 van haar statuten en dat de besluiten op 9 oktober 2019 met een gewone meerderheid konden worden genomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft [gedaagde] een opinie overgelegd van professor mr. [F] . In reactie op de subsidiaire vordering van [eiser] voert [gedaagde] aan dat de agenda voor de vergadering van 9 oktober 2019 voldoende duidelijk was en bovendien gelijk aan die van de vergadering van 24 mei 2019, waar [eiser] bij aanwezig was. Over de familiale overeenkomst stelt [gedaagde] dat daarvan inmiddels vaststaat dat deze nooit rechtskracht heeft gekregen en dat [eiser] zich daar niet op kan beroepen, gelet op het vonnis van de rechtbank te [plaats] van 28 oktober 2020.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Deze zaak gaat over de rechtsgeldigheid van de besluiten die zijn genomen op de vergadering van [gedaagde] van 9 oktober 2019. Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van die rechtsgeldigheid, zal zij eerst een paar formele en procedurele punten behandelen. Vanaf rechtsoverweging 5.14 volgt de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
De rechtbank is bevoegd te beslissen in deze internationale zaak
5.2.
De rechtbank moet nagaan of zij wel bevoegd is in deze zaak te beslissen, nu de zaak internationale aspecten heeft. [eiser] heeft de [nationaliteit] nationaliteit en woont ook in [land 1] , net als zijn moeder en broer. Meerdere vennootschappen van het familiebedrijf zijn gevestigd in [land 1] en [land 2] . [gedaagde] is daarentegen een stichting naar Nederlands recht en gevestigd in Nederland. Op grond van artikel 24 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de EEX-Vo II) is de rechtbank daarmee bevoegd om van deze zaak kennis te nemen.
[gedaagde] is ontvankelijk in het verzet
5.3.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in haar verzet kan worden ontvangen.
Voor [gedaagde] behoeft geen vertegenwoordiger te worden aangewezen
5.4.
In artikel 2:15 lid 4 BW is voorgeschreven dat als een bestuurder van een rechtspersoon in eigen naam een vordering instelt tot vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon, die rechtspersoon de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoekt iemand aan te wijzen, die terzake van het geding in de plaats treedt van het bestuur.
5.5.
In zijn dagvaarding heeft [eiser] zich er op beroepen dat een dergelijk verzoek tot het aanwijzen van een vertegenwoordiger ook hier door [gedaagde] zou moeten worden gedaan, maar op de zitting heeft hij aangegeven dat niet langer nodig te vinden.
De rechtbank ziet ook ambtshalve geen reden om aan te nemen dat de aanwijzing van een vertegenwoordiger voor [gedaagde] in dit geval noodzakelijk is. De bedoeling van het voorschrift van artikel 2:15 lid 4 BW is om te voorkomen dat een bestuurder als het ware tegen zichzelf procedeert (bij een eenhoofdig bestuur) of dat (bij een meerhoofdig bestuur) samenspanning van bestuurders plaatsvindt. Daarvan is in dit geval geen sprake, en de belangen van [gedaagde] zijn waargenomen door [B] en [C] .
[eiser] heeft processueel onzorgvuldig gehandeld maar dat leidt niet tot niet-ontvankelijkheid of afwijzing van zijn vorderingen
5.6.
[gedaagde] vraagt de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, of althans deze af te wijzen, omdat hij volgens [gedaagde] processueel laakbaar heeft gehandeld.
5.7.
[gedaagde] verwijt [eiser] onder meer dat hij de dagvaarding van 9 oktober 2020 feitelijk aan zichzelf heeft uitgebracht (alle post voor [gedaagde] wordt doorgestuurd naar [eiser] ), dat hij daarover heeft gezwegen tegenover zijn medebestuurders [B] en [C] en het op deze manier bewust heeft laten aankomen op een verstekvonnis, dat hij vervolgens weer feitelijk aan zichzelf heeft doen betekenen. [B] en [C] hoorden pas van die zaak, toen [eiser] hen enkele dagen ná het verstekvonnis vertelde dat de besluiten van [gedaagde] van 9 oktober 2019 waren vernietigd door de Nederlandse rechtbank en dus van de baan waren. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] met kwade opzet gehandeld door de procedure buiten medeweten van zijn mede-bestuurders te laten plaatsvinden. Hij wist dat zij geen weet hadden van de dagvaarding en dat kon hij ook afleiden uit de akte van de [gedaagde] van 28 oktober 2020 in de zaak 351947 / HA ZA 19709, zo stelt [gedaagde] .
5.8.
[eiser] verweert zich door aan te voeren dat het niet zijn bedoeling was om heimelijk een procedure te voeren en dat hij ook geen belang had bij een verstekvonnis, zonder inhoudelijk oordeel van de rechtbank. [eiser] stelt niet te hebben geweten dat zijn advocaten niet wisten dat stukken die worden betekend op het adres van [gedaagde] slechts aan hem worden toegezonden. Hij stelt er vanuit te zijn gegaan dat [B] en [C] , en [gedaagde] , wisten van de procedure. Hij had de procedure weliswaar niet expliciet bij hen aangekondigd, maar hij had hen wel te kennen gegeven dat hij niet alleen de besluiten van 24 mei 2019 maar ook de besluiten van 9 oktober 2019 ter discussie zou stellen. Volgens [eiser] wisten zij dus dat die procedure gevoerd zou gaan worden. Volgens [eiser] is [gedaagde] door de gang van zaken niet benadeeld, aangezien geen uitvoering is gegeven aan het verstekvonnis en [gedaagde] door middel van een verzetdagvaarding alsnog in de procedure is verschenen.
5.9.
[gedaagde] verwijt [eiser] ook dat hij in zijn akte van 6 januari 2021 geen melding heeft gemaakt van het belangrijke (maar voor hem ongunstige) vonnis van de rechtbank [plaats] van 28 oktober 2020 over de familiale overeenkomst, terwijl hij zich uitdrukkelijk op die overeenkomst beroept. Ook verwijt zij [eiser] dat hij in zijn dagvaarding heeft gesteld niet bekend te zijn met enig verweer van [gedaagde] , terwijl [gedaagde] haar verweren vaak en uitvoerig heeft geformuleerd in andere procedures over precies dezelfde onderwerpen.
5.10.
[eiser] heeft in reactie hierop aangegeven hoger beroep te hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank [plaats] van 28 oktober 2020.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.11.
Gelet op wat partijen daarover naar voren hebben gebracht neemt de rechtbank aan dat [eiser] moet hebben geweten, of in ieder geval ernstige reden had om te vermoeden, dat [B] en [C] niet wisten van de procedure die hij tegen [gedaagde] had aangespannen en dat [gedaagde] (dus) geen verweer zou voeren. [eiser] had [B] en [C] hiervan op de hoogte moeten stellen, althans had hij zijn advocaat moeten informeren over het feit dat (alleen) hijzelf de post ontvangt die wordt betekend aan het adres van [gedaagde] . Zijn advocaat had dan (de advocaat van) [B] en [C] op de hoogte kunnen brengen, waarna [B] en [C] als bestuurders hadden kunnen besluiten [gedaagde] in het geding te laten verschijnen en verweer te voeren. Door niets aan [B] en [C] te laten weten en dit ook niet met zijn advocaat te bespreken en het te laten aankomen op een verstekvonnis, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig gehandeld tegenover [gedaagde] en zijn medebestuurders [B] en [C] .
5.12.
De rechtbank is ook van oordeel dat de waarheidsplicht van artikel 21 Rv voor [eiser] meebrengt dat hij het vonnis van de rechtbank [plaats] van 28 oktober 2020 had moeten overleggen bij zijn akte van 6 januari 2021. Gelet op de substantiëringsplicht van artikel 111 lid 3 Rv had het bovendien voor de hand gelegen dat [eiser] in zijn dagvaarding een reactie had gegeven op de verweren van [gedaagde] voor zover die hem bekend waren uit de nagenoeg gelijke zaak 351947 / HA ZA 19-709.
5.13.
Hoewel [gedaagde] dus terecht een aantal processuele verwijten maakt aan [eiser] , zal de rechtbank niet beslissen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen, of tot een afwijzing van die vorderingen, zoals [gedaagde] bepleit. Voor zover aan de vastgestelde onzorgvuldigheden al een dergelijk vergaand gevolg kan worden verbonden, acht de rechtbank dat in dit geval niet wenselijk. Voor beide partijen is het van wezenlijk belang dat er na alle procedures die zij inmiddels al hebben gevoerd een inhoudelijk rechterlijk oordeel komt over de uitleg van de statuten van [gedaagde] en de rechtsgeldigheid van de genomen besluiten. De rechtbank zal aan de onzorgvuldige handelwijze ter zake het aansturen op een verstekvonnis en de schending van de artikelen 21 en 111 lid 3 Rv wel gevolgen verbinden bij de beslissing over de kostenveroordeling.
De besluiten van 9 oktober 2019 zijn niet nietig: unanimiteit is niet vereist
5.14.
Partijen zijn het niet eens over de wijze waarop artikel 6 lid 4 van de statuten van [gedaagde] (hierna: de Statuten) moet worden uitgelegd voor wat betreft het vereiste aantal stemmen bij besluitvorming binnen het driekoppige bestuur van [gedaagde] .
5.15.
Artikel 6 lid 4 van de Statuten luidt als volgt:
"Voorzover de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven, worden alle bestuursbesluiten genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen. Indien drie of minder bloedverwanten van de oprichters een functie binnen het bestuur hebben dienen bestuursbesluiten te worden genomen met een meerderheid van tenminste drievierden van de aanwezige bestuursleden, waarbij indien er twee of drie bloedverwanten van de oprichters in het bestuur zitting hebben tenminste twee van hen en indien er één bloedverwant van de oprichter zitting heeft in het bestuur tenminste dit ene lid zich voor het voorstel moet(en) hebben uitgesproken wil het voorstel zijn aangenomen."
5.16.
[eiser] leest artikel 6 lid 4 van de Statuten zo dat in het geval drie leden van de familie [familienaam eiser] het bestuur van [gedaagde] vormen, zoals sinds het overlijden van zijn vader het geval is, bestuursbesluiten met drievierdemeerderheid moeten worden genomen, wat dus in de praktijk betekent dat besluiten unaniem moeten worden genomen.
5.17.
[eiser] voert daartoe aan dat aan de term ‘oprichters’ in de Statuten geen zelfstandige betekenis toekomt en dat onder ‘bloedverwanten van de oprichters’ ook de oprichters zelf vallen. Hij stelt dat in artikel 6 lid 4 aan de leden van de familie [familienaam eiser] en hun nazaten een belangrijke rol is toebedeeld, doordat daarin is bepaald dat in het geval er drie of minder van hen deel uitmaken van het bestuur (dat volgens artikel 4 lid 1 van de Statuten uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden bestaat) de waarborg geldt dat met drievierdemeerderheid - en bij een bestuur met drie leden feitelijk dus unaniem - wordt besloten binnen het bestuur. De bedoeling hiervan was volgens hem om te voorkomen dat de rechten van de leden van de familie [familienaam eiser] (de certificaathouders) zouden worden ‘uitgehold’. Deze waarborg voorkomt ook dat een kleine meerderheid binnen de familie haar wil zou kunnen opleggen aan de minderheid en daarmee de eenheid en zelfstandigheid van de onderliggende vennootschappen in gevaar zou kunnen brengen. Het tweede deel van de tweede zin van artikel 6 lid 4 (beginnend bij ‘waarbij…”) geldt volgens [eiser] alleen in het geval er (ook) buitenstaanders zitting hebben in het bestuur van [gedaagde] .
5.18.
[eiser] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een brief overgelegd van 10 juni 2019 van mr. [E] , oud-notaris te ’s-Hertogenbosch ten overstaan van wie de statutenwijziging van 19 december 1996 werd verleden. Deze oud-notaris schrijft in zijn brief het volgende:
“Naar aanleiding van uw verzoek tot bestudering van de statuten van Stichting [gedaagde] , met name de wijze van besluitvorming door het bestuur en de wijze van het uitbrengen van de stem in de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 3] , kan ik u het volgende mededelen.
Er zijn thans neem ik aan drie bestuursleden, uw moeder, broer [C] en uzelf, allen tevens
certificaathouder. Hoewel het minimaal aantal bestuursleden van de stichting vier bedraagt (artikel 4b lid 1) blijft volgens artikel 4 lid 5 het bestuur bevoegd besluiten te nemen.
In artikel 6 lid 4 is geregeld dat bestuursbesluiten waarvoor geen grotere meerderheid is
vereist (hierover later), een meerderheid vereisen van drie/vierden van de uitgebrachte
stemmen. Bij drie bestuursleden betekent dit in feite unanimiteit.
In artikel 6 lid 3 [
rechtbank: bedoeld is artikel 8 lid 3] is bepaald hoe de bevoegdheden zijn geregeld met betrekking tot de onderliggende vennootschap. Slechts met instemming van alle bestuursleden die tevens certiticaathouder van de vennootschap zijn (aanvankelijk vader, moeder en beide kinderen, thans moeder en beide zonen) kunnen besluiten worden genomen inzake uitgifte van aandelen, vervreemding van aandelen, wijziging van de statuten van de Vennootschap of wijziging van de administratievoorwaarden van de stichting. Hier wordt niet vermeld de benoeming of ontslag van een directeur van de vennootschap. Maar op grond van artikel 6 lid 4 is dit een gewoon besluit van de stichting waarvoor een drie/vierde meerderheid is vereist, dus per saldo een unaniem besluit van de drie bestuursleden. Voor het daadwerkelijk uitbrengen van de stem zijn twee bestuursleden noodzakelijk (artikel 9 lid 2).
Dus concluderend op grond van de huidige samenstelling van het bestuur: instemming van alle bestuursleden van de stichting is ten allen tijde nodig, voor wat voor besluit dan ook.”
5.19.
[gedaagde] voert ter verweer aan dat de tweede zin van artikel 6 lid 4 van de Statuten, met daarin het voorschrift van een drievierdemeerderheid, in dit geval toepassing mist. Volgens [gedaagde] moet onderscheid worden gemaakt tussen de vier oprichters, die in artikel 2 lid 1 van de Statuten als zodanig zijn genoemd, en de bloedverwanten van deze oprichters, waarmee is gedoeld op latere generaties. Zo lang de oprichters nog in het bestuur zetelen, doet zich volgens [gedaagde] de situatie van de tweede zin van artikel 6 lid 4 helemaal niet voor.
5.20.
[gedaagde] voert tevens aan dat ook als aangenomen zou worden dat met de ‘bloedverwanten van de oprichters’ ook zou zijn bedoeld de oprichters zelf, de uitleg van [eiser] niet houdbaar is. Volgens [gedaagde] is met de tweede zin van artikel 6 lid 4 beoogd te waarborgen dat de bestuursleden die lid zijn van de familie niet kunnen worden overstemd door een meerderheid van bestuursleden die géén lid zijn van de familie. Die situatie kan zich voordoen in het geval er maar drie of minder familiebestuursleden zijn (het bestuur kan immers uit maximaal zeven bestuurders bestaan). Om dit te voorkomen gelden twee waarborgen. Ten eerste geldt in die gevallen een verzwaarde eis van een meerderheid van 75% (eerste deel van de tweede zin van artikel 6 lid 4), en daarnaast geldt in dat geval de eis dat een meerderheid van de ‘familiebestuursleden’ vóór het besluit stemt (tweede deel van de tweede zin van artikel 6 lid 4, beginnend met ‘waarbij’). In het geval van drie ‘familiebestuursleden’ betekent dit laatste dat ten minste twee van hen vóór het besluit moeten hebben gestemd. De familieleden hebben dus in feite bij meerderheid in eigen kring een blokkerende stem in het plenaire bestuur. De positieve stem van twee van de drie ‘familiebestuursleden’ volstaat in dit scenario. Unanimiteit is dus niet vereist.
5.21.
[gedaagde] heeft ter ondersteuning van haar standpunt een uitvoerige opinie van 24 oktober 2020 overgelegd van professor mr.drs. [F] , hoogleraar Burgerlijk recht en Notarieel recht aan de Universiteit Utrecht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.22.
Partijen zijn het er over eens, en ook de rechtbank stelt vast, dat in de Statuten is bepaald dat het bestuur van [gedaagde] bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden, en dat het bestuur, ook als het maar uit drie leden bestaat, haar volledige bevoegdheid behoudt om besluiten te nemen (artikel 4 lid 1 en 5 Statuten). Ook staat vast dat de besluiten zoals die zijn genomen op 9 oktober 2019 naar hun aard geen besluiten zijn waarvoor de Statuten voorschrijven dat deze met een vorm van unanimiteit moeten worden genomen.
In artikel 6 lid 4, eerste zin, van de Statuten is bepaald dat voorzover de statuten geen grotere meerderheid voorschrijven, alle bestuursbesluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen. Vaststaat dat met een volstrekte meerderheid hier is bedoeld een gewone meerderheid van meer dan de helft.
5.23.
Waar partijen over twisten is of de tweede zin van artikel 6 lid 4 van de Statuten, die begint met “Indien drie of minder bloedverwanten van de oprichters een functie binnen het bestuur hebben …”, hier van toepassing is en ertoe moet leiden dat de besluiten van 9 oktober 2019 alleen rechtsgeldig konden worden genomen met instemming van elk van de drie bestuursleden.
5.24.
De rechtbank stelt voorop dat bepalingen in statuten zoals die van [gedaagde] in beginsel moeten worden uitgelegd aan de hand van objectieve maatstaven. Die statuten hebben immers niet alleen invloed op de rechtspositie van de opstellers daarvan, maar raken ook de rechtspositie van derden, die niet bij het opstellen ervan betrokken zijn geweest. Een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven betekent een uitleg waarbij wordt gekeken naar de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de hele tekst van de statuten. Daarbij kan acht worden geslagen op de elders in de statuten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden [1] . Met de bedoeling van de opstellers van de statuten kan rekening worden gehouden voor zover die bedoeling volgt uit de tekst en opbouw van die statuten.
5.25.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewoordingen van de tweede zin van artikel 6 lid 4 niet rechtstreeks volgtdat deze bepaling (ook) ziet op de situatie waarin het bestuur bestaat uit drie van de oprichters van de stichting. In de bepaling staat immers ‘bloedverwanten van de oprichters’, en hoewel de oprichters ook bloedverwanten van elkaar zijn, ligt het op het eerste gezicht voor de hand om aan te nemen dat met ‘bloedverwanten van de oprichters’ wordt gedoeld op andere personen dan de oprichters zelf. Kijkend naar de gehele tekst van de statuten is de rechtbank echter van oordeel dat een objectieve uitleg meebrengt dat in artikel 6 lid 4 onder ‘bloedverwanten van de oprichters’ ook moeten worden verstaan de oprichters zelf. Weliswaar staat in artikel 2 lid 1 van de Statuten genoemd wie de oprichters zijn, maar aan het zijn van oprichter wordt nergens in de Statuten enig gevolg verbonden. Aan het zijn van ‘bloedverwant van de oprichters’ worden daarentegen verschillende gevolgen verbonden. Zo is in artikel 4 lid 3 bepaald dat de voorzitter van het bestuur een bloedverwant van de oprichters moet zijn, is in artikel 6 lid 3 bepaald dat bestuursleden, die tevens certificaathouder en bloedverwant van de oprichters zijn, tezamen tenminste 75% van de stemmen kunnen uitbrengen, en zijn in artikel 8 lid 3 enkele bestuursbesluiten genoemd die slechts kunnen worden genomen met instemming van alle leden van het bestuur die tevens certificaathouder en bloedverwant van de oprichters zijn. Naar het oordeel van de rechtbank moet in redelijkheid worden aangenomen dat hierbij niet slechts is gedoeld op latere generaties van de familie [familienaam eiser] maar ook op de oprichters zelf, en geldt dat ook voor het bepaalde in de tweede zin van artikel 6 lid 4.
5.26.
Dit betekent overigens niet dat de bepaling van artikel 6 lid 4, tweede zin, hier ook van toepassing is. Partijen zijn het er over eens dat met deze bepaling bedoeld is te waarborgen dat de positie van de oprichters en hun bloedverwanten niet zou worden ‘uitgehold’ ten opzichte van de overige bestuurders. Dat deze bescherming van de positie van de familie [familienaam eiser] binnen het bedrijf de bedoeling was, volgt ook uit de tekst van die bepaling, wanneer je deze leest in samenhang met andere bepalingen uit de Statuten. Omdat in artikel 4 lid 1 is voorgeschreven dat het bestuur bestaat uit minimaal vier en maximaal zeven leden, ziet artikel 6 lid 4, tweede zin, op de situatie dat het bestuur naast de maximaal drie leden vanuit de familie ook bestaat uit één of meer andere bestuursleden. Daarbij kan zich dan ook de situatie voordoen dat de familie binnen het bestuur een minderheid vormt. Ter versteviging van de positie van de bestuursleden van de familie ten opzichte van de overige bestuursleden is deze bepaling over een vereiste drievierdemeerderheid in artikel 6 lid 4 opgenomen. De situatie waarin naast leden van de familie ook anderen deel uitmaken van het bestuur, doet zich echter feitelijk niet voor en naar het oordeel van de rechtbank is die bepaling hier dan ook niet van toepassing.
5.27.
Door [eiser] is bepleit dat de drievierdemeerderheidseis van artikel 6 lid 4 niet alleen bedoeld is om de positie van de familie te waarborgen ten opzichte van andere bestuurders, maar ook voorkomt dat bij een bestuur bestaande uit enkel drie familieleden twee van hen hun wil kunnen opleggen aan de derde. De rechtbank merkt hierover op dat toepassing van deze bepaling bij de huidige bezetting van het bestuur weliswaar op die manier zou kunnen uitwerken, maar dat [eiser] niet heeft gesteld of onderbouwd dat deze bepaling ook (mede) met dit doel in de Statuten is opgenomen. Hij heeft daarentegen verklaard dat bij het opstellen van de Statuten helemaal niet is nagedacht over de gevolgen van het overlijden van één van de oprichters. Dat het beschermen van de familieleden tegen elkaar mede de bedoeling zou zijn van de drievierdemeerderheidseis volgt ook geenszins uit de tekst en opbouw van de Statuten. Het strookt niet met het tweede deel van de tweede zin van artikel 6 lid 4 (beginnend bij ‘waarbij…’) en verhoudt zich ook slecht met artikel 8 lid 3 van de Statuten, waarin ten aanzien van een aantal specifieke bestuursbesluiten is bepaald dat die slechts kunnen worden genomen met instemming van alle leden van het bestuur die tevens certificaathouder en bloedverwant van de oprichters zijn. Voor die besluiten is bij de huidige bezetting van het bestuur dus wel unanimiteit van stemmen vereist. Vaststaat dat de besluiten van 9 oktober 2019 niet behoren tot die categorie.
5.28.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat [eiser] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt over de uitleg van artikel 6 lid 4 van de Statuten.
5.29.
Aan de door [eiser] overgelegde brief van oud-notaris [E] heeft de rechtbank geen gewicht toegekend. Dat deze notaris bij de oprichting van [gedaagde] in 1993 betrokken is geweest bij het opstellen van de Statuten is niet gesteld of gebleken, en in zijn brief geeft hij ook geen informatie over de totstandkoming van de Statuten die eventueel relevant zou kunnen zijn voor de uitleg daarvan, nog daargelaten dat deze Statuten naar objectieve maatstaven moeten worden uitgelegd, zoals eerder toegelicht.
5.30.
De bestuursbesluiten van 9 oktober 2019 zijn dan ook met de vereiste gewone meerderheid van stemmen genomen en de rechtbank zal het verstekvonnis van 3 februari 2021 vernietigen voor zover daarin een verklaring voor recht is gegeven dat de besluiten nietig zijn.
De besluiten van 9 oktober 2019 zijn niet vernietigbaar: geen strijd met artikel 5 lid 5 van de Statuten
5.31.
Partijen twisten over de vraag of de oproepingsbrief voor de bestuursvergadering van 9 oktober 2019 voldeed aan de eisen van artikel 5 lid 5 van de Statuten.
5.32.
In artikel 5 lid 5 van de Statuten is bepaald dat oproepingsbrieven de te behandelen onderwerpen vermelden.
5.33.
[eiser] stelt kort gezegd dat vier van de vijf agendapunten op de oproepingsbrief voor de vergadering van 9 oktober 2019 te ruim waren geformuleerd en dat de toelichting daarbij onvoldoende duidelijk maakte wat er precies ter vergadering zou worden besproken en waarover besluitvorming zou plaatsvinden.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
5.34.
De rechtbank stelt vast dat artikel 5 lid 5 van de Statuten gelijkluidend is aan artikel 2:224 lid 1 BW (inzake oproepingen bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid). Naar het oordeel van de rechtbank dient het vereiste van ‘vermelding van te behandelen onderwerpen’ zo te worden begrepen dat de oproepingsbrief de deelnemers aan de vergadering duidelijkheid moet bieden over welke agendapunten aan de orde zullen komen, en of deze hun belangen kunnen raken. De rechtbank ziet geen grond om aan de oproepingsbrief in dit geval verderstrekkende eisen te stellen.
5.35.
De rechtbank is van oordeel dat de oproepingsbrief van 27 september 2019, waarin de onderwerpen voor de vergadering van 9 oktober 2019 stonden genoemd en toegelicht, voldeed aan het gestelde in artikel 5 lid 5 van de Statuten. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging.
5.36.
De oproepingsbrief omvatte drie pagina’s, waarin de vijf geagendeerde onderwerpen ieder met één of meerdere alinea’s nader zijn toegelicht. Uit die toelichting bleek voldoende duidelijk waar de onderwerpen betrekking op hadden. De agendapunten waren bovendien nagenoeg identiek aan die van de vergadering van 24 mei 2019, waarbij [eiser] ook aanwezig was en waar uitvoerig over al die onderwerpen is gesproken. Hij was daarmee voldoende op de hoogte van wat er aan de orde zou komen. Door [gedaagde] is onweersproken gesteld dat de vier advocaten die [eiser] meenam naar de vergadering van 9 oktober 2019, voorafgaand aan die vergadering schriftelijk uitgebreid bezwaren hebben geformuleerd. Dat [eiser] , al dan niet via deze advocaten, op voorhand heeft gevraagd om een nadere toelichting op de oproeping omdat voor hem niet voldoende duidelijk zou zijn welke kwesties aan de orde zouden komen, is niet gesteld of gebleken. Dat de oproepingsbrief niet zou voldoen aan de eisen van artikel 5 lid 5 van de Statuten gaat dan ook niet op.
5.37.
Het beroep van [eiser] op vernietigbaarheid van de op 9 oktober 2019 genomen besluiten op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW kan daarom niet slagen.
De besluiten van 9 oktober 2019 zijn niet vernietigbaar: geen strijd met de redelijkheid en billijkheid met het oog op de familiale overeenkomst
5.38.
Met een beroep op artikel 2:15 lid 1 sub b BW bepleit [eiser] dat de besluiten van 9 oktober 2019 vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, omdat [B] en [C] geen verdere uitvoering hebben gegeven aan de familiale overeenkomst van 29 augustus 2018, maar in plaats daarvan een tweede bestuursvergadering van [gedaagde] hebben belegd waarmee zij wijzigingen hebben aangebracht in de holdingvennootschap [bedrijf 2] , met gevolgen voor alle onderliggende vennootschappen. Dit handelen is volgens [eiser] in strijd met het doel en de strekking van de familiale overeenkomst, en aan te merken als misbruik van recht. Voor zover [B] en [C] twijfels hadden bij de rechtsgeldigheid en afdwingbaarheid van de familiale overeenkomst, hadden zij volgens [eiser] op zijn minst een oordeel daarover in [land 1] moeten afwachten.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
5.39.
De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van [eiser] op strijd met de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen, en overweegt daartoe het volgende.
5.40.
Zoals de rechtbank te [plaats] in haar vonnis van 28 oktober 2020 heeft geoordeeld, blijkt uit artikel 3 van de familiale overeenkomst van 29 augustus 2018 dat deze werd aangegaan onder de opschortende voorwaarde van enerzijds het verkrijgen door [eiser] van het akkoord van de banken voor de verdere financiering van de activiteiten van [bedrijf 2] tegen uiterlijk 1 december 2018, en anderzijds de uitwerking van een passende waarborgregeling van de koopsom in overleg met de banken voor [B] en [C] .
De rechtbank te [plaats] heeft in hetzelfde vonnis ook geoordeeld dat beide opschortende voorwaarden niet zijn vervuld, en dat de verbintenissen uit die overeenkomst daarom van rechtswege teniet zijn gegaan.
5.41.
Vaststaat dat partijen aan de familiale overeenkomst nooit uitvoering hebben gegeven. [B] en [C] hebben zich al in een vroeg stadium beroepen op de nietigheid van die overeenkomst en in een vonnis van 5 juli 2019 oordeelde de voorzitter van de [plaats] rechtbank in kort geding al dat ‘naar een schijn van recht meerdere partijen ernstige en valide argumenten voorleggen, die toelaten te twijfelen aan de rechtsgeldigheid en uitvoerbaarheid van de familiale overeenkomst’ en ‘prima facie een vordering in nietigverklaring van de overeenkomst, door mevrouw [B] , een redelijke kans op slagen lijkt te hebben’.
5.42.
Gelet op het feit dat aan de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van financiering uiterlijk 1 december 2018 niet werd voldaan en gelet op het oordeel in kort geding van 5 juli 2019, mochten [B] en [C] zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat de familiale overeenkomst niet in de weg stond aan besluitvorming, en hebben zij niet gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW door het nemen van de besluiten van 9 oktober 2019.
5.43.
Het beroep van [eiser] op vernietigbaarheid van de op 9 oktober 2019 genomen besluiten op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW kan daarom ook niet slagen.
Conclusie en proceskosten
5.44.
De rechtbank komt op grond van bovenstaande tot de conclusie dat het verstekvonnis van 3 februari 2021 niet in stand kan blijven. Het verstekvonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [eiser] zullen alsnog worden afgewezen.
5.45.
Uitgangspunt bij vernietiging van een verstekvonnis is dat de kostenveroordeling in het verstekvonnis in stand blijft, voor zover het gaat om kosten die de oorspronkelijke eiser niet zou hebben gemaakt als de oorspronkelijke gedaagde wel zou zijn verschenen op de dagvaarding, zoals de kosten van betekening van het verstekvonnis. Kosten van betekening van de verzetdagvaarding worden normaliter voor rekening van de oorspronkelijke gedaagde gelaten. Dit alles op grond van artikel 141 Rv. In dit geval ziet de rechtbank reden om anders te beslissen. Zoals de rechtbank hiervoor oordeelde onder 5.11 heeft [eiser] het immers bewust laten aankomen op een verstekvonnis. De (extra) kosten die dit voor partijen heeft meegebracht, komen daarom voor zijn rekening.
5.46.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de verstek- en verzetprocedure. Bij de vaststelling van het salaris van de advocaat van [gedaagde] heeft de rechtbank om de redenen als vermeld in 5.13 het navolgende tarief toegepast. De door [eiser] te vergoeden kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten verzetdagvaarding € 103,83
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491)
Totaal € 5.752,83
5.47.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de (na)kosten, zullen worden toegekend als gevorderd.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 3 februari 2021 onder zaaknummer / rolnummer 366685 / HA ZA 21-19 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
6.2.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verstek- en de verzetprocedure, aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 5.752,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.

Voetnoten

1.Zie onder andere ECLI:NL:HR:2004:AO1427