De auteurs die menen dat uitsluiting van subrogatie wel mogelijk is, baseren zich op uitlatingen van minister [B] tijdens een debat in de Tweede Kamer (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208:
“De heer [C] heeft gevraagd om een uitvoerige reactie op de inaugurele rede van professor [D] . Daarover kan ik wel iets zeggen, al kan ik mij voorstellen dat die discussie niet helemaal tot het eind wordt gevoerd. Het is een vrij ingewikkelde materie - dat wil ik wel vooropstellen - waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen het regres van artikel 6.1.2.4 (de onderlinge draagplicht) en het regres van artikel 6.1.2.7a (de omslag ingeval van onverhaalbaarheid uit hoofde van die draagplicht). [D] noemt dat respectievelijk regresfase 1 en regresfase 2. Ik geloof dat het inderdaad misschien toch goed is om te spreken van het regres naar onderlinge draagplicht en de omslag ingeval van onverhaalbaarheid. Daarbij heeft [D] zich zeer specifiek gericht op de problematiek die zich kan voordoen en ook voordoet wanneer het gaat om kredietverlening aan een concern met een aantal werkmaatschappijen die van dat totale krediet gebruik maken. Wanneer het gaat om de regels van regres en omslag, dan hebben wij in het nieuwe Burgerlijk Wetboek te maken met een veel grotere groep van hoofdelijke schuldenaren respectievelijk een veel grotere groep van overeenkomsten waaruit een hoofdelijke verbintenis tot stand kan komen. In zijn inaugurele rede spreekt [D] eigenlijk uitsluitend over concernverhoudingen. [E] heeft dat ook gedaan, maar die heeft zijn betoog destijds in de bundel „Goed en trouw" vooraf laten gaan door een opmerking die erop neerkwam dat de hoofdelijkheid buiten dat geval een onbetekenende figuur is die weinig aandacht verdient. Dat is eigenlijk wel voor betwisting vatbaar nu hoofdelijkheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een veel voorkomende wettelijke figuur is die veel belangrijker is dan op het ogenblik in het huidige recht. De nieuwe regeling heeft anders dan de huidige artikelen 1314 tot 1331 betrekking op alle gevallen van aansprakelijkheid van meer schuldenaren voor het geheel, dus bij voorbeeld ook op het geval dat meer personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade op grond van onrechtmatige daad, wanprestatie, enige bepaling van risico-aansprakelijkheid of wat dies meer zij. Ik verwijs in dat verband naar artikel 6.1.9.8. Er zijn nogal wat voorbeelden te vinden, waarbij wij onder de werking van het nieuwe Burgerlijk Wetboek rekening moeten houden met hoofdelijkheid. Ik wijs op de artikelen 304, eerste lid, en 390 van Boek 1 en de artikelen 4a, 9,29, lid 4, 30, lid 2, 47, lid 6,69, lid 2, 90, lid 1, 93, lid 2,138,139, 149,150,199, lid 1,248,249,260 en 289, lid 4, van Boek 2. Dan is er nog een aantal artikelen in de nog in te voeren boeken, namelijk Boek 3, Boek 5 en Boek 6 en straks bovendien nog Boek 7. Met andere woorden, er zijn veel meer gevallen dan alleen de gevallen van kredietverlening in concernverband, waarbij deze bepalingen van betekenis zijn.
Dat brengt ons ertoe om de leer die door [E] is ontwikkeld en die door [D] is bepleit, te betwisten en om ervan uit te gaan dat, wanneer het gaat om kredietverlening in concernverband, men dan gevolgen die kunnen ontstaan, zoveel mogelijk in de onderlinge contractuele verhouding moet regelen. De heer [C] heeft gevraagd om een uitvoerige reactie. Ik weet niet of het praktisch is om op dit punt te proberen in een mondelinge uiteenzetting een uitvoerige reactie te geven. Ik wil dus eigenlijk een procedurevraag stellen. Misschien kan deze aan het eind van deze termijn voor beantwoording in aanmerking worden gebracht. Zou een nadere schriftelijke uiteenzetting hieromtrent niet zinvol kunnen zijn? Ik ben namelijk graag met de heer [C] van mening dat het hier om een uiterst belangrijke materie gaat, ook voor de praktijk.”
In dit debat is ook nog vermeld:
“De heer [F] , regeringscommissaris: Misschien is het goed om nog even op het volgende te wijzen. De woorden van de minister laten zich ongeveer zo samenvatten. Er zijn twee problemen die wij goed moeten onderscheiden. De ene vraag is wat er voor de hoofdelijkheid in het algemeen hoort te gelden. Dat heeft op zichzelf niets met concernverhoudingen te maken. Een andere vraag is of er in het kader van hoofdelijkheid bij kredietverlening aan concerns behoefte is aan speciale regels. Het laatste heeft weer niet met Boek 6 te maken. Ik denk dus dat het heel goed in elkaar te passen is door deze afdeling, zoals die op het ogenblik in het algemeen voor het hele privaatrecht geformuleerd is, hier niet verder te bediscussiëren naar aanleiding van concernverhoudingen en vervolgens toe te zeggen dat er, wat de problematiek van de concernverhoudingen betreft, een nadere nota volgt als de tijd daarvoor rijp is, namelijk als het advies van de commissie vennootschapsrecht op tafel ligt.”