ECLI:NL:RBOBR:2021:288

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
20/216
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en informatieplicht UWV in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. De eiser, die eerder werkzaam was als commercieel directeur, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het UWV had vastgesteld dat hij per 4 juni 2019 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de eiser was het niet eens met de inschatting van zijn arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn uitkering. Hij stelde dat het UWV een ruimere urenbeperking had moeten vaststellen en dat hij niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van de startersregeling bij arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het UWV zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mocht baseren op een rapport van een verzekeringsarts en dat het onderzoek door het UWV voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de belastbaarheid van de eiser onjuist was ingeschat en dat de geselecteerde functies geschikt waren. Ook werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het UWV niet verplicht was om alle mogelijke scenario's en consequenties van de startersregeling te schetsen. De rechtbank benadrukte dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn informatievoorziening en dat hij niet had aangetoond dat hij onjuist was geïnformeerd.

De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.A.H. van Marwijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (primair besluit I) heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 4 juni 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij eiser valt in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
Bij besluit van 3 juli 2019 (primair besluit II) heeft het UWV vastgesteld dat eisers WIA-uitkering per 1 augustus 2019 wordt omgezet naar een loonaanvullende WGA-uitkering, waarbij eiser ongewijzigd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
Bij besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren tegen beide besluiten gegrond verklaard. Daarbij wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage per 4 juni 2019 herzien in 82,69% en per 1 augustus 2019 in 84,19%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser was werkzaam als commercieel directeur. Na beëindiging van deze werkzaamheden is aan eiser met ingang van 1 september 2016 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend gebaseerd op een urenverlies van 40 uur per week. Desgevraagd is aan eiser toestemming verleend om als zelfstandige te gaan werken met behoud van zijn WW-uitkering in het kader van de startersregeling. Deze toestemming gold voor de periode van 2 januari 2017 tot 2 juli 2017. Vervolgens heeft eiser zich op 6 juni 2017 ziek gemeld wegens psychische klachten. Na afloop van de uitlooptermijn is aan eiser met ingang van 5 september 2017 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 19 februari 2019 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
Standpunten van partijen
2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek wordt aan eiser vanaf 1 augustus 2019 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend waarbij eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 4 juni 2019 wordt vastgesteld op 82,63%. Omdat de looptijd van de loongerelateerde WIA-uitkering eindigt op 31 juli 2019 en de uitkering per die datum wordt omgezet naar een loonaanvullingsuitkering, vindt ook een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling plaatst per 1 augustus 2019. Per die datum wordt eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 82,63%. In bezwaar wordt de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast naar respectievelijk 82,69% en 84,19%. Voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse en de hoogte van de uitkering maakt dit geen verschil.
3. Eiser stelt dat het UWV een ruimere urenbeperking had moeten vaststellen. Hij voert aan dat hij door de door hem gevolgde therapie ook energetisch beperkt is op de dag nadat hij de therapie heeft gevolgd. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden. Ook is eiser het niet eens met de hoogte van zijn dagloon. Er is sprake van een onredelijk resultaat, omdat het UWV bij zijn berekening van het maatmanloon is uitgegaan van een referteperiode met 195 werkbare dagen, terwijl dit 172 dagen had moeten zijn. Tot slot stelt eiser dat het UWV hem er op had moeten wijzen dat de startersregeling nadelig zou uitwerken bij arbeidsongeschiktheid zodat hij zich daartegen had kunnen verzekeren. Doordat het UWV dit heeft nagelaten heeft eiser schade geleden.
De beoordeling door de rechtbank
De medische en arbeidskundige beoordeling
4. De rechtbank stelt voorop dat het UWV zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts (B&B). Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts (B&B) geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts (B&B) heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
4.1.
De rechtbank acht het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en eiser heeft gezien tijdens het spreekuur op 13 maart 2019. Daarbij is een uitgebreide anamnese afgenomen, is het dagverhaal in kaart gebracht en heeft psychisch onderzoek plaatsgevonden. Op basis van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts de Functionele Mogelijkhedenlijst ingevuld.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) de dossiergegevens bestudeerd en eiser gezien tijdens de hoorzitting op 15 november 2019. Tijdens de hoorzitting is in ruime mate aandacht besteed aan de uitkomsten van het onderzoek door psycholoog Slaats uit 2018 en aan het dagelijks functioneren van eiser rondom de te beoordelen data en zijn medicijngebruik. Ook heeft een psychische observatie plaatsgevonden. Op basis van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts B&B geconcludeerd dat er aanleiding is om de aangenomen beperken aan te scherpen in verband met de klachten die eiser heeft door de ADHD en zijn medicijngebruik. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts B&B voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom hij tot deze aanvullende beperkingen heeft geconcludeerd.
Ten aanzien van de geclaimde verdergaande urenbeperking heeft de verzekeringsarts B&B gemotiveerd dat hiervoor op grond van de medische feiten, het dagverhaal en met inachtneming van de al aangenomen beperkingen in de FML geen grond bestaat. Daarbij is betrokken dat belanghebbende geen aandoening heeft die gepaard gaat met een verlies van energie. Uit het door de verzekeringsarts genoteerde dagverhaal blijkt dat eiser overdag niet slaapt. De therapie vindt plaats gedurende één dagdeel, waardoor hij gedurende één dagdeel per week niet beschikbaar is voor arbeid. Daarmee is rekening gehouden in de vastgestelde urenbeperking. Ten slotte is niet gebleken van preventieve gronden om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
4.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het UWV eisers belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Het UWV is ermee bekend dat eiser bekend is met psychische klachten en met astma bronchiale. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het UWV de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Ten aanzien van eisers stelling dat hij ook op de dag na de gevolgde therapie niet beschikbaar is voor werk, omdat hij dan energetisch is beperkt, heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank terecht geconstateerd dat daarvoor geen medische onderbouwing is gegeven. Ter zitting is gebleken dat eiser op het te beoordelen moment feitelijk één uur per week therapie volgde en dat de verzekeringsartsen daar – terecht – van zijn uitgegaan. Deze therapie is pas na het beoordelingsmoment uitgebreid naar groepstherapie en relatietherapie. Wat de exacte benaming was van de gevolgde therapie en of de verzekeringsartsen deze juist benoemd hebben in de rapporten is daarbij niet relevant. Met het volgen van de therapie zelf, welke op het moment van de te beoordelen data zoals gezegd plaatsvond gedurende één uur op donderdagochtend, is voldoende rekening te houden door eiser geschikt te achten voor een arbeidsduur van maximaal 36 uur per week.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
Het dagloon
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV voor de bepaling van het dagloon de juiste referteperiode gehanteerd. Het UWV is er terecht vanuit gegaan dat eiser onder de startersregeling van het Dagloonbesluit valt. Hierbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:947), waarin is bevestigd dat de startersregeling van toepassing is als betrokkene gedurende de eerste maand (aangiftetijdvak) van de referteperiode geen loon heeft ontvangen dat als SV-loon is aan te merken. Aan die voorwaarde voldoet eiser. De door het UWV berekende uitkomst van het dagloon met toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit is, gelet daarop, juist. Eiser stelt dat bij de vaststelling sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, en dat om die reden de maand september 2016 niet moet worden meegenomen in de berekening van het dagloon. Dat betoog slaagt niet. De rechtbank merkt op dat de regelgeving met betrekking tot de berekening van het dagloon geen ruimte laat voor afwijking of een belangenafweging. Eiser heeft verder niet inzichtelijk gemaakt waarom de maand september 2016 (om andere redenen) niet meegeteld mag worden. De enkele stelling dat september 2016 ten onrechte is betrokken in de berekening is hiervoor onvoldoende.
Beslissing op het beroep
6. Het beroep is ongegrond.
Het verzoek om schadevergoeding
7. Eiser stelt schade te hebben geleden, omdat het UWV hem er ten onrechte niet op heeft gewezen dat de startersregeling nadelig zou uitwerken bij arbeidsongeschiktheid. Had het UWV dit wel gedaan, dan had eiser zich daartegen (particulier) verzekerd waardoor hij geen of een kleiner inkomensverlies had gehad dan nu het geval is. Eiser wil, zo begrijpt de rechtbank, dat het UWV dit verschil vergoed. Ten aanzien dit verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
In de toepasselijke wetgeving is geen informatieplicht voor het UWV opgenomen. Wel vloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – met name het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel – voort dat, indien het UWV informatie verstrekt, die informatie volledig en juist moet zijn en hij aan eventueel gedane toezeggingen kan worden gebonden. Dit betekent niet dat op het UWV de verplichting rust om voor allerlei mogelijke (uitkerings)situaties de scenario’s te schetsen en de consequenties daarvan voor een verstrekte of te verstrekken uitkering in beeld te brengen.
7.2.
Ter zitting is geconstateerd dat het UWV desgevraagd heeft gezegd dat eiser bij deelname aan de startersregeling verzekerd bleef bij ziekte. Die verstrekte informatie is juist, immers eiser bleef recht houden op een uitkering op grond van de ZW en op grond van de Wet WIA. Uit de gedingstukken blijkt niet dat eiser heeft gevraagd naar de hoogte van zijn uitkering in een dergelijke situatie of naar de wijze waarop deze berekend zou worden. Ook blijkt niet dat hij heeft gevraagd of er een noodzaak bestond om zich aanvullend te verzekeren voor een dergelijke situatie. Daarvan uitgaande is de door het UWV in dit geval verstrekte informatie ook volledig geweest. Daarnaast overweegt de rechtbank dat op eiser de verplichting rust om zichzelf voor te lichten. Ter zitting heeft eiser benadrukt dat hij altijd ‘op safe speelt’ en zich daarom tegen (ook andere) nadelige risico’s in het leven bij voorkeur verzekert. De rechtbank is van oordeel dat als dit zo belangrijk voor eiser is, het op zijn weg had gelegen om op dit specifieke punt concrete vragen te stellen aan het UWV. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
Het verzoek om proceskostenveroordeling
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.