ECLI:NL:RBOBR:2021:2758

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
01-080576-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van belaging, poging tot wederrechtelijk dwingen en opzettelijk handelen in strijd met gedragsaanwijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van belaging, poging tot wederrechtelijk dwingen en opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van ruim zeven maanden zijn ex-partner, [slachtoffer], heeft belaagd door haar en haar dochter vele berichten te sturen, haar te volgen en een GPS-tracker onder haar auto te plaatsen. De verdachte heeft ook geprobeerd om [slachtoffer] te dwingen tot een gesprek door haar sleutels af te pakken. Ondanks een opgelegd contactverbod heeft de verdachte herhaaldelijk contact gezocht met zowel [slachtoffer] als haar dochter, wat leidde tot een ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een contactverbod met [slachtoffer] en haar dochter. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van €3.114,66 aan de benadeelde partij, [slachtoffer].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.080576.19
Datum uitspraak: 14 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortejaar] 1945,
wonende te [adres 1] ,
verblijfadres: [adres 2]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 oktober 2020, 18 januari 2021 en 31 mei 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 augustus 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij in of omstreeks de periode van 15 augustus 2018 tot en met 1 april 2019 te Someren, althans in Nederland, althans in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] door
- die [slachtoffer] en/of diens dochter (te weten [persoon 1] ) vele e-mailberichten en/of whatsapp-berichten en/of sms-berichten en/of (aangetekende) brieven te sturen en/of
- die [slachtoffer] een of meermalen op te zoeken en/of te volgen en/of die [slachtoffer] (op de openbare weg) aan te spreken en/of
- een GPS-tracker onder het voertuig van die [slachtoffer] te plaatsen en/of
- contact op te nemen met de school van [persoon 1] (ten einde een gesprek te plannen) en/of
- contact op te nemen met de vader van [persoon 1] ,

met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.

Ten aanzien van feit 2:
hij op of omstreeks 14 september 2018, te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, te weten:
- contact op te nemen met verdachte en/of met verdachte een gesprek aan te gaan,

waartoe die [slachtoffer] is gedwongen, door:

- die [slachtoffer] op te zoeken bij een winkelcentrum, althans op de openbare weg, alwaar zij met haar auto was en/of
- (vervolgens) diens (auto- en/of huis)sleutels af te pakken en/of met diens auto weg te rijden en/of
- (vervolgens) die [slachtoffer] een e-mailbericht te sturen met de inhoud: "je kunt je sleutel zo weer terug krijgen maar er moet wel gepraat worden",

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Ten aanzien van feit 3:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 november 2018 tot en met 4 februari 2019 te Someren, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 6 november 2018 gegeven door de officier van justitie te Oost-Brabant, kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, niet (direct en/of indirect) in contact mag treden met [slachtoffer] en/of [persoon 1] en/of zich niet mag ophouden in het gebied gelegen op/tussen de wegen de [straat 1] , de [straat 2] en/of de [straat 3] te Someren, door zich (telkens) opzettelijk niet te houden aan het contact- en/of locatieverbod dat/die aan hem in de voornoemde gedragsaanwijzing is/zijn opgelegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en of schrijffouten voorkomen, worden deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten, wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman neemt – overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnota – het standpunt in dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 en 3 ontbreekt naar de mening van verdediging de opzet op de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en/of [persoon 1] .
Ten aanzien van feit 2 wijst de verdediging er op dat aangifte is gedaan voor een ander feit dan het tenlastegelegde feit en wordt naar de mening van verdediging niet voldaan aan het wettig bewijsminimum om tot een bewezenverklaring te komen.
Het oordeel van de rechtbank
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1.

De rechtbank baseert haar oordeel voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 1 op de in de bewijsbijlage zakelijk weergegeven bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1.

Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1.

De raadsman heeft, conform de overlegde pleitnota, allereerst aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Belaging is in de wet strafbaar gesteld in artikel 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en is omschreven als
het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.Het bestanddeel ‘opzettelijk’ is door de wetgever geplaatst ná de bestanddelen ‘wederrechtelijk’ en ‘stelselmatig’. Dat betekent dat de wetgever voor de strafbaarheid van belaging voldoende heeft geacht dat de verdachte opzet heeft gehad op zijn gedragingen. Voor het bewijs van opzet hoeft dus niet vast komen te staan dat het opzet van de verdachte ook gericht moet zijn geweest op de wederrechtelijkheid en stelselmatigheid van die gedragingen.
Gelet op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op zijn gedragingen richting [slachtoffer] als in die bewijsmiddelen vermeld. Te weten (onder meer) het sturen van vele email, whatsapp- en sms-berichten alsmede (aangetekende) brieven naar [slachtoffer] , het opzoeken (in de Chinese kerk) en volgen (naar huis) van [slachtoffer] , het aanspreken van [slachtoffer] op de openbare weg (op parkeerplaats bij winkelcentrum Woensel te Eindhoven) en het plaatsen van een GPS-tracker onder de auto van [slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ook opzet gehad op zijn gedragingen richting [persoon 1] , zoals hierna in de bewijsbijlage in de uitgewerkte bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 vermeld. [persoon 1] is de minderjarige dochter van [slachtoffer] en woonde ten tijde van de tenlastegelegde periode bij [slachtoffer] in. Gelet hierop heeft verdachte naar het oordeel van der rechtbank met het sturen van diverse berichten aan [persoon 1] , het opnemen van contact met de school van [persoon 1] en het opnemen van contact met de vader van [persoon 1] eveneens inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] .
De rechtbank acht derhalve de opzet van verdachte op zijn gedragingen zoals weergegeven in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte [slachtoffer] (in of omstreeks de tenlastegelegde periode) geen vrees wilde aanjagen en haar niet wilde dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen wel degelijk dat verdachte [slachtoffer] omstreeks de tenlastegelegde periode vrees wilde aanjagen. Daarbij wijst de rechtbank op het e-mailbericht van 9 augustus 2018, waarin verdachte richting [slachtoffer] dreigt met Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en met aangifte doen bij de politie.
Ook blijkt uit de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte zijn ex-vriendin wilde dwingen iets te doen, namelijk dwingen tot een gesprek en/of dwingen tot afspraken maken met hem en/of dwingen tot het regelen van de wederzijdse zaken en/of dwingen tot een nieuwe (liefdes)relatie met hem.
Tot slot heeft verdachte [slachtoffer] ook gedwongen te dulden dat verdachte op allerlei manieren met haar in contact trad.

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2.

De rechtbank baseert haar oordeel voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 op de in de bewijsbijlage zakelijk weergegeven bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2.

Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte door een feitelijkheid, te weten het afpakken van de auto- en huissleutel(s) van [slachtoffer] , heeft gepoogd om [slachtoffer] te dwingen om met hem een gesprek aan te gaan.
Aangezien een aangifte niet leidend is voor het delict zoals dat door het Openbaar Ministerie ten laste wordt gelegd, maakt het gegeven dat [slachtoffer] in haar aangifte sprak over mishandeling in plaats van over dwang ex artikel 284 Wetboek van Strafrecht, het bovenstaande niet anders.

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3.De rechtbank baseert haar oordeel voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 op de in de bewijsbijlage zakelijk weergegeven bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3.

Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3.

In de aan verdachte opgelegde gedragsaanwijzing, zoals hiervoor weergegeven, staat dat verdachte noch direct (zelf) noch indirect (middels anderen) op enigerlei wijze contact (niet middels telefoon, niet middels internet, niet via enig ander communicatiemiddel, noch middels direct persoonlijk contact, noch middels schriftelijke middelen) zal hebben of zoeken met [persoon 1] en [slachtoffer] .
Verdachte heeft door een usb-stick (zijnde een ander communicatiemiddel), aan de conciërge van de school van [persoon 1] te geven en hem te vragen deze aan [persoon 1] te overhandigen, indirect contact gezocht met [persoon 1] . Ook heeft verdachte via een overschrijving op de bankrekening van [persoon 1] (dus via een schriftelijk middel), (indirect) contact gezocht met [persoon 1] .
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedragingen van verdachte zoals deze blijken uit de in de bewijsbijlage opgesomde bewijsmiddelen, niet vallen onder gedragingen die ‘per ongeluk’ kunnen worden verricht. Weliswaar is het mogelijk dat verdachte een keer per ongeluk het telefoonnummer van [slachtoffer] heeft gekozen, doch de rechtbank acht het ongeloofwaardig dat verdachte op 25 januari 2019 diverse keren telefonisch contact heeft gezocht met [slachtoffer] en dat dit al die keren per ongeluk was, zeker gezien in samenhang met de andere overtredingen van de gedragsaanwijzing in deze periode.
Ten aanzien van de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen betreffende feit 3, kan dus – anders dan verdediging heeft bepleit – naar het oordeel van de rechtbank de opzet van verdachte op zijn gedragingen bewezen worden verklaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in of omstreeks de periode van 15 augustus 2018 tot en met 1 april 2019 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] , door
- die [slachtoffer] en diens dochter [persoon 1] vele e-mailberichten en whatsapp-berichten en sms-berichten en (aangetekende) brieven te sturen en
- die [slachtoffer] een of meermalen op te zoeken en te volgen en die [slachtoffer] (op de openbare weg) aan te spreken en
- een GPS-tracker onder het voertuig van die [slachtoffer] te plaatsen en
- contact op te nemen met de school van [persoon 1] ten einde een gesprek te plannen en
- contact op te nemen met de vader van [persoon 1] ,

met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te doen, te dulden, en vrees aan te jagen;

2.
op 14 september 2018, te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] door enige feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer] , wederrechtelijk te dwingen iets te doen, te weten:
- contact op te nemen met verdachte en met verdachte een gesprek aan te gaan,

waartoe die [slachtoffer] is gedwongen, door:

- die [slachtoffer] op te zoeken bij een winkelcentrum, alwaar zij met haar auto was en
- vervolgens haar auto- en huissleutel(s) af te pakken en
- vervolgens die [slachtoffer] een e-mailbericht te sturen met de inhoud: "je kunt je sleutel zo weer terug krijgen maar er moet wel gepraat worden",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
op meerdere tijdstippen in de periode van 15 november 2018 tot en met 4 februari 2019 in Nederland, telkens opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 6 november 2018 gegeven door de officier van justitie te Oost-Brabant, kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, niet direct en/of indirect in contact mag treden met [slachtoffer] en [persoon 1] en zich niet mag ophouden in het gebied gelegen op/tussen de wegen [straat 1] , de [straat 2] en de [straat 3] te Someren, door zich telkens opzettelijk niet te houden aan het contact- en locatieverbod die aan hem in de voornoemde gedragsaanwijzing zijn opgelegd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte voor de feiten 1, 2 en 3 op te leggen:
een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht,
waarvan 5 maanden voorwaardelijken een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om als bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf te verbinden:
- dat veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [persoon 1] , geboren op 15 november 2003 te Geldrop.
- dat veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [persoon 2] , de voogd van [persoon 1]
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging bepleit aan verdachte uitsluitend een voorwaardelijke straf op te leggen, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zeven maanden schuldig gemaakt aan het belagen van zijn ex-partner, [slachtoffer] . Verdachte stuurde haar en haar dochter vele emails, whatsapp- en sms-berichten en brieven. Hij plaatste een GPS-tracker onder haar auto om precies te weten waar zij was. Hij volgde haar meerdere malen, zocht haar meerdere malen op en sprak haar aan op straat. Ook nam hij contact op met de school van haar dochter. Verdachte heeft daarmee een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. De belaging heeft een zeer grote indruk op [slachtoffer] gemaakt, zij heeft hiervan veel hinder ondervonden en ging hier emotioneel zwaar onder gebukt. De rechtbank acht het zeer kwalijk dat verdachte daarbij heeft gedreigd dat hij contact zou opnemen met de Raad voor de Kinderbescherming en andere instanties en dat dit gevolgen zou hebben voor de dochter van aangeefster. Zeker nu verdachte, die in het verleden werkzaam is geweest als advocaat, aangeefster in diverse procedures die speelden in het kader van de vechtscheiding tussen aangeefster en de vader van dochter [persoon 1] juridisch had bijgestaan.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de poging [slachtoffer] door het afpakken van haar auto- en huissleutel(s) te dwingen iets te doen, namelijk te dwingen om een gesprek met hem (verdachte) aan te gaan. Ook onder dit feit ging [slachtoffer] emotioneel gebukt, aangezien zij grote vrees had dat verdachte met de huissleutel tegen haar wil binnen zou treden in haar woning.
Nadat verdachte vanwege de belaging van [slachtoffer] een contactverbod met [slachtoffer] en haar dochter [persoon 1] opgelegd had gekregen, bleef hij over een periode van ongeveer drie maanden direct en indirect in contact treden met hen. Hij zocht meerdere malen telefonisch contact met [slachtoffer] en stuurde haar een brief. Hij trad in contact met de school van [persoon 1] , bezocht de sportschool van [persoon 1] op het moment dat zij daar taekwondoles had en gaf daar een usb-stick voor haar af. Ook schond hij het aan hem opgelegde locatieverbod door op de laatste dag dat dit gold ongevraagd bij de woning van [slachtoffer] en haar dochter te verschijnen. Vervolgens is een tweede gedragsaanwijzing opgelegd van wederom drie maanden. De dag nadat deze gedragsaanwijzing was verstreken begon verdachte weer met het veelvuldig en op verschillende manieren contact zoeken met aangeefster.
Verdachte was dus hardleers en had overduidelijk lak aan de wens van aangeefster om door hem met rust gelaten te worden.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank in het nadeel van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte de ernst van het door hem aan zijn slachtoffer aangedane leed kennelijk niet inziet.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Dit zou naar het oordeel van de rechtbank echter geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde en het grote leed dat aan het slachtoffer en haar dochter is aangedaan.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte van 4 maanden voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zal na te noemen bijzondere voorwaarde worden gekoppeld.
Overschrijding redelijke termijn?
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte heeft twee dagen in verzekering doorgebracht, te weten op 5 en 6 november 2018. De rechtbank merkt de inverzekeringstelling van verdachte op 5 november 2018 aan als de startdatum van de redelijke termijn.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden.
Aan verdachte is op 12 november 2019 de dagvaarding verzonden om op 3 december 2019 te verschijnen voor de politierechter te Eindhoven. Vanwege de complexiteit van deze strafzaak is bij brief van 15 november 2019 die dagvaarding ingetrokken en is besloten de zaak voor een meervoudige strafkamer te behandelen. Op 14 november 2019 is de voormalige raadsman van verdachte, [persoon 3] , in de gelegenheid gesteld binnen drie weken onderzoekswensen kenbaar te maken aan de rechter-commissaris op voet van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien op 17 december 2019 nog geen reactie van deze raadsman was ontvangen, heeft de rechter-commissaris op die datum het dossier aan de officier van justitie gezonden teneinde de zaak op zitting aan te brengen.
De bedoeling van het Openbaar Ministerie was om de zaak begin 2020 op een zitting van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank aan te brengen. In verband met de sluiting van de gerechten met ingang van 17 maart 2020 wegens de uitbraak van het coronavirus, heeft dat geen doorgang kunnen vinden. De inhoudelijke behandeling van deze zaak heeft vanwege die sluiting vervolgens noodgedwongen enkele maanden stilgelegen.
Aan verdachte is op 19 augustus 2020 de dagvaarding verzonden om op 16 oktober 2020 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer te ’s-Hertogenbosch. Twee dagen voor die geplande zitting, op 14 oktober 2020, stelt de huidige raadsman van verdachte, [persoon 4] , zich als raadsman. [persoon 4] verzoekt om aanhouding van de zaak, onder meer om onderzoekswensen in te kunnen dienen. De onderzoekswensen zijn op 28 oktober 2020 door de rechter-commissaris ontvangen. Op 28 oktober 2020 heeft verdachte een oproeping ontvangen om op 18 januari 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer te ’s-Hertogenbosch. Op 5 november 2020 zijn de onderzoekswensen van de verdediging door de rechter-commissaris afgewezen.
De zaak van verdachte is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 18 januari 2021 alwaar de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen, de voorzitter de stukken aan verdachte heeft voorgehouden en verdachte een verklaring heeft afgelegd. Verdachte werd tijdens de terechtzitting van 18 januari 2021 onwel (klachten aan zijn hart en hoge bloeddruk), met als gevolg dat de behandeling van de zaak op die datum niet kon worden voortgezet. Nog tijdens die zitting is direct gezocht naar een nieuwe, nadere, zittingsdatum. De gevonden datum, 31 mei 2021 om 09:00 uur, is vervolgens direct aan de raadsman van verdachte aangezegd.
Gelet op voormelde bijzondere omstandigheden (en dan met name de tussentijdse vervanging van de raadsman, het twee dagen voor de geplande inhoudelijke behandeling verzoeken om aanhouding voor het indienen van onderzoekswensen en het onwel worden van verdachte), is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De benadeelde partij [slachtoffer] , heeft een schadevergoeding van € 3.114,66 gevorderd, bestaande uit € 3.000,00 aan immateriële schadevergoeding en € 114,66 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De gevraagde materiële schadevergoeding van € 114,66 bestaat uit:
  • reiskosten naar het politiebureau ad € 53,28, voor het doen van diverse meldingen en voor het doen van aangifte op 23 oktober 2018 en 27 november 2018;
  • vervanging van het slot van de auto van benadeelde partij € 28,20;
  • vervanging van het slot van de deur van de woning van benadeelde partij € 6,54;
  • kosten controle GPS-tracker d.d. 26 november 2018 en 27 november 2018 € 26,64;
De vordering tot immateriële schadevergoeding heeft benadeelde partij nader onderbouwd middels het bij de vordering gevoegde schadeonderbouwingsformulier.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht zowel de materiële als immateriële gevorderde schadevergoeding integraal voor toewijzing vatbaar aan [persoon 1] , de nabestaande van [slachtoffer] .
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair gevraagd de gehele vordering af te wijzen aangezien de verdediging vrijspraak heeft bepleit.
Subsidiair heeft de verdediging het volgende aangevoerd. [persoon 1] heeft zich niet als erfgenaam in dit geding gevoegd om de procespositie van benadeelde partij [slachtoffer] over te nemen. Niet duidelijk is of [persoon 1] al dan niet de nabestaande van [slachtoffer] is, aangezien zich hier geen stukken van in het procesdossier bevinden. Hier is nader onderzoek naar nodig hetgeen zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Om die reden dient de gehele vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Meer subsidiair heeft de verdediging het volgende aangevoerd. De vordering dient, voor wat betreft de immateriële schadevergoeding, ook om andere reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. De benadeelde partij heeft haar verzoek om immateriële schadevergoeding niet onderbouwd middels stukken van een psychiater of psycholoog. Daarnaast heeft benadeelde partij, zoals in de pleitnota op pagina 1 en 2 uiteen gezet, een zeer moeilijk verleden gekend, zodat niet duidelijk is of het geestelijk letsel van benadeelde partij is ontstaan door de aan verdachte ten laste gelegde strafbare feiten.
Ten aanzien van het verzoek om materiële schadevergoeding heeft de verdediging (meer subsidiair) geen specifiek verweer gevoerd.
Beoordeling.
De rechtbank heeft op 14 juni 2019 de vordering schadevergoeding ontvangen van [slachtoffer] . Op 5 oktober 2019 is [slachtoffer] overleden. Het strafgeding voorziet, anders dan het civiele recht, niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook indien degene die zich op de voet van artikel 51f, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge artikel 361, vierde lid, Sv dient te beslissen op diens – in dit geval [slachtoffer] – vordering. Er bestaat dus geen aanleiding om de vordering van [slachtoffer] in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917, rechtsoverweging 3.4.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de gevraagde materiële schadevergoeding te weten:
  • vervanging van het slot van de auto van benadeelde partij ad € 28,20;
  • vervanging van het slot van de deur van de woning van benadeelde partij ad € 6,54;
  • kosten controle GPS-tracker d.d. 26 november 2018 en 27 november 2018 ad € 26,64.
  • de reiskosten van benadeelde partij naar het politiebureau ad € 53,28.
De rechtbank acht voorts toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de gevraagde immateriële schadevergoeding.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade, zoals immateriële schade, slechts kan worden vergoed voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft.
Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid bepaalt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Bij de vorderingen van de benadeelde partij zijn geen objectieve gegevens gevoegd waaruit kan volgen dat bij haar sprake is geweest van geestelijk letsel.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de aard en de ernst van de normschending zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat verdachte de benadeelde partij langdurig en stelselmatig heeft belaagd en getracht heeft dwang op haar uit te oefenen en daarmee haar gevoel van veiligheid en dat van haar dochter ernstig heeft aangetast.
Naar het oordeel van de rechtbank kan enige immateriële schade dan ook zonder meer worden aangenomen, komt de hoogte van de gevorderde schade de rechtbank redelijk voor en komt deze dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Dit betekent dat het verzochte bedrag voor immateriële schadevergoeding van € 3.000,00 volledig voor toewijzing in aanmerking komt.
De totale toegekende schadevergoeding van € 3.114,66 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 184a, 284, 285b Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

belaging;

poging tot een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen;
en
opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van Strafvordering, meermalen gepleegd;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel:
ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3:
een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht,
waarvan 4 maanden voorwaardelijken een proeftijd van 2 jaren.
Onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
- dat veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [persoon 1] [slachtoffer] , geboren op 15 november 2003 te Geldrop. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 3.114,66 euro, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 41 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 114,66 euro materiële schadevergoeding en 3.000,00 euro immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 3.114,66 euro, bestaande uit 114,66 euro materiële schadevergoeding en 3.000,00 euro immateriële schadevergoeding.
Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.M. Hettinga, voorzitter,
mr. J.J.A. Donkersloot en mr. T.J. Roest-Crollius, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier,
en is uitgesproken op 14 juni 2021.
Mr. T.J. Roest-Crollius, lid, is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.