ECLI:NL:RBOBR:2021:1767

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20/3321
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing parkeerbelasting bij niet zichtbare gehandicaptenparkeerkaart

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, die in het bezit is van een gehandicaptenparkeerkaart, ontving op 7 november 2020 een naheffingsaanslag van de gemeente Eindhoven ter hoogte van € 68, bestaande uit € 3,50 parkeerbelasting en € 64,50 kosten naheffing. De aanslag werd opgelegd omdat de gehandicaptenparkeerkaart niet zichtbaar in het voertuig was geplaatst. Eiser stelde dat de kaart wel zichtbaar was, maar door omstandigheden was deze weggewaaid en niet meer zichtbaar.

De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling van parkeerbelasting voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart alleen geldt als de kaart op een duidelijke en leesbare plaats achter de voorruit van het voertuig is geplaatst. Aangezien eiser erkende dat de kaart niet zichtbaar was, was de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De rechtbank benadrukte dat het enkel in het bezit zijn van een gehandicaptenparkeerkaart niet voldoende is om vrijgesteld te worden van parkeerbelasting. De uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 1997 werd aangehaald ter ondersteuning van deze conclusie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3321

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: L.J. Boone).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 7 november 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [nummer 1] , hierna: de aanslag) opgelegd ter hoogte van € 68, bestaande uit € 3,50 parkeerbelasting en € 64,50 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 31 maart 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

FeitenOp 24 oktober 2020 om 14.22 uur stond het voertuig met het kentekennummer
[nummer 2] geparkeerd aan het Stationsplein te Eindhoven. De locatie waar het voertuig van eiser geparkeerd stond, is op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2020 van de gemeente Eindhoven (hierna: de Verordening) aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Een parkeercontroleur van de gemeente Eindhoven heeft geconstateerd dat in het voertuig van eiser geen duidelijk zichtbaar betaalbewijs te zien was en geen sprake was van digitale aanmelding. Hij heeft daarop de aanslag opgelegd.
Geschil en beoordeling
In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.
Eiser vindt van niet. Hij voert aan dat de aanslag onterecht is opgelegd. Hij is in het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart en heeft deze zichtbaar achter de voorruit geplaatst, maar de kaart is weggewaaid en op de grond gevallen. Door de haast en de drukte had hij niet gecontroleerd of de kaart goed zichtbaar was.
Verweerder heeft erop gewezen dat op grond van artikel 8 lid 2 van de Verordening de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a van de Verordening niet wordt geheven van de houder van een geldige Gehandicaptenparkeerkaart als bedoeld in hoofdstuk IV van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW, Stb. 1990, 469), mits deze kaart op een van buitenaf duidelijk zichtbare en leesbare plaats direct achter de voorruit van het voertuig is geplaatst. Dit laatste was niet het geval en eiser heeft dat erkend. Verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 1997 (ECLI:NL:HR:1997:AA3336).
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het parkeren met een gehandicaptenparkeerkaart kent de Verordening een vrijstellingsbepaling. Uit deze vrijstellingsbepaling, artikel 8 van de Verordening, volgt dat van de houder van een gehandicaptenparkeerkaart geen belasting wordt geheven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, mits deze kaart op een van buitenaf duidelijk zichtbare en leesbare plaats direct achter de voorruit van het voertuig is geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat een houder van een gehandicaptenparkeerkaart enkel geen parkeerbelasting hoeft te voldoen, als hij zijn gehandicaptenparkeerkaart conform de voorschriften in zijn voertuig plaatst. Laat de houder dit na, dan is hij alsnog verplicht om de parkeerbelasting als omschreven in artikel 1, onder a van de Verordening te voldoen. Het enkel zijn van houder van een gehandicaptenparkeerkaart is dus niet voldoende om te worden vrijgesteld van de verplichting om parkeerbelasting te moeten voldoen.
Nu het zijn van houder van een gehandicaptenparkeerkaart niet betekent dat door de houder reeds parkeerbelasting is voldaan (de gehandicaptenparkeerkaart stelt de houder daarvan immers enkel onder bepaalde voorwaarden vrij van het voldoen van parkeerbelasting), is naheffing van parkeerbelasting, indien de gehandicaptenparkeerkaart niet zichtbaar in het voertuig is geplaatst, dus gewoon mogelijk. Dat eiser de gehandicaptenparkeerkaart niet zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van het voertuig heeft geplaatst, is niet in geschil. In onderhavige zaak heeft verweerder dan ook terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan eiser. Het feit dat eiser, had hij zijn gehandicaptenparkeerkaart wél op juiste wijze achter de voorruit van zijn voertuig geplaatst, geen parkeerbelasting had hoeven voldoen, maakt het voorgaande niet anders. Van een dubbele belastingheffing is immers geen sprake.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van M. Brok, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.