In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een executiegeschil met betrekking tot de teruggeleiding van kinderen naar Groot-Brittannië. De moeder, eiseres in conventie, heeft de voorzieningenrechter verzocht om de tenuitvoerlegging van een beschikking van het gerechtshof te schorsen, waarin was bepaald dat de kinderen uiterlijk op 5 april 2021 teruggeleid dienden te worden naar Groot-Brittannië. De vader, gedaagde in conventie, had eerder een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de rechtbank Den Haag, wat leidde tot de betrokken beschikking.
De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de internationale context van het geschil, de gezamenlijke uitoefening van gezag door beide ouders, en de rol van de bijzondere curator die was benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. De moeder voerde aan dat de beschikking van het hof berustte op een juridische misslag en dat de tenuitvoerlegging daarvan zou leiden tot een noodtoestand voor de kinderen. De vader voerde verweer en stelde dat de moeder misbruik van recht maakte door het kort geding aanhangig te maken.
Na beoordeling van de argumenten van beide partijen, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vorderingen van de moeder tot schorsing van de executie niet konden worden toegewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beschikking van het hof niet voor tenuitvoerlegging vatbaar was, omdat de moeder met de kinderen naar Engeland was teruggekeerd. De voorzieningenrechter heeft ook de vorderingen in reconventie van de vader afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de kinderen in internationale ontvoeringszaken zorgvuldig te wegen.