Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het proces-verbaal van 29 januari 2021 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 11 februari 2021;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 18 maart 2021.
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mevrouw mr. I.E. Nonnemaker, advocaat in Eindhoven;
- de rechter.
2.Het wrakingsverzoek
C/01/359771 / FA RK 20-2840. Deze zaak betreft het verzoek van verzoekster tot het (tijdelijk) ontzeggen van de omgang van haar toenmalige partner (hierna: de vader) met hun minderjarige dochter (hierna: de dochter). De dochter is onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling (hierna: de GI). Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzoek op 29 januari 2021 heeft de vader op 26 januari 2021 zelfstandige verzoeken ingediend, strekkende tot “wijziging gezag, wijziging hoofdverblijfplaats, wijziging zorgregeling, lijfsdwang en proceskostenveroordeling”. Verzoekster en de vader, bijgestaan door hun advocaten, zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest, evenals een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en een gezinsvoogdijwerker namens de GI.
3.De beoordeling
3.2. Zoals vermeld, is het wrakingsverzoek bij de mondelinge behandeling daarvan toegelicht aan de hand van pleitnotities. De wrakingskamer beschouwt het gestelde onder 1 tot en met 5 van die pleitnotities over de gang van zaken op de zitting als een nadere invulling van de wrakingsgrond. Voor zover onder 6 is gesteld dat een eerdere soortgelijke ervaring van verzoekster met de rechter in een andere procedure haar indruk van vooringenomenheid verstrekt, is de wrakingskamer van oordeel dat deze omstandigheid te laat naar voren is gebracht. De feiten en omstandigheden die aan een wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd, moeten immers worden aangevoerd zodra deze aan de verzoeker bekend zijn geworden. Als verzoekster zich op haar eerdere ervaring met de rechter had willen beroepen, had zij dat direct op de zitting moeten aanvoeren. De wrakingskamer laat die wrakingsgrond daarom buiten beschouwing, zodat hierna enkel zal worden ingegaan op de gang van zaken op de zitting. Opmerking verdient daarbij overigens dat de handelwijze van de rechter in die andere zaak voor verzoekster destijds kennelijk geen aanleiding heeft gegeven om de rechter te wraken.
- in welke vorm dan ook - toch door te laten lopen.
4.De beslissing
mr. J.J. Janssen, leden, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.