In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De vrouw vorderde de voorlopige toevertrouwing van hun minderjarige kind, [A], aan haar, onder de ontbindende voorwaarde dat zij binnen één maand na de uitspraak een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [A] zou indienen. De vrouw stelde dat er zorgen waren over de veiligheid en opvoeding van [A] bij de man, die een nieuwe partner had en dat [A] sinds december 2020 feitelijk bij de vrouw verbleef. De man voerde aan dat hij in staat was om voor [A] te zorgen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de huidige situatie het beste was voor het kind, gezien de onduidelijkheid over de zorgsituatie bij de man.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw een spoedeisend belang had bij haar vordering, omdat de man had aangegeven dat [A] weer bij hem moest komen wonen zodra zijn partner was opgenomen in een kliniek. De voorzieningenrechter besloot de vordering van de vrouw toe te wijzen, met de ontbindende voorwaarde dat zij binnen een maand een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats zou indienen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Loesberg en is openbaar uitgesproken op 15 maart 2021.