ECLI:NL:RBOBR:2021:1168

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
358354 / HA ZA 20-323
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige geurhinder door varkenshouderij en de toepassing van vergunningsvoorschriften

In deze civiele zaak hebben twee omwonenden, aangeduid als [eiser sub 1] en [eiser sub 2], een varkenshouderij aangeklaagd wegens onrechtmatige geurhinder. De eisers stellen dat zij al jarenlang hinder ondervinden van de geur afkomstig van de varkenshouderij van [gedaagde 1]. Ze vorderen dat [gedaagde 1] maatregelen neemt om de geurhinder te verminderen en eisen daarnaast schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, omdat niet is aangetoond dat [gedaagde 1] zich niet aan de vergunningsvoorschriften houdt. De rechtbank oordeelt dat de geurbelasting die door [gedaagde 1] wordt veroorzaakt, binnen de toegestane normen valt zoals vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de gemeentelijke geurverordening. De rechtbank wijst erop dat de vergunningen van [gedaagde 1] zijn verleend met inachtneming van de belangen van omwonenden, en dat de geurhinder die de eisers ervaren, niet onrechtmatig is. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van de eisers niet kunnen worden toegewezen, en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/358354 / HA ZA 20-323
Vonnis van 17 maart 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [plaats] ,
eisers,
afzonderlijk aan te duiden als “ [eiser sub 1] ” en “ [eiser sub 2] ” en gezamenlijk aan te duiden als “ [eisers] ”,
advocaat mr. J.L.G. Niederer te Arnhem,
tegen
1. [gedaagde 1]
gevestigd te [plaats] ,
2. [gedaagde 2]
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagden,
afzonderlijk aan te duiden als “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ” en gezamenlijk aan te duiden als “ [gedaagden] ”,
advocaat mr. J.J.J. de Rooij te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juni 2020;
  • de akte van [eisers] houdende overlegging producties 20 tot en met 25;
  • de akte van [eisers] houdende vermeerdering van eis;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 februari 2021.
1.2.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de rechter bepaald dat er een schriftelijke uitspraak zal komen.

2.Samenvatting

2.1.
In de kern stellen [eisers] dat zij al jarenlang onrechtmatige geurhinder ondervinden van de varkenshouderij van [gedaagde 1] . Zij willen dat [gedaagde 1] maatregelen neemt om daar een eind aan te maken. Verder willen ze een schadevergoeding. De rechtbank wijst de vorderingen af omdat zij [eisers] niet volgt in hun stelling dat er ter plaatse een maximum geurbelasting geldt van 8 of 14 ouE/m3 en omdat niet gebleken is dat [gedaagde 1] zich niet aan de haar vergunde geurbelasting houdt.

3.De voor het geschil van belang zijnde feiten

3.1.
In het buitengebied van de gemeente [naam] exploiteert [gedaagde 1] een varkenshouderij aan de [adres 1] te [plaats] . [gedaagde 2] is eigenaar van de grond waarop de varkenshouderij wordt uitgeoefend.
3.2.
[eisers] zijn omwonenden van de varkenshouderij. [eiser sub 1] is sinds 1989 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 2] te [plaats] . Zijn woning ligt op circa 70 meter van de dichtstbijzijnde dierenverblijven van [gedaagde 1] . [eiser sub 2] is sinds 1992 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 3] te [plaats] . Zijn woning ligt op circa 120 meter van de dichtstbijzijnde dierenverblijven van [gedaagde 1] .
3.3.
Vanaf 2007 heeft [gedaagde 1] herhaaldelijk nieuwe vergunningen aangevraagd om de eind jaren 2000 gerealiseerde uitbreidingen aan haar bedrijf te legaliseren en om haar bedrijf verder te kunnen uitbreiden.
3.4.
Zo heeft [gedaagde 1] op 15 juni 2009 een nieuwe vergunningaanvraag ingediend voor het huisvesten van meer varkens. Deze revisievergunning is op 25 mei 2010 verleend op grond van de zogenaamde “50/50-regeling” als bedoeld in artikel 3 lid 4 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).
3.5.
[gedaagde 1] heeft tussen 2010 en 2015 haar bedrijf verder uitgebreid.
3.6.
De gemeente [naam] heeft op 22 oktober 2015 de Geurgebiedsvisie [naam] 2015 vastgesteld, waarvan onderdeel uitmaakt de Geurverordening [naam] 2015 (hierna: de Geurverordening). Op pagina 14 van de Geurgebiedsvisie is te lezen:
“Dit betekent dat bestaande overbelaste situaties niet op korte termijn zijn op te lossen door het aanscherpen van geurnormen. Met aanscherpen van geurnormen kan wel vanaf het moment van inwerkingtreding van de geurverordening een (emissie)stand stil worden bereikt en/of worden voorkomen dat nieuwe overbelaste situaties ontstaan."
3.7.
Artikel 3 van de Geurverordening luidt:
“In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:
A. (…)
Overgangsgebieden 8,0 odeur units
(…)”
3.8.
De woningen van [eisers] en de varkenshouderij van [gedaagde 1] liggen in een overgangsgebied in de zin van de Geurverordening. In de zin van de Wgv liggen deze onroerende zaken in een concentratiegebied buiten de bebouwde kom.
3.9.
Op 10 mei 2016 is opnieuw een omgevingsvergunning verleend aan [gedaagde 1] voor een verdere uitbreiding en verandering van de varkenshouderij. Ook daarbij is de 50/50 regeling toegepast. [eisers] hebben zich, met een grote groep omwonenden, tegen die nieuwe omgevingsvergunning verzet. In een tussenuitspraak van 3 juli 2017 heeft de
bestuursrechter van deze rechtbank geoordeeld dat de vergunning niet in stand kan blijven en heeft deze vernietigd. Het college van B&W heeft daarna op 26 september 2017 een herstelbesluit genomen. Dat herstelbesluit is uiteindelijk in stand gebleven en onherroepelijk geworden bij uitspraak van de bestuursrechter in deze rechtbank van 23 november 2018.
3.10.
[eisers] hebben [gedaagde 1] bij brief van 30 april 2018 aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van onrechtmatige geurhinder afkomstig van de varkenshouderij.
3.11.
[A] (hierna: [A] ) heeft in opdracht van [eisers] in 2019 de geurbelasting op de woningen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] berekend. In de briefrapportage van 3 juni 2019 heeft [A] een geurbelasting op de woning van [eiser sub 1] berekend van 19,3 ouE/m3 en op de woning van [eiser sub 2] een geurbelasting van 13,1 ouE/m3.
3.12.
Bij brief van 4 juni 2019 hebben [eisers] [gedaagde 1] gesommeerd een plan van aanpak te maken, voorzien van een tijdpad en een stappenplan, waardoor de geurbelasting op hun woningen wordt verminderd tot 8,0 ouE/m3. Nadien heeft een overleg plaatsgevonden tussen [eisers] en [gedaagde 1] , maar dat heeft niet tot geurreducerende maatregelen geleid.
3.13.
[eisers] hebben hun woningen laten taxeren door [B] Volgens [B] bedraagt de waardevermindering van de woningen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] “ten gevolge van de milieubelasting” achtereenvolgens € 30.000,= en € 35.000,=.

4.Het geschil

4.1.
Na eiswijziging vorderen [eisers] veroordeling van [gedaagden]
1. A. om binnen zes maanden althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn zodanige maatregelen te nemen dat de geuruitstoot afkomstig van de veehouderij aan de [adres 1] op de woningen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] wordt verminderd tot:
primair: een geurbelasting van maximaal 8,0 ouE/m3;
subsidiair: een geurbelasting van maximaal 14,0 ouE/m3
meer subsidiair: zodanige maatregelen, die naar het oordeel van de rechtbank in goede justitie geraden zijn, waardoor de geurhindersituatie op woningen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] tot een aanvaardbaar hinderniveau wordt beperkt;
B. tot betaling van een dwangsom aan [eiser sub 1] of [eiser sub 2] ad € 2.000,voor iedere dag of gedeelte daarvan, te rekenen vanaf zes maanden dan wel de door de rechtbank bepaalde termijn na betekening van het vonnis, dat de veroordeling onder 1.A. wordt overschreden tot een maximum van € 500.000,-;
2. tot betaling aan [eiser sub 1] en aan [eiser sub 2] van een bedrag van € 1.000.- per persoon per maand of een gedeelte daarvan, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen (totaal)bedrag, vanaf 6 november 2007 tot aan de dag waarop de maatregelen zoals omschreven onder 1.A. van dit petitum geheel zullen zijn uitgevoerd;
3. tot betaling van een bedrag van € 30.000,- aan [eiser sub 1] en € 35.000,- aan [eiser sub 2] ;
4. in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde 1] te veroordelen in de nakosten door uw rechtbank in goede justitie te begroten.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Recht doen op de gewijzigde eis

5.1.
Nu [gedaagden] geen processueel bezwaar hebben opgeworpen tegen de eiswijziging en de rechtbank ambtshalve geen gronden aanwezig acht om die eiswijziging buiten beschouwing te laten, zal de rechtbank recht doen op de gewijzigde eis zoals onder 4.1. weergegeven.
Positie van [gedaagde 2]
5.2.
[gedaagden] betogen in de eerste plaats dat [eisers] niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen voor zover zij die hebben gericht tegen [gedaagde 2] . Volgens [gedaagden] moet uitsluitend degene worden aangesproken, die mogelijk hinder kan veroorzaken. En dat is [gedaagde 1] , omdat die de varkenshouderij drijft. [gedaagde 2] kan dus niet onrechtmatig handelen en is overigens ook niet op 4 juni 2019 door [eisers] aangeschreven, zo voeren [gedaagden] aan.
5.3.
[eisers] gronden hun vorderingen op artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 6:162 BW. Artikel 5:37 BW bepaalt – voor zover van belang – dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, zoals door het verspreiden van stank. In artikel 6:162 BW wordt als onrechtmatig aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
5.4.
Nu [gedaagde 2] de eigenaar is van het erf waarop [gedaagde 1] de varkenshouderij drijft, stond het [eisers] vrij om [gedaagde 2] in rechte te betrekken. Het feit dat de brief van 4 juni 2019 niet mede aan [gedaagde 2] is gericht, doet daaraan niet af. Het betoog van [gedaagden] wordt dus verworpen.
5.5.
Artikel 5:37 BW is van overeenkomstige toepassing op gebruikers/niet-eigenaars (vgl. HR 24 januari 1992,
NJ1992, 280 en 281), zodat ook [gedaagde 1] door [eisers] in rechte kon worden betrokken. Dit wordt door [gedaagden] ook niet betwist.
Niet-ontvankelijk vanwege andere rechtsgang?
5.6.
[gedaagden] betogen verder dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn dan wel dat hun vorderingen moeten worden afgewezen omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat. Waar het gaat om het moeten treffen van maatregelen met betrekking tot geurbelasting, staat voor hen de weg naar de bestuursrechter open. [eisers] kunnen bijvoorbeeld vragen om handhaving of om een actualisatie van de omgevingsvergunning. De civiele rechter is eerst aan bod op het moment dat de bestuursrechtelijke procedures zijn doorlopen en er niet langer een mogelijkheid bestaat zich te dien aanzien tot de rechter te wenden, volgens [gedaagden] .
5.7.
Dit verweer wordt verworpen. Onderhavige procedure is een procedure tussen twee burgerlijke partijen. In beginsel is de burgerlijke rechter bevoegd om van de onderhavige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering tussen twee burgerlijke partijen kennis te nemen. De vraag of de burgerlijke rechter [eisers] daarin niet-ontvankelijk behoort te verklaren omdat zij ook de mogelijkheid hebben om langs bestuursrechtelijke weg - zoals door het uitlokken van bestuursdwang - aan de gedragingen van [gedaagden] een einde te doen maken en hun, voor geval het betrokken overheidsorgaan hun daartoe strekkend verzoek van de hand zou wijzen, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat teneinde die weigering te doen toetsen en het orgaan tot het uitoefenen van bestuursdwang te doen verplichten, is door de Hoge Raad bij herhaling ontkennend beantwoord. De rechtbank verwijst naar de hier toepasselijke arresten HR 17 september 1982, NJ 1983, 278 en HR 18 december 1992, NJ 1994, 139. Er bestaat in dit geval dan ook geen aanleiding om [eisers] niet-ontvankelijk in hun vordering te verklaren dan wel om deze onmiddellijk af te wijzen.
Geurhinder en vergunning
5.8.
[eisers] zoeken ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is van onaanvaardbare geurhinder aansluiting bij de Geurverordening en bij de Wgv. Op grond daarvan geldt volgens hen ter plaatse een maximale geurbelasting van 8,0 ouE/m3 (artikel 3 onder F van de Geurverordening) dan wel 14 ouE/m3 (artikel 3 lid 1 Wgv). De door [A] becijferde geurbelasting op hun woning is hoger (19,3 ouE/m3 voor [eiser sub 1] en 13,1 ouE/m3 voor [eiser sub 2] ). Deze berekende geurbelasting komt overeen met een percentage geurgehinderden van respectievelijk 30% en 24%. Op grond van de GGD-richtlijn geurhinder oktober 2002 resulteren deze hinderpercentages volgens hen in een "zeer slecht" (woning [eiser sub 1] ) en "tamelijk slecht" (woning [eiser sub 2] ) leefklimaat.
5.9.
[gedaagden] stellen dat [eisers] eraan voorbijgaan dat [gedaagde 1] over een onherroepelijke en actuele vergunning beschikt. Volgens [gedaagden] kan er daarom geen sprake van onrechtmatig handelen zijn. [eisers] stellen zich daarentegen op het standpunt dat het beschikken over een vergunning [gedaagden] niet vrijwaart voor aansprakelijkheid.
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen (zie Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:AT8823). Het moet gaan om hinder die voldoende ernstig is. Is dat niet het geval, dan zal de hinder moeten worden geduld. Om de ernst van de hinder te kunnen bepalen, sluit de rechtspraak aan bij objectieve criteria zoals wettelijk vastgestelde normen. Daarmee is overigens niet gezegd dat het beschikken over of juist ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning zonder meer bepalend is voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder (zie onder meer Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106).
5.11.
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre het hebben van een vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die op grond van deze vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, dit in verband met de omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:AC1311). Daarbij geldt dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de volgens de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op de juiste wijze zijn afgewogen en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (zie Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:AT8823).
5.12.
Dat [eisers] geurhinder ervaren van de varkenshouderij van [gedaagde 1] staat wel vast. Onweersproken staat echter ook vast dat [eisers] zijn gaan wonen in een buitengebied waarin van oudsher sprake was van agrarische activiteiten. Zij zijn er bovendien gaan wonen toen [gedaagde 1] (dan wel een rechtsvoorganger) ter plaatse al een varkenshouderij had. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] daarom een zekere mate van geurhinder vanuit de varkenshouderij van [gedaagde 1] te dulden (vgl. HR 18 september 1998, NJ 1999, 69). Op [gedaagde 1] rust echter de plicht om de veroorzaakte geurhinder zodanig te beperken dat geen als onrechtmatig te kwalificeren geurhinder ontstaat. De feitelijke begrenzing van die plicht dient te worden bepaald aan de hand van datgene wat – objectief gezien – voor buren in het maatschappelijk verkeer als geurhinder nog aanvaardbaar is. Bij overschrijding van die grens is sprake van onrechtmatige geurhinder.
5.13.
Op 1 januari 2007 is de Wgv in werking is getreden. De achtergrond van de Wgv is gelegen in het feit dat het beoordelingskader onder de vroegere Wet milieubeheer (met minimumafstanden/stankcirkels) onvoldoende werd bevonden om omwonenden te beschermen tegen geurhinder. De Wgv strekt tot bescherming van personen die wonen in de omgeving van een veehouderij tegen geurhinder die veroorzaakt wordt door die veehouderij. Blijft de geurbelasting van de veehouderij binnen de normen van de Wgv, dan hebben omwonenden de geurhinder te accepteren. Voor de in de Wgv onderscheiden gebieden is geconcludeerd dat in redelijkheid van geurgevoelige objecten mag worden gevergd dat zij de geurhinder accepteren die het gevolg is van de ten hoogst toegestane geurbelasting (Memorie van Toelichting op de Wgv, pagina 6). Overigens heeft de wetgever het aan de gemeente overgelaten om te beoordelen of de geurhinder past bij het karakter en de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied. Krachtens de Wgv heeft de gemeente de bevoegdheid om binnen de Wgv vastgelegde bandbreedte (artikel 6) af te wijken van de wettelijke geurnormen en zo het beschermingsniveau tegen geurhinder naar boven of naar beneden bij te stellen al naar gelang de specifieke lokale behoefte.
5.14.
Artikel 3 lid 1 Wgv bepaalt, voor zover hier van belang: “
Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
(…)
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;”.
5.15.
Het artikel kent twee uitzonderingen:
lid 3
“Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.”
lid 4
“Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.”
De uitzondering genoemd in artikel 3 lid 4 van de Wgv wordt de ‘50/50 regel’ genoemd.
5.16.
Bij de verlening van de vergunning aan [gedaagde 1] is getoetst aan de Wgv (en Geurverordening). Bij de totstandkoming van de Wgv zijn de belangen van omwonenden van een intensieve veehouderij onmiskenbaar betrokken. Hetzelfde kan, nu er geen redenen zijn aangevoerd om iets anders aan te nemen, worden aangenomen bij de totstandkoming van de Geurverordening van de gemeente [naam] . Gelet hierop, is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte meer voor de burgerlijke rechter om de geurhinder jegens [eisers] als onrechtmatig te kwalificeren indien en voor zover [gedaagde 1] zich heeft gehouden aan de voor haar veehouderij geldende vergunningsvoorwaarden. In het kader van de op de Wgv gebaseerde vergunningverlening zijn immers dezelfde belangen afgewogen als die, welke de burgerlijke rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de vraag of de uitvoering van de vergunde activiteit rechtmatig of onrechtmatig is. Daarop stuit ook het beroep van [eisers] op de omstandigheid dat in de systematiek van de GGD de feitelijk opgetreden geurhinder overeenkomt met een zeer slecht tot tamelijk slecht leefklimaat, af. Gesteld noch gebleken is dat de wetgever die omstandigheden niet heeft betrokken bij de totstandkoming van de Wgv.
5.17.
[eisers] stellen zelf (dagvaarding, onder 13.) dat de vergunningen van [gedaagde 1] zijn verleend met gebruikmaking van de 50/50 regeling en dat die regeling ziet op het vergunnen van "overbelaste situaties", waarbij de geurbelasting groter is dan op grond van de artikelen 3 en 6 Wgv is toegestaan. [eisers] hebben nadrukkelijk niet aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] zich niet houdt aan de geurnormen die in haar vergunningen zijn opgenomen of dat zij andere vergunningsvoorwaarden overtreedt. Zij hebben slechts bepleit dat voor [gedaagde 1] een norm van 8 respectievelijk 14 ouE/m3 geldt, en dat is dus niet juist.
5.18.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat [gedaagde 1] zich houdt aan de vergunde geurnormen, moet de rechtbank gelet op het in 5.16. weergegeven kader tot de conclusie komen dat de geurhinder die [eisers] ervaren, niet onrechtmatig is. Daarop stuiten alle vorderingen van [eisers] af en daarmee kunnen alle overige stellingen en weren onbesproken blijven.
5.19.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 656,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00 per punt)
Totaal € 5.638,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk - des dat de één betalend, de ander zal zijn bevrijd - in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 5.638,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk - des dat de één betalend, de ander zal zijn bevrijd - in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.